Jaargang 8 (1988)

recensies POSTTRAUMATISCHE STRESS-STOORNIS W. E. Kelley (ed.), Post-traumatic stress disorder and the war veteran patient. New York: Brunner/Mazel, 1985; 338 blz. C. R. Figley (ed.), Trauma and its wake. Vol. II: Traumatic stress theory, research and intervention. New York: Brunner/ Mazel, 1986; 380 blz. N. A. Milgram (ed.), Stress and coping in time of war: Generalizations from the Israeli experience. New York: ner/Mazel, 1986; 382 blz. Het blootgesteld zijn aan traumatische gebeurtenissen kan tot de wikkeling van uiteenlopende psychiatrische stoornissen aanleiding ven. Daarbij is het verband tussen de stoornis en het trauma lang niet altijd zo direct zichtbaar als volgens de DSM-III(-R)-criteria bij de posttraumatische stress-stoornis (PTSS) verondersteld wordt. Deze stoornis heeft zich in 1980 een plaats in de DSM-III verworven en heeft in het verleden tal van andere namen gehad: traumatische rose, oorlogsneurose, shell shock, battle fatigue en combat tion, bijv. In de literatuur worden voorts specifieke syndromen – zoals het KZ-syndroom – onderscheiden, die bij nader inzien onder de algemene noemer van PTSS gebracht kunnen worden. Zoals een aantal van deze benamingen al aangeeft, is de stelling voor PTSS vooral gerelateerd aan het voorkomen van gen. Niet omdat deze stoornis daarbuiten niet zou voorkomen, maar vooral omdat door oorlogsgeweld grote hoeveelheden individuen aan de een of andere vorm van posttraumatische stress gaan lijden. al in Nederland en sommige andere landen die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de nazi’s bezet zijn geweest, is de belangstelling groot voor het KZ-syndroom en vergelijkbare syndromen bij slachtoffers. Echter in een land als de Verenigde Staten is de schappelijke aandacht veel meer gericht en gericht geweest op de blematiek van oorlogsveteranen, die in grote getalen een beroep den op de hulpverlening. Dat was na de Eerste en Tweede oorlog het geval, maar is nu vooral duidelijk geworden met king tot de Vietnam-veteranen. Voor het onderzoek naar de gevolgen die de oorlog bij hen heeft gehad is veel geld beschikbaar gekomen. Hoezeer PTSS ook bij mensen met zeer uiteenlopende ervaringen kan voorkomen, het accent van onderzoek op dit gebied zal pig wel op oorlogsveteranen blijven liggen. Zo wees een van de meest vooraanstaande onderzoekers op het gebied van PTSS bij veteranen recent op een toekomstig belangrijk onderzoeksterrein: nl. als de oorlog in Afghanistan is afgelopen (Laufer, 1987). Zijn ge-

recensies I 97 dachten gingen daarbij niet uit naar onderzoek bij de Afghaanse gerbevolking maar bij de Russische Afghanistan-veteranen bij wie al vergelijkbare problemen zijn geconstateerd als bij de Amerikaanse Vietnam-veteranen. De aandacht voor PTSS bij oorlogsveteranen heeft naar mijn idee ook z’n goede kanten voor de studie en behandeling van mensen die in heel andere omstandigheden getraumatiseerd zijn. PTSS heeft door een plaats in de officiële psychiatrische diagnostiek gekregen en wordt mede hierdoor vaker onderkend bij slachtoffers van bijv. sueel geweld, kindermishandeling, andere geweldsmisdrijven en keersongevallen. Bovendien kunnen behandelaars van deze offers heel wat leren van hetgeen bekend is geworden over de deling van oorlogsveteranen. De drie hier te bespreken boeken ten ook tal van hoofdstukken over PTSS bij oorlogsveteranen: een cliëntenpopulatie die Nederlandse therapeuten als regel niet in grote getalen in behandeling krijgen. Ik heb deze boeken dan ook vooral gelezen met het oog op hun bruikbaarheid voor de praktijk van rapeuten die zelden of nooit met oorlogsveteranen in aanraking men. In de eerste plaats komt de bruikbaarheid tot uitdrukking in retisch opzicht. Diverse auteurs – bijv. Shatan (in Kelly) – trachten parallellen te trekken tussen de ervaringen van verschillende rieën PTSS-patiënten. Henlin et al. (in Kelly) bieden belangrijke zichten in het herbeleven in nachtmerries, flashbacks en andere sociatieve episoden van traumatische gebeurtenissen. Titchener (in Figley) bespreekt een belangrijk fenomeen, de zg. ‘post-traumatic cline’, dat vaak bij chronische PTSS-patiënten wordt aangetroffen; dit betreft een steeds sterker wordende sociaal isolement en een steeds slechter wordend functioneren van de patiënt. Hij interpreteert dit verschijnsel, wat eenzijdig, in termen van ‘onopgeloste destructieve neigingen’. Bard et al. (in Figley) besteden aandacht aan een waarloosd terrein: de extra stress waaraan ‘overlevenden-slachtoffers’ zijn blootgesteld in de manier waarop politie en justitie zich met hun zaak bezighouden. Wilson & Zigelbaum (in Figley) geven een sante beschouwing over het mogelijke verband tussen PTSS en de positie tot crimineel gedrag. In tegenstelling tot de Amerikaanse ratuur wordt in Milgram veel aandacht besteed aan de vraag wie het risico loopt aan het front een PTSS te ontwikkelen. Anders ook dan Amerikaans gegevens wordt aangetoond dat premorbide factoren wel degelijk een rol spelen (Solomon et al. en Segal & Margalit, in gram). We mogen wellicht aannemen dat dit met betrekking tot PTSS in niet-militaire omstandigheden eveneens het geval is. Diverse hoofdstukken in Milgram gaan nader in op de psychische effecten

