Jaargang 8 (1988)

Determinanten en klinische implicaties van intimiteit in partnerrelaties Stephan Van den Broucke* 53 SAMENVATTING Als structurele eigenschap van een interpersoonlijke lijks)relatie verwijst intimiteit naar de affectieve, cognitieve en gedragsmatige betrokkenheid tussen twee partners. Verschillende studies hebben een relatie aangetoond tussen een geringe mate van intimiteit in een huwelijksrelatie en het optreden van psychische stoornissen bij één der partners. Tot dusver ter werd er nog geen afdoende verklaring geboden voor dit verband. In een poging om de rol van intimiteit in de ontwikkeling of instandhouding van symptomen te verduidelijken, wordt in deze bijdrage vertrokken van een tisysteemmodel om achtereenvolgens de constituerende elementen, de nanten en de klinische implicaties van intimiteit te specificeren. Als tuanten van relationele intimiteit worden affectieve verbondenheid, cognitieve congruentie en mutuele regulatie over de interacties genoemd. De identiteit van de partners, wederzijdse zelfonthulling en separatie van de ouders worden besproken als de respectievelijke belangrijkste individuele, relationele en tionele determinanten van intimiteit. Tot slot wordt een hypothetisch model voorgesteld waarin wordt geschetst hoe een geringe huwelijksintimiteit het ontstaan of de bestendiging van psychopathologische symptomen in de hand kan werken. 1. Inleiding De laatste jaren is er zowel vanuit de academische als vanuit de nische psychologie een groeiende interesse te constateren voor het grip intimiteit. Op zichzelf is de notie intimiteit geen nieuwkomer in de gische theorievorming. Vanuit ontwikkelingspsychologisch tief wordt het aangaan van een intieme relatie in de adolescentie of vroege volwassenheid immers gemeenzaam beschouwd als een langrijke stap in de individuele ontwikkeling, sinds in navolging van Erikson (1950) het verwerven van de capaciteit tot het aangaan van een dergelijke relatie als een essentiële ontwikkelingstaak wordt ge- * Psycholoog, assistent aan de Afdeling Psychodiagnostiek en Psychologische Begeleiding, Katholieke Universiteit Leuven, Tiensestraat 102, B-3000 ven.

54 Dth r jaargang 8 maart 1988 zien. Wat echter wel nieuw is, is de aandacht voor intimiteit als een relationeel gegeven. d.i. als een kwalitatieve eigenschap van een persoonlijke relatie. Deze aandacht manifesteert zich zowel in de ciaal-osychologische theorievorming over relaties als in de praktijk van de klinische hulpverlening. De academische interesse voor întimitcit houdt wellicht verband met het feit dat in het sociaal-psychologisch onderzoek van relaties de klemtoon steeds meer is komen te liggen op de studie van durige. persoonlijke relaties in plaats van op de eerder oppervlakkige relaties die bij toevallige ontmoetingen tot stand komen. Sommige auteurs gewagen zelfs van een profilering van ‘personal relationships’ (PR) als een apart onderzoeksdomein binnen de sociale psychologie. of binnen de sociale wetenschappen in het algemeen (Duck & man. 1985; Hinde. 1981). In het licht van deze ontwikkeling kan de (hernieuwde) aandacht voor intimiteit als relationeel concept kelijk ingekaderd worden: als kwalitatief kenmerk van een relatie. verwijzend naar de affectieve. cognitieve en gedragsmatige heid tussen partners. kan intimiteit inderdaad beschouwd worden als een cruciale dimensie die een interpersoonlijke van een oppervlakkige relatie onderscheidt. De erkenning van het theoretische belang van intimiteit krijgt concreet gestalte in een aantal recente publikaties die expliciet aan dit concept gewijd zijn (Acitelli & Duck, 1987; Chelune & Waring, 1984; Margolin. 1982; Pcr’lman & Fchr, 1987). De interesse voor intimiteit vanuit de wetenschappelijke gie weerspiegelt zich ook in de klinische praktijk, in de zin dat teit door relatietherapeuten steeds vaker genoemd wordt als een merk van een succesvolle relatie (Schaefcr & Olson. 1981) en als een essentieel element om een relatie in stand te houden (Birtchnell. 1986; Feldman. 1979; L’Abatc, 1986). In klinisch opzicht is intimiteit echter niet alleen interessant als een kenmerk of determinant van de ‘relationele gezondheid’ van een (echt)paar, doch ook als mogelijke determinant van de individuele psychische gezondheid van de partners. Deze gedachte wordt onder meer gestaafd door de epidemiologische bevinding dat bij personen die zonder intieme vertrouwensrelaties door het leven gaan dingsgewijze méér psychopathologische symptomen voorkomen dan bij personen die wel over dergelijke relaties beschikken (Aneshensel & Stone, 1982; Brown & Harris. 1987; Solomon & Bromet, 1982). Uit onderzoek waarbij de kwaliteit van relaties werd nagegaan in plaats van enkel de relationele status. blijkt dat ook een lage mate van intimiteit binnen een huwelijks- of partnerrelatie verband kan houden met de ontwikkeling en/of instandhouding van logische symptomen bij één of beide partners. Zo konden Waring et

lnrimiteir in partnerrelaties 55 al. ( 1986) aantonen dat bij koppels met een deficiënte of afwezige timiteit de prevalentie van niet-psychotische emotionele stoornissen significant groter is dan bij koppels met een ‘optimale’ intimiteit. Costello ( 1982) vond een gelijksoortig verband tussen het optreden van depressieve symptomen en de afwezigheid van intimiteit in de partnerrelatie. Ook Stewart & Salt ( 1981) zagen een verband tussen een gemis aan intimiteit en het optreden van psychopathologische symptomen. in dit geval psychosomatische klachten. Omgekeerd is er ook de klinische bevinding dat de interactie in ren waarvan één der partners voor bepaalde psychische klachten wordt behandeld, vaak gekenmerkt wordt door de afwezigheid van intieme communicatie. Zo worden de relaties tussen dwangpatiënten en hun (huwelijks)partners door Haaijman & Haaijman ( 1979) schreven als schraal en oppervlakkig. ofschoon ze naar buiten toe wel aangepast lijken. Tot diezelfde bevinding kwamen wc in een gen exploratief onderzoek bij gehuwde anorexia nervosa- en miepatiëntcn (Van den Broucke & Vandercyckcn. 1987). kend voor de interactie in deze paren waren vooral het onvermogen om eigen gevoelens of aspecten van de relatie met elkaar te ken, en het vermijden van openlijke conflicten. Een dergelijke zigheid van intimiteit in de partnerrelaties van klinische patiënten werd ook via empirisch onderzoek aangetoond (Coleman & Millcr, 1975; Waring et al.. 1980. 1981). Bij deze epidemiologische en klinische gegevens kan echter een aantal bedenkingen geformuleerd worden. Enerzijds kan uit deze dies enkel besloten worden dat er een (positief) correlationeel verband bestaat tussen de mate van intimiteit in een partnerrelatie en de chische gezondheid van de betrokkenen; over de richting van dit band is er voorlopig geen uitspraak mogelijk. Daar er tot dusver geen systematische pogingen werden ondernomen om intimiteit en symptoomontwikkeling samen in een ruimer theoretisch kader te plaatsen. waardoor de aard van het verband tussen beide fenomenen zou worden geëxpliciteerd. dienen we ons voorlopig tevreden te len met de loutere vaststelling van hun samengaan. Anderzijds nen vele van de bovenstaande studies bekritiseerd worden omwille van het feit dat intimiteit ofwel erg rudimentair geoperationaliseerd wordt (bijvoorbeeld a.h.v. huwelijksstatus). ofwel gemeten wordt door middel van aanverwante begrippen, zoals relatiesatisfactie, hesie of sclf-disclosure. Een verdere exploratie van het verband sen intimiteit en psychische gezondheid veronderstelt in de eerste plaats een zuivere operationalisatie van intimiteit, die bovendien doende aansluit bij bestaande theoretische inzichten of modellen. In de volgende paragraaf worden kort een aantal conceptualisaties

56 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 van intimiteit voorgesteld die vanuit verschillende theoretische dellen werden geformuleerd. Daarbij aansluitend zullen enkele menten worden besproken die in de praktijk regelmatig gebruikt worden voor de meting van de intimiteitsvariabele. Naar aanleiding van een aantal tekortkomingen in deze conceptualisaties zullen we nadien een alternatief model voorstellen dat kan dienen als punt voor verder onderzoek naar het verband tussen intimiteit in partnerrelaties en psychische gezondheid. 2. Conceptuele en operationele definities van intimiteit 2. I. Ontwikkelingspsychologische en fenomenologische benaderingen Een van de belangrijkste inspiratiebronnen voor onderzoek rond het intimiteitsconcept is de theorie van Erikson (1950). Deze theorie stelt dat de ontwikkeling van kind naar volwassene volgens een tisch principe verloopt over acht stadia, waarin telkens een specifieke crisis centraal staat. De succesvolle oplossing van deze crisis vormt de centrale ontwikkelingstaak van elk stadium. Als zesde in deze reeks van acht taken wordt door Erikson het tot stand brengen van interpersoonlijke intimiteit genoemd. Intimiteit wordt daarbij nieerd als de capaciteit om een innige band aan te gaan met een teroseksuele) partner, en deze band in stand te houden, zelfs als dit belangrijke toegevingen vergt (Erikson, 1959). Een onsuccesvolle lossing van deze ontwikkelingstaak geeft aanleiding tot lijk isolement. Vertrekkende van deze theorie werden verschillende vragenlijsten ontworpen aan de hand waarvan de al of niet succesvolle afloop van de eerste zes stadia (dus tot en met de intimiteit-versus sis) bepaald wordt. In dit verband kunnen o.a. de Inventory of chosocial Development (Constantinople. 1969), de Ego Identity Scale (Rasmussen, 1964), en de Erikson Psychosocial Inventory Scale senthal et al., 1981) vermeld worden. Ofschoon deze vragenlijsten in feite bedoeld zijn voor het meten van identiteitsontwikkeling in het algemeen, en niet van intimiteit op zich, bevatten zij elk ook een perkt) aantal items aan de hand waarvan een score voor intimiteit verkregen kan worden. In ontwikkelingspsychologisch onderzoek wordt er dan ook frequent gebruik van gemaakt voor de lisering van intimiteit. Het brede ontwikkelingsperspectief nen zij intimiteit meten, maakt echter dat deze instrumenten doende genuanceerd zijn voor specifiek onderzoek met betrekking tot intimiteit. Hetzelfde kan gezegd worden van de ‘activities checklist’

