Jaargang 6 (1986)

recencies I 79 m.i. dan wel op een andere wijze dan Lange dit doet. Hoofdstuk 13 is II pagina’s lang (het hele boek 396), en daarin worden reusachtige onderwerpen behandeld als: proefscheiding, de scheiding, de positie van het kind, de moeilijke besluitvorming die tot scheiding kan leiden en aspecten van verwerking. De literatuur die behandeld wordt is grotendeels verouderd, meer recente literatuur wordt niet of nauwelijks genoemd. Eveneens mis ik enige melding van recente ontwikkelingen met betrekking tot scheidingswetgeving en de implicaties daarvan voor ouders en kinderen. En ten slotte mis ik verwijzingen naar ervaringen en publikaties van de kant van de Bureaus Echtscheiding, waarvan er in Nederland intussen nogal wat zijn, en waarmee we internationaal bezien nu eens een keer voorop lopen. Al met al is ‘Gedragsverandering in Gezinnen’ een boek dat niet mag ontbreken op de boekenplank van een ieder die met paren en gezinnen werkt en het behoort op de literatuurlijst van iedere ding in gezinstherapie te staan. D. H. D. MAC GILLA VRY Paul M. G. Emmelkamp, Phobic and obsessive compulsive orders. Theory, research and practice. Plenum Press, 1982. Lange tijd heeft er een diepe kloof bestaan tussen gedragstherapeuten en zij die dat niet zijn. Gedragstherapeuten schreven (en schrijven laas nog steeds) boeken en artikelen in voor niet in de leertheorie gewijden onbegrijpelijke taal. Hun nadruk op onderzoek vond weinig weerklank bij andersdenkende psychotherapeuten, terwijl die op hun beurt artikelen schreven die voor gedragstherapeuten slechts tenschappelijk gepraat waren. De tijden veranderen. Het zijn niet meer alleen gedragstherapeuten die hun therapiemethoden willen seren op researchgegevens (zie bijv. het eclecticisme-nummer van Dth) en de gedragstherapeutische literatuur wordt toegankelijker voor mensen die niet precies op de hoogte zijn van de schema’s voor klassieke en operante conditionering. Paul Emmelkamps boek Phobic and obsessive compulsive ders is een mooi voorbeeld van het laatste. Hij is erin geslaagd derzoeksgegevens over fobieën en dwang uitvoerig en toch helder en kritisch te bespreken, zodat ook mensen die niet dagelijks met zoek te maken hebben geïnteresseerd kunnen blijven lezen. Emmelkamp doet in Groningen al jarenlang onderzoek o.a. op het

180 Dth 2 jaargang 6 mei 1986 gebied van dwang en fobieën, en zal voor wie zich heeft verdiept in deze stoornissen geen onbekende zijn. Het boek bestaat uit drie len. Het eerste deel gaat over de fobieën, waarbij de meeste aandacht wordt gegeven aan agorafobie. Het tweede deel behandelt de stoornissen. In het laatste gedeelte wordt de praktijk van de ling van zowel fobieën als dwang besproken. Over het ontstaan van fobieën en dwang bestaan een aantal theorieën, zowel vanuit de dragstherapie als anderssoortige. Deze theorieën worden op een rijtje gezet en kritisch besproken. Aan de hand van researchgegevens wordt nagegaan in hoeverre de theoretische veronderstellingen staansrecht hebben. Zoals gebruikelijk worden de meeste zekerheden ons ontnomen. Klassieke conditionering kan noch voor het ontstaan van agorafobie noch voor het ontstaan van dwang als verklaring bruik.’t worden. Voor de psycho-analytische theorieën over dwang ontbreekt iedere grond; andere theorieën als de cognitieve theorie, carious learning en biologische theorieën zijn nog te weinig zocht om er duidelijke uitspraken over te kunnen doen. T.a.v. beide soorten stoornissen is een overzicht opgenomen van de verschillende meetinstrumenten. Een belangrijk gedeelte van het boek wordt besteed aan research over de behandeling. In hoofdstuk 4 worden de belangrijkste delingen voor fobieën besproken, hier niet met de nadruk op viteit, maar met de vraag wat het werkzame bestanddeel van de rapie is. Zo worden systematische desensitisatie, flooding procedures, exposure in vivo, modelling, covert reïnforcement, bio-feedback en cognitieve therapie onder de loep genomen. In dit hoofdstuk wordt al duidelijk dat exposure in vivo als eerste uit de bus zal komen. teressant is dat Emmelkamp voor de werkzaamheid geen tische verklaring geeft. De conditioneringsverklaring, schrijft hij, is niet langer houdbaar, zelfobservatie van verbetering en verwachting van verbetering noemt hij cruciale factoren. Hoofdstuk 5 beschrijft het onderzoek naar de effectiviteit van de behandeling, en met name van exposure in vivo. De mogelijke variaties bij exposure in vivo zoals groepstherapie, het beïnvloeden van verwachtingen en het trekken van de partner bij de behandeling worden besproken, en van de nodige researchgegevens voorzien. De conclusie van het gedeelte over het nut van psychofarmaca is weinig opwekkend voor de ceutische industrie. Het grootste gedeelte van dit hoofdstuk gaat over de behandeling van agorafobie, daarnaast worden er nog enkele gina’s gewijd aan sociale angst en angst bij seksuele problemen. Aan research over de behandeling van dwang worden eveneens twee hoofdstukken besteed. Ook hier is exposure in vivo de meest fectieve behandeling. De exposure-opdrachten moeten echter altijd worden gecombineerd met responspreventie.