198 Dth 2 jaargang 8 mei 1988 van oorlog en terrorisme: Israël wordt niet voor niets een natuurlijk laboratorium voor de studie van stress genoemd. In de tweede plaats beschrijven diverse hoofdstukken leerzame pecten van de behandeling van PTSS-patiënten. Sarah Haley (in Kelly) laat aan de hand van eigen ervaringen zien hoe de tie met afschuwelijke herinneringen van Vietnam-veteranen – bijv. over hun deelname aan massamoorden en martelingen – de therapeut in moeilijkheden kan brengen en hoe daarmee omgegaan kan den. Vergelijkbare kunnen zich voordoen in lingen van patiënten die zelf het slachtoffer van extreem geweld zijn geweest. Brende (in Kelly) geeft een aardig overzicht van het gebruik van hypnose in de behandeling van ‘oorlogsneurosen’. Hij scheidt hypnotische technieken voor ondersteuning, ontdekking van traumata en voor het afreageren van het daarbij behorende affect. Silver & Kelly (in Kelly) geven daarbij aansluitend casuïstiek, die der meer interessant is omdat de hypnotherapie van een raan kort na de Tweede Wereldoorlog wordt vergeleken met een meer recente behandeling van een Vietnam-veteraan. Sax en Woods et al. (in Kelly) en Silver (in Figley) presenteren belangrijke gegevens over de intramurale behandeling van PTSS-patiënten. Lindy (in gley) beschrijft een interessant psychoanalytisch behandelmodel voor PTSS, dat nauw aansluit bij de opvattingen en werkwijze van Mardy Horowitz. Ook al valt er in theoretisch opzicht het een en ander aan te merken op deze aanpak, het zou toch geen slechte zaak zijn als meer psychoanalytisch georiënteerde therapeuten zich dit model gen zouden maken (vgl. Brom, 1986). Solomon (in Figley) geeft aan hoe bestaande sociale netwerken kunnen worden ingeschakeld in de hulpverlening aan slachtoffers van een natuurramp. In Milgram den uiteenlopende behandelmodellen voor soldaten met acute logsneurosen gepresenteerd, waarvan de meeste met elkaar gemeen hebben dat ze betrekking hebben op behandelingen die zo snel lijk na het ontstaan van de stoornis en zo dicht mogelijk bij het front plaatsvinden. De gegevens hierover lijken ook van groot belang te zijn voor preventie en behandeling van PTSS bij burgers, zoals gram & Hobfoll in hun uitstekende slothoofdstuk concluderen en lustreren aan de hand van een voorbeeld: de eerste opvang van levenden en familieleden van overledenen van een treinramp. De drie onderhavige boeken bevatten veel onderzoeksverslagen, die vaak gekoppeld zijn aan theoretische beschouwingen en vingen van praktijksituaties. Vooral belangrijk lijken mij de dinale studies – zoals van Solomon et al. (in Milgram) – naar de fecten op langere termijn van traumatische ervaringen te zijn. Concluderend: Evenals een eerder besproken deel uit de Brunneri

recensies 199 Mazel Psychosocial Stress Series (vgl. Van der Hart, 1987), zijn deze drie boeken voor een groot deel gewijd aan PTSS en vergelijkbare stoornissen bij militairen in oorlogsomstandigheden en bij teranen. Mede dankzij het feit dat de redacteuren en een aantal teurs ook veel aandacht hebben besteed aan de vraag hoe de dingen gegeneraliseerd kunnen worden, vinden therapeuten en zoekers die met andere PTSS-populaties te maken hebben hierin veel van hun gading. De grote hoeveelheid interessant onderzoek in deze boeken kan wellicht ook verder onderzoek op dit terrein stimuleren. ONNO VAN DER HART Psycholoog, Vakgroep Psychiatrie Vrije Universiteit, Amsterdam Referenties Brom, D. (1986). Traumatische ervaringen en psychotherapie. Lisse: Swets & Zeitlinger. Hart, 0. van der (1987). Boekbespreking van C. R. Figley (ed.). Trauma and its wake, Vol. 1, Dth. 7 (2), 181-183. Laufer, R. (1987), Persoonlijke mededeling. Amsterdam, 23 december 1987. Boeckhorst, F., Th. Compernolle, J. Hendrickx en A. van der Pas (red.), Handboek Gezinstherapie (deel r en 2). Deventer: Van Loghum Slaterus, 1984 Eindelijk een Nederlandstalig handboek over gezinstherapie. waar onvolledig, de bijdrage van bijv. de intergenerationele stroming laat nog op zich wachten (is dit toeval?), maar zelfs de onvolledige versie heeft aardig wat kwaliteiten waartegen de meeste Amerikaanse publikaties gewoonweg verbleken. Het is een lovenswaardig initiatief. dat wel degelijk de kwalificatie van ‘Handboek’ eer aan doet. Het is een onmogelijke opgave in deze recensie een volledig overzicht te ven van wat dit handboek de lezer allemaal aanbiedt. Ik beperk me daarom tot de naar mijn mening interessantste bijdragen. Het boek opent met een historisch overzicht waarbij de lezer soonlijk kan kennis maken met de pioniers van de gezinstherapie. Een prima opwarmer. Vervolgens worden het systeemtheoretisch denkkader en de belangrijkste gezinstherapeutische stromingen licht. Vooral de bijdragen in verband met het gezinsfasenmodel (Van