Intimiteit in partnerrelaties 57 methode van Yufit (1956). Deze methode is weliswaar specifiek richt op het verzamelen van gegevens over de intimiteit die een ject ervaart, doch discrimineert enkel tussen personen op de twee tremen van het intimiteit-isolementscontinuüm. Een meer genuanceerde operationalisering van intimiteit volgens het Eriksoniaanse model is de interviewmethode van Orlofsky, cia & Lesser (1973). Deze methode laat toe om aan de hand van migestructureerde interviews subjecten in te delen in vijf zogenaamde ‘statussen’ naargelang van de manier waarop zij tot een oplossing van de intimiteitscrisis zijn gekomen. Criteria voor deze indeling zijn o.a. mutualiteit, verantwoordelijkheid, betrokkenheid en genitale turiteit. De vijf statussen worden als volgt gedefinieerd: (1) in de timate status heeft men een intieme relatie met één of meerdere ners; (2) in de preintimate status heeft men contactervaring, maar geen vaste intieme relatie; (3) in de stereotyped en (4) pseudointimate status zijn de relaties die men heeft enkel oppervlakkig (waarbij de relaties van personen in de stereotyped status als meer Don achtig, en die in de pseudointimate status als traditioneler worden getypeerd); en (5) in de isolate status zijn sociale contacten nagenoeg afwezig. Blijkens de vele studies waarin deze interviewmethode werd toegepast (o.a. Fitch & Adams, 1983; Kacerguis & Adams, 1980; lofsky, 1976) is deze methode te beschouwen als een bruikbare tionalisering van de genoemde intimiteitsstatussen. Voor zover ons bekend werd ze echter nog niet gebruikt om het verband na te gaan tussen intimiteitsstatus en het optreden van psychische klachten. In feite zijn de tot dusver besproken instrumenten niet zozeer richt op het meten van relationele kenmerken, doch op het bepalen van eigenschappen van de individuen die deel uitmaken van deze relaties. Met name gaan zij na in welke mate iemand tot een intieme interpersoonlijke relatie met een partner heeft kunnen komen. Deze nadruk op individuele aspecten is niet zo aangezien de vraag naar de individuele ontwikkeling centraal staat in de lingspsychologische theorievorming. Als dusdanig kunnen de schappen die men aan de hand van deze instrumenten meet, derd worden in een breder ontwikkelingsperspectief. Een nadeel van een dergelijke conceptualisatie van intimiteit is evenwel dat hierbij onvoldoende rekening wordt gehouden met de complexiteit van de relationele processen die eigen zijn aan intieme relaties. Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot de gische of experiëntiële benaderingen van intimiteit. Volgens de meeste fenomenologisch geïnspireerde auteurs bestaat de essentie van teit uit de ervaring die men heeft wanneer individuele, authentieke gevoelens en kwetsbaarheden gedeeld worden met een partner. Een

58 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 dergelijk intiem contact wordt door Jourard (1971) aangeduid met de term ‘self-disclosure’, en wordt beschouwd als het privilege van viduen die kunnen doordringen tot hun eigen innerlijke gevoelens en hun eigen potentialiteiten weten te actualiseren. Ook hier ligt dus de nadruk veeleer op de individuele capaciteiten die de basis vormen van intimiteit dan op de interactionele processen die een intieme tie kenmerken. Deze processen vormen juist de essentie van de systeemtheoretische en sociaal-psychologische conceptualisaties van (intieme) relaties. In de volgende paragraaf wordt hierop verder ingegaan. 2.2. Systeemtheoretische en sociaal-psychologische benadering Een intieme relatie is te beschouwen als een voortdurend, open actiesysteem, d.w.z. als een geheel van interagerende personen en van de interacties tussen deze personen. Kenmerkend voor de interactie in een intieme relatie is dat de partners op een open en oprechte ze gevoelens en ervaringen met elkaar uitwisselen. Intimiteit is dan op te vatten als een uit dit uitwisselingsproces voortvloeiende rele eigenschap van een relatie, waarmee verwezen wordt naar de ‘emotionele afstand’ tussen de partners (Berman & Lief, 1975) of naar de ‘affectief-cognitieve betrokkenheid’ tussen de partners (Chelune & Waring, 1984). In leertheoretische termen uitgedrukt, houdt een toename van intimiteit een kwalitatieve en kwantitatieve verandering in van de onderlinge afhankelijkheid tussen de partners: partners in een intieme relatie zijn afhankelijk van elkaar voor het verkrijgen van gedragsuitkomsten (en dus ook voor het stellen van gedrag), en naarmate de intimiteit toeneemt wordt de wederkerigheid van de gedragsuitwisselingen minder direct. De instrumenten voor de operationalisatie van intimiteit die vanuit deze modellen werden ontwikkeld, leggen dan ook expliciet de druk op het interpersoonlijke en procesmatige karakter van intieme relaties. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de Personal Assessment of Intimacy in Relationships, kortweg aangeduid als PAIR (Schaefer & Olson, 1981). Als uitgangspunt voor deze vragenlijst gold Olsons (1975) definitie van intimiteit, waarbij een onderscheid wordt maakt tussen intieme ervaringen en intieme relaties. Een intieme varing is het gevoel van onderlinge betrokkenheid dat ontstaat neer partners op één of meerdere inhoudelijke domeinen ervaringen met elkaar delen. Een intieme relatie verwijst dan naar een relatie waarin de partners op verschillende domeinen intieme ervaringen hebben, en waarvan verwacht wordt dat ze zal blijven stand houden. Aansluitend bij deze definities wordt in de PA IR gevraagd naar het

Intimiteit in parlnare/aries 59 optreden van intieme ervaringen op vijf domeinen, d.i. de le, sociale, seksuele. intellectuele. en recreationele intimiteit. Voor elk domein wordt zowel de reële als de gewenste mate van intimiteit derzocht, zodat naast het verschil tussen de perceptie van beide ners i.v.m. de intimiteit van hun relatie ook het verschil tussen de wenste en gepercipieerde intimiteit van elke partner bepaald kan den. Ondanks de goede psychometrische kwaliteiten van dit ment, werd het (nog) niet gebruikt voor onderzoek naar het verband tussen intimiteit en psychische gezondheid. Andere instrumenten die vanuit een systemisch denkkader werden ontwikkeld, zijn de Miller Social Intimacy Scale (Miller & Lefcourt, 1982), het Victoria Hospita] Intimacy Interview (Waring et al., 1981), en de Waring Intimacy Questionnaire (Waring & Reddon, 1983). De eerste (Ms1s) is een 17 items tellende vragenlijst waarmee het le niveau van intimiteit wordt onderzocht dat ervaren wordt in mands huidige huwelijks- of vriendschapsrelatie. De items hebben trekking op de frequentie waarmee gevoelens van betrokkenheid en affectie worden geuit, en op de mate van wederzijds begrip in de tie. Ondanks het beperkte aantal items kunnen de betrouwbaarheid en validiteit van de MSIS behoorlijk genoemd worden, zodat dit strument zich goed leent voor een snelle screening van de intimiteit in partner- of vriendschapsrelaties. Evenmin echter als de eerder noemde vragenlijsten werd de MSIS gebruikt om hypothesen in band met de relatie tussen intimiteit en psychische gezondheid te toetsen. Dit is wel het geval voor de beide andere instrumenten die we voor hebben vermeld, nl. de WIQ en de VHII. Beide zijn gebaseerd op de multidimensionele conceptualisatie van intimiteit die door Waring et al. (1980) werd voorgesteld, waarbij de volgende acht ten worden onderscheiden: affectie. engagement. expressiviteit met betrekking tot gedachten en gevoelens, compatibiliteit van de ners. constructieve conflictoplossing, bevredigende seksualiteit, nomie tegenover andere relaties, en identiteit als paar. De WIQ (Waring & Reddon. 1983) is een 90 items tellende porteringsvragenlijst aan de hand waarvan scores verkregen worden voor elk van de bovenstaande intimiteitsdimensie en voor een sociale wenselijkheidsschaal. Een totale intimiteitsscore wordt berekend door van de scores op de 40 minst redundante items de sociale heidsscore af te trekken. Voor de (inhouds)validiteit van de WIQ kan worden verwezen naar de zorgvuldige constructie van de schalen op basis van item- en factoranalyse, en naar hoge correlatie met andere intimiteitsschalen (o.a. PAIR). Een zwak punt is echter de vrij lage betrouwbaarheid van sommige schalen. Desondanks werd deze vra-

60 Dth l jaargang 8 maart 1988 genlijst gebruikt in verschillende studies over het verband tussen miteit en psychische gezondheid. In een onderzoek van een klinische populatie vonden Waring en Patton (1984) significante negatieve relaties tussen de totale WIQ-score en verschillende maten van sie. Ditzelfde verband tussen WIQ-scores en emotionele stoornissen (o.a. gemeten via de Genera] Health Questionnaire, Goldberg & lier, 1979), werd ook teruggevonden in een niet-klinische populatie (Waring et al., 1983). In tegenstelling tot de relatief gemakkelijk af te nemen en te scoren WIQ is de VHII een vrij omslachtige onderzoeksprocedure. De sing van deze methode omvat in eerste instantie de afname van een uitgebreid gestandaardiseerd interview van de beide partners samen. Dit interview wordt tevens op video opgenomen. Op basis van deze gegevens worden door externe beoordelaar scores toegekend voor elk van de acht intimiteitsdimensics, alsook voor intiem gedrag tijdens het interview en voor de algemene intimiteit van het paar. Deze res worden samengeteld om een totale intimiteitsscore te verkrijgen. De interscorersbetrouwbaarheid, die bepaald werd op basis van de scoring van 24 interviews door vijf beoordelaars, is voor de meeste schalen (met uitzondering van de gedragsmaat) redelijk hoog te men. Ook de correlaties tussen de afzonderlijke schalen en de taalscore voor intimiteit zijn hoog. Wat het verband tussen intimiteit en psychische gezondheid betreft, werd in verschillende onderzoeken aangetoond dat intimiteit, gemeten via de VHII, negatief correleert met het optreden van niet-psychotische emotionele stoornissen ring et aL 1981). Waar bij de PAIR, MSIS, VHII en WIQ de complexiteit van teit als relationeel proces wel voldoende aan bod komt, stelt zich hier het tegenovergestelde probleem als bij de eerder besproken lingspsychologisch geïnspireerde instrumenten: hier wordt de duele factor verwaarloosd. Relationele gegevenheden zoals intimiteit kunnen in feite niet losgekoppeld worden van de kenmerken of genschappen van de individuen die deel uitmaken van de relatie. Niet alleen zou dit in theoretisch opzicht onvolledig of zelfs onjuist zijn, maar het brengt ook een aantal praktische problemen met zich mee. Zo kan men zich bij de interpretatie van bovenstaande gevens afvragen welke intimiteit men nu eigenlijk bepaald heeft: die van (één van) de partners, of die van de relatie (Waring, 1985)? En wat moet men doen met eventuele verschillen tussen de partners wat betreft de mate van intimiteit die ze in de relatie percipiëren? Klaarblijkelijk dringt zich de noodzaak op om te komen tot een bredere conceptualisatie van intimiteit, of van interpersoonlijke ties in het algemeen. Een dergelijke conceptualisatie wordt in de gende paragraaf uitgewerkt.