recencies I 81 In hoofdstuk 9 wordt duidelijk dat de psychofarmaca een zeer scheiden plaats in het therapeutisch arsenaal horen in te nemen, en dat psychochirurgie eruit verwijderd zou moeten worden. In het derde gedeelte van het boek wordt vrij gedetailleerd gaan op de praktische uitvoering van de therapie (exposure in vivo). Dit gedeelte begint met een hoofdstuk over ‘assessment res’ en het opstellen van het therapieprogramma. Er wordt veel druk gelegd op de noodzaak van een functionele analyse. Een hele serie factoren die mogelijk een rol kunnen spelen bij de dwang of de fobie wordt hier behandeld en vaak wordt er een andere therapie voorgesteld. Gaandeweg het hoofdstuk krijgt de lezer het idee dat posure in vivo helemaal niet meer aan bod komt omdat er nog zoveel andere problemen eerst dienen te worden opgelost of omdat de bische klachten een uiting zijn van een ander onderliggend probleem. Directieve therapeuten die een mooie strategie voor een probleem beschrijven haasten zich altijd te zeggen dat indien er ook nog tie-, gezins- of andere problemen zijn deze vanzelfsprekend ook handeld dienen te worden. Soms lijkt het erop dat het pect van dit soort opmerkingen belangrijker is dan het pect. Er wordt kritiek mee voorkomen, terwijl we toch maar zelden horen, hoe vaak die andere problemen er niet waren, of behandeld werden. Er staan vele nuttige adviezen in het assessment-hoofdstuk van Emmelkamp, maar het ademt dezelfde boetvaardigheid. kig eindigt het hoofdstuk weer fier: het is niet bewezen dat een handeling die gebaseerd is op een doorwrochte functionele analyse beter is dan een behandeling van het ‘symptoomgedrag’ alleen. In de laatste twee hoofdstukken staan praktische adviezen voor en voorbeelden van de behandeling van fobieën en dwangproblemen. De hoofdstukken zijn relatief kort maar duidelijk voor wie wil weten hoe zo’n behandeling in haar werk gaat. Uit de voorbeelden blijkt dat Emmelkamp c.s. geen zachte heelmeesters zijn. Met name ten met een dwangneurose moeten niet geringe opdrachten uitvoeren. Een patiënt met een huishouddwang mocht bijv. eenmaal per twee weken haar vensterbanken schoonmaken, en dan nog slechts in 20 seconden. Zou een jeugdige mannelijke therapeut in spijkerbroek zo’n opdracht ooit kunnen slijten? En wat te denken van de opdracht aan de patiënt die bang is re mensen te beledigen om papiertjes met kwetsende opmerkingen met opzet te verliezen. Theoretisch zijn deze opdrachten natuurlijk te verantwoorden, maar wanneer we ze op hun motivationele of verkooptechnische pecten beoordelen, dan zullen ze ongeschikt zijn voor de meeste tiënten en de meeste therapeuten.

182 Dth 2 jaargang 6 mei 1986 Paul Emmelkamp schreef een prachtig en interessant boek dat iedereen die zich met de behandeling van fobieën en dwang houdt zou moeten lezen. Daarmee lijkt hij zijn eigen doelstelling – de kloof tussen theorie en laboratoriumonderzoek enerzijds en de tijk anderzijds te overbruggen – ruimschoots gehaald te hebben. ELSE DE HAAN & KEES HOOGDUIN M. Ritterman, Using hypnosis in family therapy. Jossey-Bass, San Francisco & London, 1983, 374 blz. Dit boek gaat over een door de auteur ontwikkelde vorm van therapie, waarin principes van structurele en strategische pie gecombineerd worden met Ericksoniaanse hypnotherapie. De theorie is moeizaam beschreven, maar bevat belangrijke ideeën. gerend is de visie van de auteur op het symptoom waarvoor hulp zocht wordt. Zij vat dit op als een gift aan de therapeut. Hoe elegant en effectief zijzelf met zo’n geschenk weer om te gaan wordt in se praktijkvoorbeelden uitvoerig beschreven. Een daarvan betreft de letterlijke weergave van een zitting, waarin Ritterman als consulent optreedt. Het verslag van deze zitting, met een gezin met een le dochter, en het commentaar daarop vormen met elkaar het tepunt van dit boek. Dit is een leerzaam boek voor ervaren therapeuten die zowel zinstherapie als individuele hypnotherapie toepassen en seerd zijn in een integratie van beide werkwijzen. ONNO VAN DER HART Clifford J. Sager, Hollis Steer Brown, Hellen Crohn, Tamara Engel, Evelyn Rodstein & Libby Walker, Treating The married Family. New York, Brunner/Mazel, 1983, 388 blz. Een prettig leesbaar boek over een categorie cliënten waarmee vooral de RIAGG’s in toenemende mate te maken krijgen: de zg. gezinnen. Dit is geen nieuw fenomeen. In vorige eeuwen, toen zoveel ouders jong stierven door ziekte, zware arbeid, in het kraambed e.d., waren er verhoudingsgewijs waarschijnlijk evenveel nen als nu. De hoge echtscheidingsfrequentie is echter wel nieuw als oorzaak voor het ontstaan van dit type gezin. Het gaat hier dus over een tot