Jaargang 5 (1985)

422 Nadelen en beperkingen van eclecticisme Eise de Haan & Richard van Dyck Inleiding Als reactie op het voorstel van Lazarus om de gedragstherapie te rijken met methodes uit andere scholen meende Eysenck (1975) dat daar niets anders uit kon komen dan ‘a mish-mash of theories, a huggermugger of procedures, a gallimaufry of therapies, and a varia of activities having no proper rationale, and incapable of being tested or evaluated’. Hier is geen voorstander van het eclecticisme aan het woord. Dat geldt evenmin voor Barendregt (1982), die ons attendeerde op het gezegde: ‘Twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen.’ Deze uitspraak herinnert ook aan de herkomst van de woorden ‘orthodox’ en ‘eclectisch’: zij komen inderdaad uit de godsdienstgeschiedenis en zoals verder zal blijken is ook nu de cussie voor of tegen eclecticisme maar ten dele een wetenschappelijke discussie. In dit artikel wordt een bespreking gewijd aan diverse zwaren tegen en nadelen van eclecticisme, die we in de literatuur troffen. In de literatuurverwijzingen komen nogal wat peuten aan bod. Dit zou de indruk kunnen wekken dat vooral dragstherapeuten tegenstanders zijn van eclecticisme. Dit is niet rect. Misschien is zelfs het omgekeerde waar. De discussies over dit onderwerp zijn echter het meest door gedragstherapeuten gevoerd. Om de overzichtelijkheid te bevorderen hebben we de gen geordend in twee rubrieken: principiële bezwaren en praktische beperkingen. Maar we beginnen met Barendregt, die – als hij nog in leven was geweest – zeker een uitnodiging voor het forum van deze conferentie had moeten krijgen. E. DE HAAN, psycholoog, is werkzaam in de PAAZ van het Reinier de Graaf Gasthuis (Hippolytus gebouw) te Delft. Werkadres: Reinier de Graafweg II, 2625 AD Delft. R. VAN DYCK, psychiater, is hoofd van de Jelgersmapolikliniek te Oegstgeest. Werkadres: Rhijngeesterstraatweg 13, 2342 AM Oegstgeest.

Nadelen en beperkingen van eclecticisme 423 Zielsvervuiling of oecumene? Barendregt (I982) liet er geen twijfel over bestaan dat hij weinig nomen was met de huidige psychotherapie-praktijk, die hij teveel rapeutgericht en te weinig patiëntgericht vond. Maar in het gen van elementen uit verschillende therapierichtingen zag hij ook geen heil: ‘Verschillende psychotherapieën liever in één boek dan in het hoofd van één psychotherapeut. Het zou zo gemakkelijk een hoofd kunnen worden … ‘ (pag. 52). Eysenck (I975) en Maultsby (I968) zijn het op dat punt met hem eens. Barendregt vervolgt: ‘Het is niet zo eenvoudig zich een non-directieve instelling eigen te maken als men ook wel eens gedragsvoorschriften meent te moeten geven; een vaardigheid te ontwikkelen in het provoceren van emoties en gelijk een zintuig om te kunnen schatten dat iemand er aan toe is; waar te nemen in individuele en relationele categorieën. Wellicht blijft het liefhebberen … (pag. 53).’ Zelf stond hij een soort pluralisme voor waarbij verschillende ten psychotherapeuten samenwerken maar wel hun eigen school trouw blijven. Blijkens de beschrijving is dit ongeveer wat hij in het fobieproject gerealiseerd had. Smith, Glass & Miller (I980) en vankelijk ook Jerome Frank (I973) spreken zich uit vóór een lijke wederzijdse tolerantie zonder vermenging. Barendregt bevond zich dus in een keurig gezelschap. Zijn voornaamste argument was dat verschillende therapiesoorten niet alleen een verschillende taal hanteren, maar ook uitgaan van verschillende metaforen, die king hebben op verschillende niveaus. Hij ondersteunt deze mentatie met een onderzoek naar woordfrequenties van therapeuten. Inderdaad bleken een analyticus, gedragstherapeut en een Rogeriaan vaker gebruik te maken van begrippen die passen bij hun eigen school. Dit zegt natuurlijk niet zo veel: wat therapeuten zeggen en doen sluit niet zo precies aan. En misschien zijn die typische, ke gezegdes en gedragingen niet zo belangrijk voor het welslagen van een therapie. Maar vooral: wat moet er met een patiënt gebeuren die zoveel last heeft van probleem A, dat goed begrijpelijk gemaakt kan worden in beeldspraak AI en van probleem B dat in beeldspraak BI zo goed verwoord kan worden? Of als later in de tijd iets anders op de voorgrond komt dan in het begin, wat geen zeldzaamheid is. Moet hij dan worden doorgeschoven van deskundige A naar B, enz.? Hier is het pluralisme een nadeel. De theoretische metaforen zijn wel ontworpen om problemen te verklaren en te verhelpen, maar ten zijn kennelijk niet zodanig ontworpen dat ze steeds bij dezelfde metaforen blijven passen. (vgl. van Dyck I980; van der Velden & van der Hart, I985).