Intimiteit in partnerreiaties 61 2.3. Een multi.\}”Steemmodel van intimiteit in partnerrelaties Interpersoonlijke relaties kunnen op meerdere niveaus bestudeerd worden, waarbij op elk niveau verschillende aspecten centraal komen te staan (Mort on & Douglas, 1981 ). Op individueel niveau bestudeert men de eigenschappen of gedragingen van de personen die deel maken van de relatie. Op relationeel niveau wordt vooral gekeken naar de interacties die plaatsvinden tussen deze personen en naar de structurele kenmerken van de relatie zelf. Daarnaast kan men ook nog een situationeel niveau onderscheiden. In de modellen die in de twee vorige paragrafen werden besproken, kwam dit niveau eigenlijk nauwelijks aan bod. Als kleinst mogelijke systeem maakt een nerrelatie echter zelf deel uit van grotere systemen, zoals het gezin of vriendenkring. Ook deze contextuele factoren beïnvloeden de linge interacties tussen partners, en kunnen geëxpliciteerd en deerd worden. Een volledige benadering van interpersoonlijke relaties impliceert dat men rekening houdt met aspecten die zich op alle drie deze teemniveaus situeren, of zoals Hinde (1981) het uitdrukt: nal relationships have both behavioral and affective/cognitive pects; they depend on interactions yet involve more than interactions; their parts must be studied, but so must be the whole: they must be related to the personalities of the participants and to the social text in which they exist.’ (Hinde, r 98 r, p. 6.) Als kwalitatief kenmerk van een interpersoonlijke relatie moet ook intimiteit op een holistische manier geconceptualiseerd worden. Waar echter de bestaande theoretische modellen over intimiteit doorgaans beperkt blijven tot één enkel systeemniveau, zou men vanuit de gratie van deze modellen een conceptualisatie van intimiteit kunnen opstellen die aspecten omvat op meerdere niveaus. Een dergelijk ‘multisysteemmodel’ werd elders uitvoerig beschreven (Van den Broucke, 1987), zodat we ons hier kunnen beperken tot een korte schrijving van de voornaamste elementen van dit model. Het concept intimiteit verwijst in eerste instantie naar een neel gegeven, met name naar de onderlinge betrokkenheid of nele ‘band’ tussen de partners. Deze betrokkenheid is op te vatten als een vorm van wederzijdse interdependentie, waarbij een drietal ponenten kunnen worden onderscheiden: (1) Affectieve verhondenheid. Doordat de partners in een intieme relatie de belangrijkste bron van bekrachtiging vormen voor elkaar, zijn ze op elkaar aangewezen voor hun affectieve beleving van de relatie. Het aanvaarden van deze wederzijdse afbankelijkheid en het gezamenlijke streven naar een bevredigende ·interactie is dan ook es-

62 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 sentieel voor het voortbestaan van de relatie. Dit impliceert een soort van affectieve verbondenheid (‘commitment’) Lussen de partners. waardoor beiden zich ertoe engageren om de interactie voor beide partijen zo bevredigend mogelijk te laten verlopen. (2) Cognitieve congruentie. Partners in een intieme relatie worden in de loop van hun interactie ook afhankelijk van elkaar voor het construeren van betekenissen. Deze afhankelijkheid uit zich in het hebben van overeenkomstige opvattingen en waarden, hetgeen derzijds begrip vergemakkelijkt. Stephen & Markman (1983) spreken in dit verband van het construeren van een gemeenschappelijk reldbeeld. (3) Mutuele regulatie over de interacties. Partners in een intieme relatie zijn ten slotte ook afäankelijk van elkaar voor de outcomes die de interactie oplevert. Dit impliceert dat er een systeem van regels en principes wordt uitgewerkt waardoor de gezamenlijke outcomes gemaximaliseerd worden. en waarover ook een impliciete of te consensus bestaat. Een intieme relatie kan dan omschreven worden als een neel proces waarin deze componenten van intimiteit gerealiseerd den. Op het niveau van het observeerbare gedrag wordt een intieme relatie o.a. gekenmerkt door een grote diversiteit van selingen, een niet-contingente wederkerigheid van de uitwisselingen, een overwicht van positieve verbale en non-verbale communicatieve uitwisselingen. het betuigen van overeenstemming, en het snel ken van compromissen die de gezamenlijke outcomes maximaliseren. Als relationeel gegeven kan intimiteit niet losgekoppeld worden van de belevingen en gedragingen van de individuen die deel ken van de relatie. Op individueel vlak vertegenwoordigt intimiteit een tweetal aspecten: ( r) een gerichtheid op het delen van gevoelens en waarden met de partner. wat in feite een gedeeltelijk prijsgeven van de eigen privacy impliceert. en (2) ervaren dat men zichzelf kan zijn in de relatie. Op situationeel vlak houdt intimiteit een aspect in van exclusiviteit ten overstaan van andere relaties. Zodoende wordt het verlies aan individuele privacy gecompenseerd door een ming van de diadische privacy. d.i. van de afgrenzing van het koppel tegenover derden. Dit laatste komt o.a. tot uiting in het gebruik van private. enkel voor de partners begrijpbare uitdrukkingen, en in het gebruik van het voornaamwoord ‘wij’ als men met derden over de relatie spreekt. Deze individuele. relationele en situationele aspecten, die samen de constituerende elementen van intimiteit uitmaken. werden vooral studeerd vanuit experiëntiële, sociaal-psychologische en retische hoek. Van hun kant hebben psychodynamici en ontwikke-

/111imiteit in partnerrelaties 63 lingspsychologen meer de nadruk gelegd op de determinanten van timiteit. Daarbij worden vooral twee aspecten essentieel geacht: een voldoende stevige identiteit van beide partners, en een voldoende paratie van elke partner ten opzichte van zijn of haar gezin van komst. De eerste factor is uiteraard individueel, de tweede eerder tuationeel. Een derde determinant van intimiteit, die vooral in cxperiëntiele en sociaal-psychologische modellen wordt benadrukt, is de open municatie tussen de partners. In die zin is wederzijdse zelfonthulling of selfdisclosure niet alleen te beschouwen als een gedragsmatige ting van intimiteit, zoals hi … ;voor werd aangegeven, maar ook als ‘motor’ voor de ontwikkeling van intimiteit. Volledigheidshalve kunnen we hier ook de mogelijke consequenties van intimiteit in partnerrelaties vermelden. Naast de meer intrinsieke en in de literatuur over partnerrelaties ook meest uitgewerkte ten zoals relatiekwaliteit en -satisfactie, conflicthantering en ning van de relatie door anderen. kunnen we in aansluiting met de in paragraaf 1 vermelde gegevens ook wijzen op het verband tussen welijksintimiteit en de psychische gezondheid van de betrokkenen. Het geschetste model van intimiteit met inbegrip van de genoemde determinanten en consequenties wordt schematisch weergegeven in guur r. Dit model kan ons inziens een conceptuele basis bieden voor der onderzoek naar het verband tussen intimiteit en psychische zondheid. Immers, niet alleen wordt het intimiteitsconcept hier in een breder theoretisch perspectief geplaatst, waarin ook aandacht wordt besteed aan de factoren die een rol spelen bij de totstandkoming van, maar tevens kan vanuit dit model gezocht worden naar ringshypothesen voor het verband tussen lage intimiteit en het den van psychische klachten. Beide punten vragen echter om verdere toelichting. In de volgende twee paragrafen zal eerst worden gaan op de determinanten van intimiteit. om daarna de rol van symptomen in het kader van een intieme relatie verder te expliciteren. 3. Determinanten van intimiteit In de vorige paragraaf werden drie determinanten van intimiteit meld, die elk op een verschillend systeemniveau gesitueerd waren: het niveau van identiteitsontwikkeling op individueel niveau, wederzijdse zelfonthulling op relationeel niveau, en separatie ten opzichte van de ouders op situationeel niveau. We zullen aan elk van deze punten een afzonderlijke beschouwing wijden.

Inlimiteil in par/nerrelaries 65 3. I. Identiteit Met het begrip identiteit verwijst Erikson ( 1950) naar de unieke, soonlijke levensstijl van een individu, waarbij men de beleving heeft dezelfde persoon te blijven onder wisselende omstandigheden, en als zodanig ook herkend en gewaardeerd te worden door de anderen. Terwijl de identiteitsvorming aan de orde is in alle fasen van de chosociale ontwikkeling, wordt de adolescentie beschouwd als de fase waarin het opbouwen van een eigen identiteit als ontwikkelingstaak centraal staat. Het niet kunnen bereiken van een positieve oplossing voor deze taak wordt aangeduid met de term rolverwarring. Het reiken van een positieve oplossing voor deze zogenaamde crisis is essentieel voor het aanvatten van de volgende taak, met me de verwerving van intimiteit. Onder de verschillende pogingen die werden ondernomen om sons identiteitsconcept operationeel te definiëren, ressorteren o.a. de identiteitsvragenlijsten die in paragraaf 2 werden genoemd. Voor een kritische evaluatie van deze vragenlijsten verwijzen we naar ma & Bosma (1982). De meest invloedrijke operationalisering van identiteit is echter ongetwijfeld die van Marcia (1966). In een poging om aan Eriksons begrippenkader meer empirische draagkracht te verlenen stelde deze auteur een typologie voor, waarbij een viertal oplossingen voor de identiteitscrisis, de zogenaamde sen, onderscheiden worden. Deze statussen worden bepaald aan de hand van twee criteria: de aan- of afwezigheid van een ‘crisis’, d.i. de exploratie van alternatieven met betrekking tot beroep. politiek en religie, en de aan- of afwezigheid van een persoonlijke binding of ‘commitment’ met betrekking tot deze drie domeinen. Wie een crisis heeft doorgemaakt, maar zich uiteindelijk op bepaalde opties heeft vastgelegd, bevindt zich in de ‘achievement’-status (afgeronde teit). Personen die een crisis doormaken. maar alsnog geen keuze hebben gemaakt, bevinden zich in een ‘moratorium’-status de identiteit). Wie zich in de ‘foreclosure’ (voortijdig afgesloten) tus bevindt, heeft geen crisis doorgemaakt. maar heeft wel gekozen voor bepaalde doelen, waarden of overtuigingen, bijvoorbeeld door de invloed van de ouders. De ‘diffusion’-status (verwarde identiteit) ten slotte betekent dat men geen crisis ervaart, doch evenmin tot delijke keuzes gekomen is. Naast deze theoretische uitbreiding van Eriksons theorie ceerde Marcia ( 1966) ook een methode voor de operationalisering van de identiteitsstatus door middel van een semi-gestructureerd terview. Zonder hier uitgebreid op de psychometrische kwaliteiten van deze methode in te gaan, dient toch vermeld te worden dat dit

