Jaargang 9 (1989)

32 Hypnotiseerbaarheid bij patiënten met een neurose Kees Hoogduin SAMENVATTING Patiënten met een dwangneurose zijn slecht baar. De scores op de SHCS zijn beduidend lager dan de gemiddelde scores. Het doel van dit onderzoek is te bepalen of de hypnotiseerbaarheid bij tiënten met een dwangneurose verandert wanneer behandeling heeft gevonden met gedragstherapeutische of hypnotherapeutische technieken. Er werden geen significante verschillen gevonden in de metingen op de SHCS en de ers voor en na de behandeling. Inleiding In het algemeen neemt men aan dat patiënten met een dwangneurose slecht hypnotiseerbaar zijn. Ook in de literatuur wordt dit lijk gemaakt (Hoogduin & De Jong, 1984, 1986; Hoogduin, 1988). Angst voor controleverlies zou een verklaring kunnen zijn voor deze relatieve lage scores op de diverse hypnotiseerbaarheidstesten. uit volgt de vraag of de hypnotiseerbaarheid van dwangpatiënten verandert na een behandeling die het angstniveau beoogt te laten dalen, bijv. met behulp van gedragstherapeutische technieken, zoals exposure en responspreventie, of met hypnotische technieken. Van beide technieken kan men verwachten dat de angst minder wordt (zie Hoogduin, 1986; Hoogduin & De Jong, 1984). In dit onderzoek worden alleen patiënten betrokken bij wie het klinisch beeld aan de DSM-III-R-criteria voor dwangneurose voldoet (APA, 1987). DR C.A.L. HOOGDUIN is als hoogleraar psychopathologie verbonden aan de vakgroep klinische psychologie en persoonlijkheidsleer van de KU Nijmegen. Hij is tevens hoofd van de Psychiatrische Polikliniek Delft. adres: Reinier de Graaf Gasthuis, Hippolytusgebouw, R. de Graafweg II. 2625 AD Delft.

Hypnotiseerbaarheid bij patiënten met een dwangneurose 33 Onderzoek 1 Het eerste onderzoek bestond uit een vergelijking van de seerbaarheid, gemeten voor en na een gedragstherapeutische deling bestaande uit exposure en responspreventie. Patiënten Drieëndertig patiënten namen deel aan dit onderzoek. Zes patiënten braken de behandeling voortijdig af. Van 27 patiënten zijn de zoeksgegevens beschikbaar. Meetinstrumenten Als meetinstrument is de Stanford Hypnotic Clinical Scale (SHCS) gebruikt. Deze schaal om hypnotiseerbaarheid vast te stellen is ciaal ontworpen voor therapiesituaties (Hilgard & Hilgard, 1975). In dit onderzoek is de Nederlandse vertaling en bewerking van de rikaanse versie toegepast (Oyen & Spinhoven, 1983). De score loopt van o tot 5, waarbij o een slechte hypnotiseerbaarheid voorstelt en 5 een zeer goede. Daarnaast werd de Creative lmagination Scale (cis) afgenomen. Deze schaal is ontwikkeld door Wilson & Barber (1978) om te meten in hoeverre iemand in zijn reactie op suggesties van zijn kracht gebruik maakt. De Nederlandse bewerking van deze schaal is van Van der Velden en Spinhoven (1984). De score o-IO geeft een zeer matige hypnotiseerbaarheid weer en de score 29-40 een zeer goede. Procedure De patiënten werd gevraagd deel te nemen aan het onderzoek naar hypnotiseerbaarheid. Ze ontvingen informatie over hypnose, waarbij eventuele misvattingen over hypnose uit de weg geruimd werden. Ook werd duidelijk gesteld dat men niet verplicht was deel te nemen aan het onderzoek. De metingen werden uitgevoerd door drie psychologen die onbekend waren met de vraagstellingen van het onderzoek. Vervolgens kregen de patiënten een gedragstherapeutische ling bestaande uit exposure en responspreventie.