66 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 interview gebruikt werd in veruit de meeste empirische studies over het identiteitsconcept. Zo kon onder meer een verband worden getoond tussen identiteitsstatus enerzijds en angstbeleving, mie, locus of contra!, zelfwaardering, defensivitcit en behoefte aan sociale waardering anderzijds (zie Ra skin ( 1985) voor een overzicht). Dit neemt niet weg dat zowel Marcia’s identiteitsstatusconcept als zijn interviewmethode de laatste tijd steeds meer aan kritiek vig zijn (Graafsma & Bosma. 1982). Om tegemoet te komen aan een aantal van deze kritieken werd door Adams, Shea & Fitch ( 1979) een vragenlijst geconstrueerd waarmee continue scores voor de vier identiteitsstatussen worden verkregen. Door met continue scores te werken leent deze vragenlijst, de Objective Measurement of Ego Identity Status (OM-EIS), zich beter voor onderzoek naar de veranderingen die zich voordoen in het ces van identiteitsontwikkeling in plaats van de idcntiteitsstatussen als louter statische gegevenheden te beschouwen. Bovendien laat een vragenlijst een snellere en objectievere meting toe dan een uitgebreid interview. Van deze OM-EIS werd nadien door Grotevant & Adams (1984) een uitgebreide versie ontwikkeld, waarin aan de drie ke’ domeinen van identiteitsvorming (beroep, religie en politiek) een vierde ideologisch domein (algemene levensfilosofie) en een aantal terpersoonlijke domeinen werden toegevoegd. De OM-EIS is ook in een aangepaste Nederlandstalige versie beschikbaar (Schaaphok, 1982). maar de door Adams et al. (1979) vermelde zeer goede chometrische eigenschappen konden voor deze versie slechts lijk gerepliceerd worden. Van de hiervoor vermelde studies die vertrekken van Marcia’s teitsstatusconcept zijn in het kader van deze uiteenzetting vooral deze interessant die ingaan op het verband tussen identiteit en intimiteit. Waar vroeger onderzoek vanuit het Eriksoniaanse denkkader (o.a. Yufit, 1956) reeds had aangetoond dat een succesvolle oplossing van de intimitcit-versus-isolemcntscrisis tevens een succesvolle ling van de voorafgaande ontwikkelingstaken veronderstelt, konden Orlofsky. Marcia & Lesser ( 1973) deze bevinding verder nuanceren door een verband aan te tonen tussen identiteitsstatus, bepaald aan de hand van het Marcia-interview. en intimiteitsstatus, bepaald via een eigen. reeds eerder besproken interviewmethode (vgl. paragraaf 2). In hun onderzoek bleek een significant hogere proportie van de subjecten in de ‘hogere’ identiteitsstatussen (identity achievement, moratorium. en een toegevoegde ·alienated achievement’ status) zich in de intimate en preintimate status te bevinden dan in de ped. pseudointimate of isolate status: het omgekeerde werd gevonden

Inrimiteit in partnerrelaties 67 voor subjecten in de ‘lagere’ identiteitsstatusscn (foreclosurc en titeitsdiffusie ). Deze bevindingen werden later gerepliceerd (Marcia. 1976), maar door anderen ook bekritiseerd of aangevuld. De kritiek heeft melijk betrekking op de generaliseerbaarheid van de resultaten: zowel in de studie van Orlofsky et al. ( r 973) als in die van Marcia ( r 976) bestond de proefgroep uitsluitend uit mannelijke ten, zodat niet met zekerheid gesteld kan worden of het de verband tussen identiteit en intimiteit ook van toepassing is op vrouwen. Bovendien werden enkel globale metingen van de teitsstatus verricht, en werd niet gekeken naar de status voor de meinen van identiteitsontwikkeling afzonderlijk. Verschillende teurs (o.a. Douvan & Adelson, 1966: La Voie, r 976) stellen echter dat bij mannen vooral de identiteit op beroepsvlak belangrijk zou zijn voor de algemene identiteitsontwikkeling, terwijl bij vrouwen eerder de interpersoonlijke aspecten van identiteit een rol spelen. In een derzoek waarbij naast mannelijke ook vrouwelijke subjecten ken werden, vonden Hodgson & Fisher (1979) inderdaad dat mannen meer ontwikkeld waren voor de intrapersoonlijke aspecten van titeit (beroep, politiek. religie en algemene ideologie), en vrouwen meer voor de interpersoonlijke aspecten (gcslachtsrol en seksuele ideologie). Bij de mannen was de bereikte intimiteitsstatus ook in sterkere mate gerelateerd aan identiteitsstatus. Hieruit besluiten deze auteurs dat er een verschil is tussen beide geslachten met betrekking tot de oplossing van de identiteits- en intimiteitscrisissen: voor nen zou het bereiken van identiteit voorafgaan aan de ontwikkeling van intimiteit, terwijl voor vrouwen de bereidheid om een intieme relatie aan te gaan samenvalt met of zelfs voorafgaat aan de teitsontwikkeling. Ook Schiedel & Marcia (1985) vinden evidentie voor een ‘merger’ tussen de identiteits- en de intimiteitsontwikkeling bij vrouwen, maar niet bij mannen. Dit leiden zij af uit het feit dat vrijwel niemand van de mannelijke subjecten in hun proefgroep een hoge intimiteitsstatus bereikt zonder ook een hoge identiteitsstatus te behalen, terwijl dit bij een aantal vrouwelijke subjecten wel het geval is. Kacerguis & Adams ( 1980) daarentegen vonden geen schil in de relatie tussen (algemene) identiteitsstatus en tus. Van de afzonderlijke domeinen inzake identiteitsontwikkeling bleek echter alleen identiteit op bcroepsvlak voor beide geslachten gerelateerd te zijn met intimiteit. Ook Tesch & Whitbourne (1982) stellen dat de relatie tussen identiteits- en intimiteitsontwikkeling lijk is voor mannen en vrouwen: zij vinden voor beide geslachten nificante verbanden tussen algemene identiteit en identiteit inzake litiek en geslachtsrol enerzijds en intimiteitsstatus anderzijds.

68 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 Zoals uit dit beknopte overzicht blijkt, is het verband tussen titeit en intimiteit complexer dan men op het eerste gezicht zou nen denken. In grote lijnen worden Eriksons sen weliswaar bevestigd – identiteitsstatus en intimiteitsstatus zijn wel voor mannen als voor vrouwen gecorreleerd – maar voorlopig kan men hieruit enkel de conclusie trekken dat identiteitsverwerving met betrekking tot een aantal domeinen een belangrijke, doch om niet strikt noodzakelijke determinant is van intimiteit. Gezien het feit dat in de zojuist besproken studies identiteitsstatus en status op hetzelfde tijdstip werden gemeten, kan men niet met heid stellen dat identiteit vooraf dient te gaan aan intimiteit. Om ze vraag te kunnen beantwoorden is longitudinaal of cross-sectioneel onderzoek vereist. Dergelijk onderzoek werd reeds uitgevoerd, maar blijft vooralsnog te beperkt om algemene conclusies te trekken. We vermelden hier een tweetal onderzoeken bij wijze van voorbeeld. In een cross-sectioneel onderzoek vonden Whitbourne & Teseh (1985) een significant verband tussen identiteit en intimiteit bij volwassenen, maar niet bij universiteitsstudenten. Dit laatste ven zij toe aan het feit dat de studenten nog niet tot een definitieve oplossing van beide taken gekomen zijn, waarin zij een bevestiging zien van de door Erikson geschetste ontwikkelingslijn. Ook het enige tot dusver gerapporteerde longitudinaal onderzoek over het verband tussen beide concepten (Fitch & Adams, 1983) bevestigt de viteit van de identiteitsstatus voor de latere intimiteitsstatus, maar wijst tevens op een geslachtsverschil: voor mannen is identiteit met betrekking tot het beroep predictief, voor vrouwen identiteit met trekking tot religie. Hiermee is echter nog steeds niet aangegeven dat het verband tussen identiteit en intimiteit lineair-causaal zou zijn. Het lijkt aannemelijker dat er in beide geslachten sprake is van een interactief verband, waarbij intimiteit en identiteit (d.i. een vorm van persoonlijke stabiliteit of binding) zich parallel ontwikkelen, en miteit evengoed de identiteitsontwikkeling kan beïnvloeden als keerd (Matteson, 1982). Een ander probleem bij het hierboven beschreven onderzoek naar het verband tussen identiteit en intimiteit is dat er bij de bepaling van de intimiteitsstatus in feite wordt uitgegaan van individuele (interview) gegevens om uitspraken te doen over een relationeel fenomeen. bourne & Weinstock (1979) stellen daarom voor het statusbegrip toe te passen op de relaties zelf in plaats van op de individuen die er deel van uitmaken. Daarbij moet een status eerder gezien worden als een momentopname van het voortdurende interactieproces in een intieme relatie dan als een (statisch) type van relatie. De belangrijkste inter-

Intimiteit in partnerrelaties 69 actieve processen in een intieme relatie zijn volgens de auteurs de paling van het machtsevenwicht, de wijze van conflictoplossing en de communicatie over de eigen gevoelens en waarden. In hun model weerhouden Whitbourne & Weinstock (1979) vier intimiteitsstatussen, die gedeeltelijk worden overgenomen van lofsky et al. (1973): (1) de mutual intimacy status verwijst naar een relatie waarin beide partners sterk op elkaar betrokken zijn, maar toch hun eigen dualiteit bewaren; (2) de pseudointimacy status heeft betrekking op een relatie waarin de partners frequent interageren, doch op een oppervlakkig niveau: (3) in een merger relatie is er een machtsonevenwicht, zodat één partner een dominerende rol vertolkt; (4) de isolate status verwijst naar de afwezigheid van sociale tacten. In navolging van de reeds eerder vermelde studies die een positief verband aantoonden tussen identiteit en intimiteit, gingen ne & Weinstock (1979) voor elke relationele intimiteitsstatus gelijke combinaties na van partners op vlak van hun identiteitsstatus. Een overzicht van deze combinaties wordt weergegeven in figuur 2. Voor elke intimiteitsstatus en combinatie van partners qua teit is een voorspelling mogelijk van de interactieprocessen binnen de relatie. Zo zal in een mutueel intieme relatie tussen twee personen met een afgeronde identiteit (identity achievers) de communicatie over de eigen gevoelens en waarden duidelijk en open zijn, en zullen de partners elkaars behoeften juist percipiëren. Eventuele conflicten zullen er op een constructieve wijze opgelost worden. Deze processen komen op hun beurt de verdere individuele ontwikkeling van beide partners ten goede. Een intieme relatie tussen twee nen in de moratorium-status is gekenmerkt door een duidelijk gement van de beide partners tegenover elkaar, maar de tering zal, afhankelijk van het optreden van individuele crises, neren tussen zoeken naar oplossingen en het vermijden van ten. Een intieme relatie tussen twee identiteitsdiffuse partners tegen impliceert dat beiden moeite hebben om de eigen behoeften en waarden te articuleren en dus op elkaar moeten terugvallen voor hun zelfdefinitie. Ondanks de hoge aantrekkingskracht tot elkaar in ker opzicht is er hier sprake van een ’te grote’ intimiteit zal in een dergelijke relatie de onderlinge communicatie tussen de partners vaag en oppervlakig blijven, en zullen openlijke conflicten vermeden den. Conflictvermijding of destructieve conflicthantering zullen ook treden in pseudo-intieme relaties. In dit geval hebben de partners

70 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 mate van inti- inrimiteitsstatus identiteitsstatus van de partners miteit hoog laag hoog laag l’an relatie intimate pseudointimate mcrger isolate** achievemcnt-achievement moratorium-moratorium* diffusion-diffusion* achievement-achievement* moratorium-moratorium foreclosure-foreclosure moratorium-foreclosure achievcment-moratorium achievement-foreclosure achicvcmcnt -diff usion foreclosure-moratorium foreclosure-foreclosure foreclosure-diffusion * ofschoon deze combinaties theoretisch mogelijk zijn, zijn ze onwaarschijnlijk ** in de isolate status is er per definitie geen sprake van een relatie Figuur 2. Overzicht van relationele intimiteitsstatussen en mogelijke combinaties van partners m.b.t. identiteitsstatus (overgenomen van Raskin. 1985, naar bourne & Weinstock, r979J eigenlijk weinig met elkaar gemeen, en is er sprake van weinig gement tegenover elkaar. Indien een dergelijke relatie tot stand komt tussen twee personen met een afgeronde identiteit, zal er weinig kenisvolle communicatie optreden, maar zijn er vanwege het lage gagement ook weinig conflicten. In een pseudo-intieme relatie tussen twee vroegtijdig afgesloten (foreclosed) partners zullen daarentegen wel conflicten optreden, vanwege het gemis aan wederzijds begrip en de onbekwaamheid om elkaars gevoelens, interessen en waarden juist te percipiëren. Het is echter ook mogelijk dat deze conflicten den worden, doordat de partners zich niet kwetsbaar willen opstellen in een openlijk conflict. Een pseudo-intieme relatie tussen twee nen in de moratorium-status is gekenmerkt door dezelfde lingen als een intieme relatie tussen twee moratorium-subjecten, maar wegens de verminderde betrokkenheid in de relatie en de grotere preoccupatie met de eigen crisis is de kans op afwezigheid van le communicatie en conflictvermijding hier groter.

lntimiteir in partnerrelaties 71 In een merger-rclatie is het voor de onderlinge interactieprocessen vooral van belang of de discrepantie tussen de beide partners den blijft. Als de dominante partner een idcntity achievcr is en de dere zich in de moratorium-status bevindt, kan de affectieve band tussen beiden leiden tot een mutueel intieme relatie, mits er de zinvolle communicatie plaatsvindt. Een dergelijke verandering kan ook optreden bij de combinatie van een identity achiever en een closed partner, wanneer deze laatste de eigen identiteit in vraag gaat stellen. Op voorwaarde dat een hechte affectieve band tussen beiden bewaard blijft dank zij een constructieve oplossing van de vele flicten die onvermijdelijk zullen optreden, kan ook hier een mutueel intieme relatie tot stand komen. In een merger-relatie van een tity achiever met een identiteitsdiffuse partner is de kans groot dat de voortdurende onzekerheid van de diffuse partner aanleiding geeft tot frustratie bij de andere, en dat een breuk volgt. In merger-relaties waarbij één van de partners zich in de foreclosed status bevindt (en de andere in het moratorium of eveneens in de foreclosed status) zal de interactie gekenmerkt worden door oppervlakkige communicatie. Wanneer de identiteit van één der partners zich verder ontwikkelt, zal ook de relatie in vraag gesteld worden. met destructieve, rende conflicten als meest waarschijnlijke gevolg. In een relatie tussen een foreclosed en een identiteitsdiffuse partner ten slotte zal de kans op verandering kleiner zijn, en zal een rigide interactiepatroon met weinig betekenisvolle communicatie gehandhaafd blijven. Hierbij kan nog aangestipt worden dat ook een geïsoleerd individu veranderingen kan doormaken op het gebied van zijn of haar teit en/of intimiteit. Personen met een afgeronde identiteit of in de moratoriumstatus kunnen in de lijn van de normale ontwikkeling een betekenisvolle intieme partnerrelatie aangaan. Vroegtijdig afgesloten en identitcitsdiffuse personen kunnen onder invloed van externe beurtenissen (bijvoorbeeld de dood van een ouder) of van de ‘geprogrammeerde interventies’ (Flavell, 1970), zoals therapie of counseling. tot een pseudo-intieme relatie komen. Ondanks de duidelijke implicaties van dit model voor lingspsychologische theorievorming en de toepassingsmogelijkheden ervan voor o.a. partnerrelatietherapie (Raskin, 1985) heeft het model van Whitbourne & Weinstock (1979) vooralsnog weinig navolging gekregen in de vorm van empirisch onderzoek. In de hierboven reeds vermelde studies van Tesch & Whitbourne (1982) en Whitbourne & Tesch (1985), die hun inspiratie vinden in dit model, werd de nele intirniteitsstatus geoperationaliseerd aan de hand van een passing van het interview van Orlofsky et al. ( 1973), zodat de actionele processen in de verschillende statussen niet rechtstreeks

72 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 konden werden nagegaan. In plaats van een ondervraging van de dividuen via een interview ware een directe observatie van de tieprocessen tussen de partners wellicht wenselijker voor de nalisering van de interactievariabelen. 3.2. Zelfonthulling Self-disclosure of zelfonthulling kan gedefinieerd worden als het al of niet intentionele proces waarbij men zich kenbaar maakt aan anderen door persoonlijke informatie te openbaren (Jourard, 1971). Deze formatie kan betrekking hebben op zeer uiteenlopende inhouden, die kunnen verschillen met betrekking tot hun affectieve geladenheid en vertrouwelijkheid. De vertrouwelijkheid van de uitgewisselde formatie wordt doorgaans aangeduid als de intimiteit van de hulling. Dit is een wat ongelukkig gekozen benaming, gezien de gelijke verwarring tussen intimiteit als kenmerk van de zelfonthulling, en intimiteit als kenmerk van de relatie in haar geheel. Sommige teurs (o.a. Derlega & Chaikin. 1975; Hinde. 1981; Morton & glas, 1981) beschouwen de begrippen intimiteit en zelfonthulling dan ook als equivalenten. Waar echter met zelfonthulling verwezen wordt naar een specifieke soort van interactief gedrag, wordt met de teit van een relatie de affectieve. cognitieve en instrumentele kenheid tussen twee partners aangeduid die o.a. vanuit deze tie ontstaat. In die zin kan intimiteit beschouwd worden als een litatieve ‘hogere orde’ -dimensie van een relatie, en zelfonthulling als één van de voornaamste determinanten van intimiteit. Dit laatste werd bevestigd in een onderzoek van Waring & Chelune (1983), waarin kon worden aangetoond dat een kwantitatieve meting van zelfonthulling in een koppel ongeveer de helft verklaart van de riantie van hun intimiteit, gemeten via een kwalitatieve beoordeling door externe observatoren. Verschillende onderzoekers hebben gepoogd om de rol van hulling bij de totstandkoming van intimiteit in een conceptueel model te vatten. Als meest invloedrijke model kan hier de tietheorie van Altman & Taylor (1973) worden vermeld. Volgens ze theorie verdiepen interpersoonlijke relaties zich progressief via de wederzijdse uitwisseling van min of meer vertrouwelijke gegevens sen de betrokkenen. Aanvankelijk zijn deze gegevens weinig trouwelijk, doch naarmate de relatie zich verder ontwikkelt en mer wordt, worden de zelfonthullingen steeds persoonlijker. Daarbij maken de beide partners voortdurend een balans op van de kosten en de baten van interactie, en schatten ze de relatieve de in van de toekomstige interacties bij gelijke of hogere niveaus van