34 Dth I jaargang 9 maart I 989 Resultaten De scores van 27 patiënten op de SHCS en CIS voor en na de ling met exposure en responspreventie staan weergegeven in tabel I. De voormetingen van de hypnotiseerbaarheid laten een lage score zien op de SHCS en de CIS met een gemiddelde van resp. I. I I en 14.93. De scores van de nametingen zijn eveneens laag, gemiddeld resp. 1.04 en 13.04. De voor- en nametingen laten geen significant verschil zien (X 2 test: n.s.). Onderzoek 2 Het tweede onderzoek bestond uit een vergelijking van de notiseerbaarheid gemeten voor en na een hypnotherapeutische dering (trance-inductie gevolgd door ‘exposure in fantasy’) neerd met exposure in vivo en responspreventie. Patiënten Vijftien patiënten namen deel aan dit onderzoek. Drie patiënten maakten de behandeling niet af, waardoor er van 12 patiënten vens beschikbaar zijn. Tabel I. Metingen van de SHCS en CIS voor en na een behandeling met exposure en responspreventie ( n = 27) SHCS CIS Score voor na voor na score behandeling behandeling behandeling behandeling 0 8 8 13 12 0-IO II 12 7 8 ll-20 2 6 6 3 3 2I-28 3 4 4 29-40 4 5 M !. l l 1.04 14.93 I3.04 M SD I.Ol 0.85 l I.27 I0.89 SD

Hypnotiseerbaarheid bij patiënten met een dwangneurose 35 Meetinstrumenten en procedure De meetinstrumenten waren identiek aan die van het eerste zoek. De behandeling bestond uit een combinatie van hypnose en exposure en responspreventie. De verdere procedure was gelijk aan die in het eerste onderzoek. Resultaten De scores van 12 patiënten op de SHCS en cis voor en na een deling met hypnose gecombineerd met gedragstherapie staan geven in tabel 2. De voormetingen van de hypnotiseerbaarheid laten een lage score zien op de SHCS en cis, gemiddeld resp. 1.08 en 14.75, evenals de nametingen van de SHCS en de CIS, gemiddeld resp. 0.92 en 13.67. De scores van de voor- en nametingen vertonen geen significante schillen (X 2 test: n.s.). In het eerste zowel als in het tweede deel van het onderzoek werden de scores op de CIS en op de SHCS gemeten. Het blijkt dat er een belangrijke correlatie aanwezig is tussen de scores van beide tests: op de voormetingen van de SHCS- en de ers-scores is die correlatie 0.51 en op de scores van de nametingen 0-49 (Pearson correlation cients). Tabel 2. Metingen van de SHCS en CIS voor en na een behandeling met hypnose gecombineerd met gedragstherapie (n= 12) SHCS CIS Score voor na voor na score behandeling behandeling behandeling behandeling ——· 0 4 3 5 6 0-10 5 8 4 2 ll-20 2 2 2 21-28 3 3 2 29-40 4 5 M I.08 0.92 14.75 13.67 M SD 0.90 0.67 ll.04 10.09 SD

36 Dth 1 jaargang 9 maart 1989 Discussie De hypnotiseerbaarheid van patiënten met een dwangneurose is matig. De twee groepen in dit onderzoek hebben lage scores op de SHCS. De lage scores op de CIS wijzen ook in die richting. Voorts werd gevonden dat niet één patiënt in het onderzoek een hoge score behaald heeft op de SHCS. Een probleem is echter dat beïnvloeding van de resultaten ten gevolge van de verwachting van de onderzoeker in een onderzoek naar hypnotiseerbaarheid van patiënten met dwangneurose niet geheel te vermijden is. Patiënten met een neurose staan nu eenmaal bekend als slecht hypnotiseerbaar. In deze studie waren degenen die de SHCS en de CIS afnamen ‘blind’ voor de doelstellingen van het onderzoek. Het was echter niet uit te sluiten dat zij in een aantal gevallen op de hoogte waren van de diagnose van de patiënt. Achteraf bleek dat zij een geringe heid verwachtten bij patiënten met een dwangneurose. In een onderzoek van Hilgard (1978) bleek dat de baarheid (gemeten met de SHCS) van een aselecte groep studenten een normale verdeling liet zien. Verder bleek deze groep ook consistent in de tijd en kan zij dus als stabiel worden beschouwd (Morgan, Johnson & Hilgard, 1974). De hypnotiseerbaarheid van dwangpatiënten is beduidend minder dan die van fobische patiënten; vergelijk bijv. de gegevens van het agorafobie-onderzoek van Van Dyck et al. (1986): gemiddelde score 2.34, so: 1.4 (n=64). Frankcl & Ornc (1976) vonden een meer dan gemiddelde hypnotiseerbaarheid bij fobische patiënten. Het doel van het onderzoek was vast te stellen of de baarheid van deze patiënten verandert na behandeling. Verschil in hypnotiseerbaarheid bij voor- en nameting bij een behandeling met gedragstherapie, gebruikmakend van exposure en responspreventie kon niet worden gevonden, evenmin als bij een behandeling met hypnose in combinatie met gedragstherapie. Spinhoven (1982) vond na een literatuuronderzoek dat in 25 van de 35 onderzoeken, waarbij gekeken was naar de relatie baarheid en resultaat van een behandeling met hypnose, een duidelijk tot significant verband. Bij nadere analyse bleek dat in de 10 zoeken waarbij geen relatie bleek te bestaan, het ging om ling van stoornissen in de impulscontrole – zoals roken en teveel eten. In de andere gevallen ging het om overwegend onwillekeurige symptomen zoals angsten, pijnen en fobische klachten. De matige hypnotiseerbaarheid van patiënten met een rose lijkt dus de conclusie in te houden dat hypnotherapie geen succesvolle strategie zal zijn voor deze patiënten. Bovendien kan nog