Intimiteit in partnerrelaties 73 vertrouwelijkheid. Bij een positieve evaluatie wordt de interactie voortgezet of uitgediept; bij een negatieve evaluatie wordt de relatie afgebroken. De sociale-penetratietheorie kan op verschillende punten seerd worden, waaronder het feit dat de outcomes en relatieve ningswaarde van de interacties louter vanuit individueel en niet uit relationeel perspectief gedefinieerd worden. Het aspect mutuele controle over de interacties en de gerichtheid van de partners op de relatie als ‘unit’ komt in dit model dan ook niet aan bod. Niettemin wordt met dit model een interessant theoretisch kader aangeboden om vanuit de integratie van sociale uitwisselings-, bekrachtigings- en attributieprincipes de ontwikkeling van intieme relaties via zijdse zelfonthulling te conceptualiseren. 3.3. Separatie van het iezin van afkomst Vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief wordt aangevoerd dat het opbouwen van een stevige identiteit en het aangaan van intieme relaties slechts mogelijk zijn indien men zich kan losmaken uit de hankelijkheidsrelatie met de eigen ouders. Mahler (r96r) ziet dit komen als een proces van separatie en individuatie, waardoor men in emotioneel en ideologisch opzicht onafhankelijk wordt van de ouders en een eigen, persoonlijke levensstijl opbouwt. Bowen (1978) spreekt in dit verband van een zelfdifferentiatieproces. De eerste aanzet tot deze separatie-individuatie of zelfdifferentiatie vindt normaal plaats tussen het eerste en derde levensjaar, doch de verdere afwikkeling van gebeurt ook tijdens de adolescentie en gedurende de eerste jaren van het huwelijk. Hierbij is het belangrijk dat dit proces gestimuleerd wordt door de sociale omgeving. Boszormenyi-Nagy & Spark (1973) en Stierlin (1974) stellen dat het gezin de adolescent ruimte moet geven om zelf beslissingen te kunnen treffen en hiervan ook de consequenties te varen. Adolescenten moeten tevens de gelegenheid krijgen om zich emotioneel te engageren in relaties met leeftijdsgenoten. Anderzijds kunnen ouders het losmakingsproces en de vorming van een eigen identiteit ook negatief beïnvloeden, onder andere door de normen van de adolescent te beïnvloeden zodat loyaliteitsconflicten en schuldgevoelens ontstaan, door diens autonomie in te perken, of door te dreigen de relatie te verbreken en zo de affectieve behoeften van de adolescent te fnuiken (Graafsma, 1980). In een overzichtsartikel besluit Grotevant (1983) dat ming gefaciliteerd wordt door een juiste balans tussen enerzijds een gematigde verbondenheid (‘connectedness’) en anderzijds voldoende

74 Dth I jaargang 8 maart 1988 aanmoediging tot het nemen van autonome beslissingen. Campbell. Adams & Dobson ( 1984) verrichtten empirisch onderzoek naar het verband tussen identiteitsstatus en de relatie met de ouders, en men tot de bevinding dat de mate van verbondenheid (hier bepaald als een combinatie van affectiviteit en open communicatie) en de te van gepercipieerde onafhankelijkheid samen de identiteitsstatus kunnen voorspellen. Een gematigde verbondenheid met de ouders koppeld aan een aanvaarding van de eigen individualiteit van de adolescent door de ouders biedt een psychologische basis voor het tot stand komen van de idcntity achicvement- of moratoriumstatus. Een sterke affectieve band (‘cnmeshment’) samen met een lage rantie voor de eigen individualiteit van de adolescent vanwege de ders leidt tot een foreclosure-status. Een zwakke affectieve band ten slotte geeft aanleiding tot identiteitsdiffusie. Ook Bosma & Gerrits (1985) vonden een duidelijk verband tussen identiteitsstatus en ten van de relatie met de ouders. meer bepaald de autonomie van de adolescent en de bereidheid van de ouders om de adolescent te laten mee beslissen over onderwerpen die het hele gezin aangaan. Deze zinsvariabelen werden gemeten via observatie van de interactie tussen de adolescent en zijn of haar ouders. Adolescenten die zich in de achievement-status bevonden vertoonden meer autonomie. peerden meer in gezinsbeslissingen en waren ook actiever betrokken bij de gezinsdiscussies. Adolescenten in de moratorium-status waren het meest actief betrokken in discussies, identiteitsdiffuse ten het minst. Hierbij zij opgemerkt dat deze beweringen enkel ondersteund den door verbanden tussen de respectievelijke metingen van nele kenmerken en_ identiteitsstatus op hetzelfde moment in de tijd. Wellicht kan er hier ook sprake zijn van een interactief eerder dan van een lineair-causaal verband tussen de relatie met de ouders en identiteitsontwikkeling. Een begrip dat vanuit de systeemtherapeutische literatuur is groeid, doch eveneens nauw verwant is met separatie, is cohesie. 01- son et al. (1979) definiëren cohesie als de emotionele band tussen zinsleden en de mate van autonomie van elk individu binnen het teem. Waar deze definitie in feite twee verschillende aspecten houdt. stellen Kog, Vandereycken & Vertommen (1985) dat de siteit van de afgrenzing tussen de leden van een gezin beschouwd moet worden als de essentie van het cohesiebegrip. In navolging van Minuchin et al. (1978) duiden ze de beide extremen van deze sie aan als respectievelijk enmeshment (weinig autonomie voor de dividuele gezinsleden) en disengagement (totale autonomie voor de gezinsleden). Deze afgrcnzingsdimensie is dan nauw conceptueel ver-

/ntimireir in partnerrelaties 75 want met andere structurele dimensies die het gczinsfunctioncrcn schrijven, zoals de centripetale-centrifugale tendens (Sticrlin, 1974; Beavers & Vocller, 1983) en stuck-togethcrness versus emotional off (Bowen. 1978). Ofschoon er vrij veel onderzoek werd verricht over cohesie in zinnen (vgl. Olson et al., 1983), werd het verband tussen cohesie in het gezin van afkomst en huwelijksintimiteit nog niet rechtstreeks derzocht. Dit reflecteert wellicht het feit dat intimiteit – in ling tot cohesie – een relatief nieuw concept is in de tische literatuur. 4. De functie van symptomen Waar aspecten van de identiteit, de onderlinge communicatie tussen de partners en het gezinsfunctionercn vrij algemeen aanvaard worden als respectievelijke individuele, relationele en situationele ten van intimiteit, is de theorie over het ontstaan van gische symptomen als mogelijk gevolg van een te geringe relationele intimiteit minder eenduidig. Naargelang het theoretische model dat men hanteert worden immers verschillende processen ingeroepen om het verband tussen intimiteit en psychische gezondheid te verklaren. Vanuit een psychodynamisch denkkader zal men het optreden van symptomen bij één of beide parlner(s) toeschrijven aan het verbreken van de symbiotische of collusieve band tussen de betrokkenen. Een dergelijke band impliceert dat beide partners op grond van dige onverwerkte basisconflicten en projectieve identificatie ken raken in een verborgen samenspel, waarbij ze complementaire rollen vertolken. Zo kan de ene partner de rol van slachtoffer voor zijn of haar rekening nemen. en de andere die van redder. De basis voor een symbiotische relatie is volgens Hafner (1986) de onzekere identiteit van beide partners en hun identificatie met stereotiepe slachtsrollen uit angst voor reële intimiteit. Symptomen zouden staan wanneer niet langer voldaan wordt aan de bewuste of wuste behoeften die de oorspronkelijke aantrekkingskracht van de partners tot elkaar bepaalden (Sager, 1976). Een meer cxpcriëntieel-psychologische verklaring voor het verband tussen intimiteit een psychische gezondheid houdt in dat door het vermijden van intiem contact en het onderdrukken van gevoelens genover de partner, doorgaans uit angst voor conflicten of uit schaamte voor de minder positieve aspecten van de eigen heid, een discrepantie optreedt tussen het ‘ware zeir en een ‘vals zelf (Jourard. 1971). Deze discrepantie kan aanleiding geven tot stress en

76 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 schuldgevoelens, die het ontstaan van symptomen in de hand werken. Vanuit een systeemtheoretische invalshoek zal men het tische principe inroepen ter verklaring van het verband tussen de te van intimiteit in een relatie en het optreden van symptomen. Een te hoge of te lage mate van intimiteit in verhouding tot het statisch evenwicht van de relatie wordt tegengegaan doordat één van de partners, de zogenaamde ‘geïdentificeerde’ patiënt, symptomatisch gedrag gaat vertonen. In die zin hebben symptomen de functie van afstandsregulator bij een voor het systeem ontolercerbare mate van intimiteit (Byng-Hall. 1980). Sociale kcrtheoncën ten slouc stellen het optreden van symptomen voor als een vorm van aangeleerd vermijdingsgedrag, dat vooral functioneel is om partnerconflicten uit de weg te gaan. Deze ten worden op hun beurt beschouwd als het gevolg van een quaat repertoire aan relatievaardigheden, zoals communicatie- en probleemoplossingsvaardigheden en het vermogen tot het spreiden en variëren van bekrachtigers (Jacobson & Margolin, 1979). Behalve door het negatief bekrachtigend effect van conflictvermijding worden symptomen ook in stand gehouden door positieve bekrachtiging door de partner of vanuit de sociale omgeving. Ondanks de duidelijke conceptuele verschillen tussen deze tische verklaringsmodellen, is er toch een gemeenschappelijke noemer te onderkennen in het feit dat aan het optreden van symptomen kens een vermijdingskarakter wordt toegeschreven. Deze vermijding kan dan naargelang het theoretische model inhoudelijk betrekking hebben op gegevens of gebeurtenissen die de individualiteit teit, individuele behoeften) dan wel de relatie (homeostase, vrije omgang) bedreigen. Gezien deze convergentie vanuit verschillende theoretische hoeken, dient een verklaringsmodel voor het verband tussen teit in partnerrelaties en het optreden van psychopathologische tomen uit te gaan van deze vermijdingsfunctie van de symptomen. Zowel het vermijden van factoren die bedreigend zijn voor het vidu als van factoren die voor de relatie zelf een gevaar inhouden, zouden in een dergelijk model verdisconteerd moeten worden. Voorts moet niet alleen een verklaring worden geboden voor het optreden van symptomen wanneer de intimiteit in een partnerrelatie (te) laag is, maar ook wanneer het aangaan van een partnerrelatie zelf wordt vermeden. Een hypothetisch model dat aan de bovenstaande punten tegemoet komt wordt schematisch weergegeven in figuur 3. In dit model zijn zowel problemen in de identiteitsontwikkeling als onvoldoende separatie van het gezin van afkomst aangegeven als on-

identite’1tsproblemen vermijden van partnerrelatie Intimiteit in partnerrelaties 77 vermijden van intimiteit Ł symptomen r– onvoldoende separatie van gezin van afkomst lage mate van intimiteit in een partnerrelatie Figuur 3. Schematische voor.>1e/ling van het verband tussen intimiteit, nanten van intimiteit en symptoomonlll’ikkeling derling gerelateerde, individuele respectievelijk situationele factoren die aanleiding kunnen geven tot angst voor en het vermijden van timiteit. Dit vermijden kan rechtstreeks tot stand worden gebracht door de intimiteit binnen een relatie laag te houden, of door intieme relaties op zich te vermijden. In beide gevallen worden de ontwikkeling en het separatieproces verder bemoeilijkt. Dit illustreert het circulaire karakter van de relatie tussen intimiteit en identiteit c.q. separatie van het gezin. Het vermijden van intimiteit of van een partnerrelatie kan echter ook in de hand gewerkt worden doordat symptomen optreden: symptomen vergroten immers de afstand sen partners in een relatie (Byng-Hall, 1980; Farley, 1979), en kleinen ook de kans om een partnerrelatie aan te kunnen gaan. In die zin kan aan het optreden en de aard van de symptomen zelfs een scharnierfunctie worden toegekend met betrekking tot het al of niet tot stand komen van een partnerrelatie. Op hun beurt kunnen een lage mate van intimiteit in een relatie of de afwezigheid van een partnerrelatie ook aanleiding geven tot het ontstaan of de bestendiging van symptomen. Bij personen die het aangaan van een intieme partnerrelatie zelf vermijden is het optreden van symptomen wellicht toe te schrijven aan de identiteitsbedreigende ervaring die gepaard gaat met intern of extern geïnitialiseerde gen om toch tot intimiteit te komen. Het is niet toevallig dat een identiteitscrisis zich meestal manifesteert naar aanleiding van een (eerste) relationele ervaring van een adolescent. Het (hypothetische) verklaringsmodel voor het optreden van tomen in een bestaande, weinig intieme partnerrelatie kan best pliciteerd worden aan de hand van de functionele analyse die in guur 4 wordt weergegeven.

78 Dth I jaargang 8 maart 1988 onvoldoende spreiding en variëring van de bekrachtigers deficiënte regulatie over de interacties keten van negatieve controle over de interacties ——… angst om door partner gekwetst of in de steek gelaten te worden — ———–jL _c_o_n_fl_ic_tv_e_rm_i_id_in_g __ positieve bekrachtiging door partner of omgeving Figuur 4. Functionele analyse van de relatie tussen (lage) intimiteit in een nerrelatie en symptoomontwikkeling In aansluiting met de definitie van relationele intimiteit als de fectieve, cognitieve en instrumentele interdependentie van twee ners, impliceert een lage mate van intimiteit één of meer van de gende drie aspecten: (r) een lage mate van affectieve verbondenheid tussen de partners, (2) een lage mate van cognitieve congruentie, en (3) een deficiënte regulatie van de onderlinge interacties. Deze structurele eigenschappen van een weinig intieme relatie gaan paard met een aantal gedragsmatige correlaten. Zo kunnen de zigheid van wederzijds aanvaarde principes voor de regulering van de onderlinge interactie en het gemis aan affectieve verbondenheid tot uiting komen in een geringe spreiding en variëring van de interacties, een directe reciprociteit van de uitwisselingen (d.i. versterkings- in plaats van stimuluscontrole over de interacties), en een hoge lingsratio van negatieve c.q. een lage ratio van positieve gedragingen (d.i. aversieve controle over de interacties). Als gevolg hiervan staat er een keten van negatieve controle over de interacties, die makkelijk kan uitmonden in conflictescalatie. Dit wordt verder ook gefacilitecrd door een reeks cognitieve factoren. Het gebrek aan eenstemming tussen het wereldbeeld van beide partners, mede onder invloed van de afwezigheid van communicatie over zichzelf en over de relatie, werkt in samenspel met de zwakke affectieve band tussen

Intimiteit in partnerrelaties 79 beiden het ontstaan van negatieve verwachtingen over elkaar in de hand. Door een selectieve aandacht voor de negatieve aspecten in kaars gedrag en door negatieve attribuering van dit gedrag neemt de kans op conflictescalatie verder toe. Deze conflicten geven niet alleen aanleiding tot een verminderde relatiesatisfactie (waardoor de tieve investering in de relatie c.q. de intimiteit nog sterker dert), doch kunnen ook rechtstreeks of indirect (via een proces van conflictvcrmijding) de ontwikkeling van symptomen in de hand ken. De secundaire winst die het symptoomgedrag oplevert voor de patiënt (bijv. aandacht van de partner) en/of de winst voor de ner (bijv. controle over de patiënt) kunnen deze symptomen ten te ook positief versterken. Het is duidelijk dat al deze factoren niet noodzakelijk tegelijkertijd werkzaam zijn of een even sterke impact hebben op het gedrag van de partners. Wel menen wc te kunnen stellen dat dit model een schrijving geeft van de manier waarop de verschillende elementen van intimiteit een invloed kunnen uitoefenen op de interacties en aldus de ontwikkeling c.q. de instandhouding van symptomen in de hand kunnen werken. Zoals steeds het geval is bij een functionele analyse zijn de verbanden die in dit model worden gespecificeerd louter thetisch en is verdere empirische toetsing noodzakelijk. 5. Besluit Het model van intimiteit dat op de voorgaande pagina’s werd werkt, biedt naar ons gevoel een interessant perspectief waarbinnen de kwaliteit van partnerrelaties en de psychische gezondheid van de betrokkenen kunnen worden ingekaderd. Dit betekent niet dat met behulp van het intimiteitsconcept een alomvattende verklaring voor deze fenomenen kan worden aangeboden. Evenmin pretenderen wc om een kant-en-klare verklaringstheorie aan te reiken voor het den van relatieproblemen of van psychopathologische symptomen bij een (te) lage mate van relationele intimiteit. Wel werd gepoogd om het empinsch aangetoonde verband tussen deze fenomenen lijk te maken door het in een passende theoretische context te sen. Door op basis van een literatuurstudie de constituerende ten en de determinanten van intimiteit toe te lichten, hebben we tracht een aanzet te vormen tot het formuleren van hypothesen trent de rol die intimiteit in een partnerrelatie kan spelen voor de psychische gezondheid van de betrokkenen en voor hun beleving van hun relatie. Het is evident dat de houdbaarheid van deze hypothesen verder bevestigd dient te worden via empirisch onderzoek.

80 Dth 1 jaargang 8 maart i 988 Uiteindelijk menen we dat dergelijk onderzoek ook vanuit peutisch oogpunt waardevol kan zijn. Door aandacht te besteden aan de relationele context waarbinnen psychopathologische symptomen zich ontwikkelen, en door een beschrijving te geven van de manier waarop aspecten van de relatie het ontstaan of de bestendiging van symptomen in de hand kunnen werken. wordt mede een basis gelegd voor een globalere behandeling van deze symptomen, waarbij een tegratie van individuele en relationele benaderingen van de matiek kan worden nagestreefd. ABSTRACT As a structural characteristic of an interpersonal relationship, marital intimacy rcfers to the affective, cognitive and behavioral interdependence of two partners. Several studies have demonstrated a positive relationship between the absence of marital intimacy and the occurrence of a psychiatrie or psychological disorder in one of the spouses, yet an explanation for this relationship is still lacking. In an effort to specify the role of intimacy in the development or maintenance of psychiatrie disorders, we elaborate on a multi-systems model of intimacy to discuss its constituents, determinants and clinical implications. Affcctive alliance, cognitive congruence and mutal regulation of the interactions are considered as the constituents of relational intimacy. As the predominant individual, relational and situational determinants of intimacy, the partners’ identity, mutual self-disclosure and separation of the parents are discussed. By way of conclusion, a hypothetical model is presented which explains the influence of intimacy and its determinants on the development or maintenance of psychopathological symptoms. Referenties Acitelli, L. K. & S. W. Duck (t987), Postscript: intimacy as the proverbia! elephant. In: D. Perlman & S. Duck (Eds.). Intimate Relationships: /opment, Dynamics and Deterioration. Sage, Beverly Hills. Adams, G. R., J. Shea & S. A. Fitch (1979), Toward the development of an objective assessment of ego-identity status. Journal of Youth and cence, 8, 223-237. Altman, 1. & D. A. Taylor (;973), Social Penetration: The Development of terpersona/ Re/ationships. Holt, Rinehart & Winston, New York. Aneshensel, C. S. & J. D. Stone (1982), Stress and depression: a test of the buffering model of social support. Archives of Genera/ Psychiatry, 39, 1392- 1396. Beavers, W. & H. Voeller (1983), Comparing and contrasting the Olson cumplex model with the Beavers systems model. Familv Process. 22. 8:;-98.

Intimiteit in partnerrelaties 81 Berman, E. M. & H. 1. Lief (1975), Marital therapy from a psychiatrie spective: an overview. American Journal of Psychiatry, 132, 583-592. Birtchnell, J. (1986), The imperfect attainment of intimacy: a key concept in marital therapy. Journal ofFamily Therapy, 8, 153-172. Bosma, H.A. & R. S. Gerrits (1985), Family functioning and identity status in adolescence. Journal of Early Adolescence, 5, 69-80. Boszormenyi-Nagy, 1. & M. Spark (1973), Invisihle Loyalties: Reciprocity in Intergenerational Family Therapy. Harper & Row, Hagerston, Md. Bowen, M. (1978), Family Therapy in Clinical Practice. Jason Aaronson, New York. Brown, G. W. & T. Harris, (1978), Social Origins of Depression: A Study of Psychiatrie Disorder in Women. Tavistock. London. Byng-Hall, J. ( l 980 ), Symptom bearer as marital distancc regulator: clinical implications. Family Process, 19, 355-365. Campbell, E” G. R. Adams & W. R. Dobson (1984), Familial correlates of identity formation in late adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 13, 509-525. Chelune, G. J. & E. M. Waring (1984), Nature and assessment of intimacy. In: P. McReynolds & G. J. Chelune (Eds.), Advances in Psychological Asessment, Vol. 6. Josscy-Bass, San Francisco. Coleman, R. E. & A.G. Miller (1975), The relationship between depression and marital maladjustment in a clinical population: a thod study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 43, 647-651. Constantinople, A. (1969), An Eriksonian measure of personality ment in college students. Developmental Psychology, 1, 357-372. Costello, C. G. (1982), Social factors associated with depression: a pective community study. Psycho/ogical Bulletin, 12, 329-340. Derlega, V. J. & A. L. Chaikin \1975), Sharing Intimacy: What we reveal to Others and Why. Prentice-Hall, Englewood Cliffs. Douvan, E. & J. Adelson (1966), The Adolescent Experience. Wiley & Sons, New York. Duck, S. W. & D. Perlman (1985). The thousand islands of personal tionships: a prescriptive analysis for future explorations. In: S. W. Duck &. D. Perlman (Eds.), Understanding Personal Relationships: an nary Approach. Sage, London. Erikson, E. H. (!950). Chi/dhood and Society. W. W. Norton, New York. Erikson, E. H. (1959). Identity and the life cycle. Psychological Issues, l, 18- 171. Farley, J. (1979), Family separation-individuation tolerance: a development conceptualisation of the nuclear family. Journal of Marilal and Family rapy, 5, 61-67. Feldman, L. (1979), Marital conflict and marital intimacy: an integrative chodynamic-behavioral-systemic model. Fami/y Process, 18, 69-78. Fitch, S. A. & G. R. Adams (1983), Ego identity status: replication and tension. Developmental Psychology, 19, 839-845. Flavell, J. H. (1970), Cognitive changes in adulthood. In: L. R. Goulet & P. Baltes (Eds.), Life-Span Developmental Psychology: Research and Theory. Academie Press, New York.