Hypnotiseerbaarheid bij patiënten met een dwangneurose 37 eens worden benadrukt dat gezien de goede resultaten van de deling met exposure en responspreventie, gedragstherapie de keur heeft bij patiënten met een dwangneurose (vgl. Rachman & Hodgson, 1980; Emmelkamp, 1982; Hoogduin & Duivenvoorden, 1988). ABSTRACT Hypnotizability of patients with an obsessive-compulsive order Patients with an obsessive-compulsive disorder are poor hypnotisable subjects. The scores on the SHCS are well below the average scores. The aim of this study is to determine whether the hypnotisability of the compulsives changes when the patients are treated, using behavioural niques or a hypnotic technique. No significant differences were found in pre and post treatment measurements on the SHCS or the CIS. Referenties APA (1987). American Psychiatrie Association, DSM-111-R. Diagnostic and Statistica/ Manual of Mental Disorders. Washington, D. c. Dyck, R. Van (1982). Psychotherapie, placebo en suggestie. Academisch Proefschrift, Leiden. Emmelkamp, P. M. G. (1982). Phobic and Obsessive-Compulsive disorders. New York: Plenum Press. Franke!, F. M. & Orne, M. (1976). Hypnotizability and Phobic Behavior. Arch. Gen. Psychiatry, 33, 1259-1261. Hilgard, E. R. (1978). The Stanford Hypnotic Susceptibility Scales as Related to Other Measures of Hypnotic Responsiveness. Am. J. Clin. Hypnosis, 21, 68-83. Hilgard, E. R. & Hilgard, J. R. (1975). Hypnosis in the Relief of’Pain. Los Altos: William Kaufman. Hoogduin, C. A. L. (1986). De behandeling van dwangneurose. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hoogduin, C.A. L. (1988). Hypnotizability in Obsessive-Compulsives. nos. Swed. J. of’Hypnosis in Psychotherapy and Psychosomatics, XV, 1, 14-19. Hoogduin, C. A. L. & Jong, P. de (1984). Hypnotiseerbaarheid en hypnose bij dwangneurose, eerste bevindingen. Dth, 4 (4), 320-327. Hoogduin, C.A. L. & Jong, P. de (1986). Hypnosis and Hypnotizability in Obsessive-Compulsive Disorders. Hypnos. Swed. J. of’ Hypnosis in therapy and Psychosomatics, XIII, 1, 3-7. Hoogduin, C. A. L. & Duivenvoorden, H. J. (1988). A Decision Model in the Treatment ofübsessive-Compulsives. Brit. J. Psychiatry, 152, 516-522.

38 Dth 1 jaargang 9 maart 1989 Morgan, A. H., Johnson D. L. & Hilgard, E. R. (1974). The Stability of Hypnotic Susceptibility: a Longitudinal Study. Int. J. Exp. Hypnosis, 22, 249-257. Oyen, F. & Spinhoven, Ph. (1983). De Nederlandse bewerking van de ford Hypnotic Clinical Scale (SHCS). Kwartaalschr. Directieve Therapie en Hypnose, 2 (3), l 55- 172. Rachman, S.J. & Hodgson, R. J. (1980). Obsessions and Compu/sions. New Jersey: Prentice-Hall. Spinhoven, Ph. (1982). Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid. Directieve Therapie 2 (4), 329-365. Velden, I. van der & Spinhoven, Ph. (1984). De Nederlandse bewerking van de Creative Imagination Scale. Kwartaalschr. Directieve Therapie en nose 4 (3), 225-254. Wilson, S. C. & Barber, T. X. (1978). The Creative Imagination Scale as a Measure of Hypnotic Responsiveness. Am. J. of Clin. Hypnosis, 20, 235- 243.