82 Dth r jaargang 8 maart 1988 Goldberg. D. P. & V. F. Hillicr ( 1979). A scalcd vcrsion of the GHQ. cho/ogica/ Medicinc, 9. 139-145. Graafsma, T. L.G. (1980). Individuatie en identiteit in de adolescentie. Kind en Adolescent, 1. 3-13. Graafsma, T. & H.A. Bosma (1982). Het meten van identiteit. In: H.A. ma & T. L. G. Graafsma (Red.). De Ont1rikkelinr; 1·an Identiteit in de lescentie. Dekker & van de Vegt, Nijmegen. Grotevant. H. D. (1983). The contribution of the family to the facilitation of identity formation in carly adolcscence. Journa/ of Early Adolescence, 3. 225-237. Grotevant, H. D. & G. R. Adams (1984). Dcvelopment of an objective measure to assess ego identity in adolcscencc: validation and extenion. Journa/ of’ Youth and Ado/csccnce, 13. 419-438. Haaijman, W. P. & J. Haaijman-van Breukelen (1979). Dwang. In: J. W.G. Orlemans et al. (Red.). Handboek voor Gedragstherapie. Van Loghum terus. De ven ter. Hafner, R. J. (1986) . . \!farriagc and :’vfcnta/ J//ncss. A Sex Ro/es Perspective. The Guilford Press. New York. Hinde. R. A. (1981). The basis of a sciencc of interpersonal relationships. In: S. Duck & R. Gilmour (Eds.). Personal Re/ationships. Vol. r. Academie Prcss, New York. Hodgson. J. W. & J. L. Fisher (1979). Sex differcnces and intimacy ment in college studcnts. Journal of Youth and Adolescence, 8. 37-50. Jacobson, N. S. & G. Margolin (1979). Marita/ Therapy: Strater;ics hased on Socio/ Learning and Behaviora/ Exchange PrinnjJ/es. Brunner;Mazel. New York. Jourard, S. M. (1971 ), An Experimenta/ Ana!rsis of’ the sparent Se/{ Wiley & Sons. New York. Kacerguis. M. & G. R. Adams (1980). Erikson stage rcsolution: the ship between identity and intimacy. Journa/ of Youth and Adolesance, 9, l 17-126. Kog. E” W. Vandereycken & H. Vertommen (1985). The psychosomatic mily model. A critica! analysis of family interaction concepts. Journa/ of’ Fami/y Therapy, 7, 31-44. L’Abate. L. (1986), Svstematic Family Therapy. Brunner .. Mazel. New York. La Voie, J C. (1976). Ego identity formation in middle adolescence. Journa/ of Youth and Adolescence, 5, 145-160. Mahler. M. (Il)<Ł 1 ). On sadness and grief in infancy and childhood. nalytic Studr of' the Chi/d, 16. 332-351. Marcia. J. (1966), Developmcnt and validation of ego identity status. Journal of' Personality and Socia/ Psrcholor;y. 3. 551-558. Marcia. J. (1976), ldentity six years aftcr: a follow-up study. Journa/ of' Youth and Adolescence, 5. 146-160. Matteson. D. (1982). Van identiteit naar intimiteit: geen éénrichtingsverkeer. In: H.A. Bosma & T. L. G. Graafsma (Red.). De Ontl1'ikkelinr; ran teit in de Adolescentie. Dekker & Van de Vegt. Nijmegen. Margolin, G. ( 1982). A social learning approach to intimacy. In: M. Fisher & G. Stricker (Ed<;). !111iman Plenum Press. New York. lmimiteit in partnerrelaties 83 Miller, R. S. & H. M. Lefcourt ( 1982). The assessment of social intimacy. Psychologica/ Medicine, 8. 337-386. Minuchin, S" L. Baker & B. Bosrnan (1978). Psychosomatid Families: rexia Nervosa in Context. H.arvard Univcrsity Press. Cambridge, Mass. Morton, T. L. & M. A. Douglas (1981), Growth of relationships. ln: S. Duck & R. Gilmour (Eds.)), Personal Relatinnships 2: Dere/oping Personal tionships. Academie Prcss, London. Olson. D. H" H. 1. McCubbin, H. Barnes. A. Larsen. M. Muxcn & M. son (1983). Families: What makes them Work. Sage. Beverly Hills. Olson, D .. D. Sprenkle & C. Ruscll (1979). Circurnplex model of marital and farnily systcms. l. Cohcsion and adaptability dirnensions, farnily types and clinical applications. fàmilr Process. 18, 3-28. Orlofsky, J. L. (1976), Intirnacy status: relationship to interpcrsonal tion. Journal of Youth and Adoh\1ce11a, 5. 73-83. Orlofsky. J. L., J. Marcia & I. Lcsscr (1973). Ego idcntity status and the rnacy versus isolation crises of young adulthood. Journal of Personalitv and Socia/ Psycho/ogv, 27. 211-219. Perlrnan, D. & B. Fehr (1987). The developrnent of intimate relationships. In: D. Perlrnan & S. Duck (Eds.). Jntimate Relationships: Development, mics and Deterioration. Sage. Berverly Hills. Raskin. P. M. (1985). The application of identity status and intirnacy status research to counseling with couples. Psychotherapv, 22, 201-212. Rasrnussen, J E. ( 1964). Relationship of ego identity to psychosocial ness. Psychological Reporrs, 15. 815-825. Rosenthal. D. A" R. H. Guerney & S. M. Moore (1981). From trust to rnacy: a new inventory for exarnining Erikson 's stages of psychosocial veloprnent. Journal o(youth and Adolescence, 10, 525-537. Resnick, J. L. & M. Arncrikancr (1980), Selff-disclosurc. In: R. M. Woody (Ed.). Encyclopedia of Clinical Assessment. Josscy-Bass. San Francisco. Sagcr, C. ( 1976), Marriage Contract.1· and Marit al Thcrap_r. Bnmncr'Mazcl, New York. Schaaphok. R. (1982), De Jdentiteitsrragen/ijst: een Nederlandse bewerking van de OM-EISS. Ongepubliceerd manuscript. RU Groningen. Schaefcr, M. T. & D. H. Olson (1981). Assessing intimacy: the PAIR tory. Journal of Marital and fàmilr Therapy, 7. 47-60. Schiedcl. D. G. & J. E. Marcia (1985). Ego idcntity. sex rolc orientation and gender. Deve/opmental Psychology, 21. 149-160. Stephen. T. D. & H. J. Markrnan (1983). Assessing the development of tionships: a new measurc. Family Process, 22. 15-25. Stewart, A. J. & P. Salt (1981). Life stress, lik styles, depression and illness. Journal of Personalitr and Socia/ Psycho/ogy, 40. 1063-1069. Stierlin. H. (1974). Separating Parenls and Ado/esccnts. Quadrangle. New York. Solomon. Z. & E. Bromct (1982). The rolc of social factors in affective der: an assessment of the vulncrability model of Brown and his collegues. Psychological Medicine, 12. 123-130. Tesch. S. A. & S. K. Whitbourne (1982), Intimacy and idcntity status in 84 Dth 1 jaargang 8 maart 1988 young adults. Journal of Personality and Sociaf Psychology, 43, 1041-!05 !. Van den Broucke, S. (1987), Intimiteit in partnerrelaties. In: I. Ponjaert, H. Vertommen & F. Vansteenwegen (Red.), Facetten van Sexualiteit. Acco, Leuven. Van den Broucke, S. & W. Vandereycken (1988), Eating disorders in married patients: a comparison with unmarried anorexics and an exploration of the marital relationship. In: W. Vandereycken, E. Kog & J. Vanderlinden (Eds.), The Family Approach to Eating Disorders. PMA, New York. Waring, E. M. (1985), Measurement of intimacy: conceptual and gical issues of studying close relationships. Psychological Medicine, 15, 9- 14. Waring, E. M" D. McElrath, P. Mitchel! & M. E. Derry (1981), Intimacy and emotional illness in the genera! population. Canadian Journa/ o( chology, 26, 167-172. Waring, E. M. & D. Patton (1984), Marital intimacy and family functioning. The Psychiatrie Journal of the Universily of Ottawa, 9, 24-29. Waring, E. M" D. Patton, C.A. Neron & W. Linker (1986), Types ofmarital intimacy and prevalence of emotional illness. Canadian Journal of try, 31, 720-726. Waring, E. M. & J. R. Reddon (1983), The measurement of intimacy in riage: the Waring Intimacy Questionnaire. Journal of Clinical Psycho/ogy, 39, 53-57. Waring, E. M" J. R. Reddon, M. Corvinelli, W. S. Chalmers & R. Vander Laan (1983), Marital intimacy and mood states in a nonclinical sample. Journal of Psychology, 115. 263-273. Waring, E. M" M. P. Tillman, L. Frclick, L. Russell & G. Weisz (1980), Concepts of intimacy in the genera! population. Journal of Nervous and Mental Disease, 168, 471-474. Whitbourne, S. K. & S. A. Tesch (1985), A comparison of identity and macy statuses in college students and alumni. Developmental Psychology, 21, !039- !044· Whitbourne, S. K. & C. S. Wcinstock (1979). Adult Development: The rentiation of Experience. Holt, Rinehart & Winston, New Y ark. Yufit, R. (1956), Intimacy and lsolation: Some Behavioral and Psychodynamic Correlates. Doctoral Dissertation, University of Chicago, Ann Arbor, chigan.[/fusion_text] [fusion_text columns="" column_min_width="" column_spacing="" rule_style="" rule_size="" rule_color="" hue="" saturation="" lightness="" alpha="" user_select="" awb-switch-editor-focus="" content_alignment_medium="" content_alignment_small="" content_alignment="" hide_on_mobile="small-visibility,medium-visibility,large-visibility" sticky_display="normal,sticky" class="" id="" width_medium="" width_small="" width="" min_width_medium="" min_width_small="" min_width="" max_width_medium="" max_width_small="" max_width="" margin_top="" margin_right="" margin_bottom="" margin_left="" fusion_font_family_text_font="" fusion_font_variant_text_font="" font_size="" line_height="" letter_spacing="" text_transform="" text_color="" animation_type="" animation_direction="left" animation_color="" animation_speed="0.3" animation_delay="0" animation_offset="" logics=""] [wpdm_package id="3967"] [/fusion_text] [/fusion_builder_column][/fusion_builder_row][/fusion_builder_container]