424 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 Principiële bezwaren Is eclecticisme wel wetenschappelijk? Ook Maultsby (1968) was het niet eens met het voorstel van Lazarus (1967) om de praktijk van de gedragstherapie te verruimen met tieve interventies uit andere scholen (technisch eclecticisme). Hij weet Lazarus dat hij hiermee het pad der wetenschap dreigde te laten. ‘Psychotherapists should be scientists first and technicians cond’ volgens Maultsby. Wanneer niet de theorie als uitgangspunt wordt genomen maar de vraag ‘heeft het effect’, is de weg vrij om technieken te gebruiken, ontleend aan allerlei verschillende theorieën die niet consistent met elkaar zijn of zelfs botsen. Dat is niet schappelijk en leidt tot chaos, aldus Maultsby. Waarschijnlijk schrijft hij, heeft het eclecticisme al een belangrijke bijdrage geleverd aan de warboel die psychotherapie nu is. Ook Eysenck (1975) is van mening dat de wetenschap niet gediend is met het voorstel van Lazarus. Hij acht de kans gering dat er ooit nog belangrijke vooruitgang wordt geboekt in de gedragstherapie, wanneer bij het ontwikkelen van nieuwe technieken en nieuwe theoretische verklaringen niet wordt voortgebouwd op de theorieën (in de gedragstherapie) die er al zijn. Dit bezwaar bevat twee veronderstellingen die beide een nadere schouwing waard zijn. (1) Psychotherapie behoort een wetenschap te zijn, of zoals Maultsby het schreef: ‘Psychotherapeuten behoren in de eerste plaats wetenschappers te zijn en pas in de tweede plaats technici’. Iedereen zal het erover eens zijn dat met de huidige stand van de wetenschap dat nu niet het geval is. Maar is het zinvol ernaar te streven? Hoe meer er onderzocht wordt aan psychotherapeutische technieken hoe beter. Hoe meer er gebruik gemaakt wordt van gegevens uit de search, hoe beter. Toch betekent dit niet dat psychotherapie door een wetenschap wordt. Het eerste doel van een psychotherapie is hulpverlening. De wetenschappelijkheid is voor psychotherapie niet een doel op zich, maar een middel om deze hulp effectiever te kunnen verlenen. Psychotherapeuten zijn derhalve geen wetenschappers, maar net als artsen, hulpverleners die zoveel mogelijk gebruik maken van wetenschappelijke inzichten. Men mag wel eisen stellen aan hun vermogen om kritisch te denken en met kennis van zaken te len, maar hun primaire doel is niet het vergroten van de kennis. (2) Een wetenschappelijke psychotherapie veronderstelt een tente theorie. Het is de vraag of de theorie binnen de psychotherapie

Nadelen en beperkingen van eclecticisme 425 en ook binnen de gedragstherapie wel het gewicht kan hebben dat bijv. Eysenck eraan toekent. In hoeverre zijn theorieën in de therapie de naam ’theorie’ waard? Als regel zijn in de psychotherapie gangbare theorieën niet meer dan metaforen of analogieën, met een geringe empirische steun (London, 1972). Zij zijn bruikbaar om ‘een complexe hoeveelheid fenomenen te structureren en te begrijpen’ (Cornsweet, 1983) en om als rationale te dienen voor interventies. Voorlopig lijkt hun betekenis niet verder te reiken. In dit licht gezien lijken de bezwaren van Eysenck en Maultsby vooral op verontwaardiging over het feit dat de keizer zo weinig ren aan heeft. Zijn naaktheid wordt er niet minder om. Het streven van Eysenck en Maultsby naar één consistente theorie over menselijk gedrag is niet haalbaar en niet nodig. Ook in somatische de worden vaak verschillende verklaringsmodellen gebruikt. De arts wisselt regelmatig van niveau als hij zijn patiënten onderzoekt. Zou de ziel zoveel ingewikkelder zijn dan het lichaam, of zouden chotherapeuten zo veel stroever in elkaar zitten? Volgens de wetenschapsfilosoof Lambley (1971) is het voorstel van Lazarus niet minder wetenschappelijk dan de werkwijze die Eysenck en Maultsby voorstaan. Integendeel, het ligt meer in lijn van de genwoordige visie over de samenhang tussen referentiekaders en de observaties die daarbinnen worden verricht: er zijn geen a priori ten, los van een referentiekader. Het voorstel van Lazarus betekent een stap in de richting van een betere overeenstemming tussen wat psychotherapeuten doen en wat ze aanbevelen. Praktische bezwaren De belangrijkste bezwaren die tegen het eclecticisme kunnen worden aangevoerd zijn praktisch van aard. Vaak gelden zij niet alleen het eclecticisme maar ook orthodoxe therapeutische scholen. De dogmatische pragmatische opstelling van het eclecticisme doet een aantal theoretische zekerheden verdwijnen. De problemen die dat oplevert worden hier besproken. Wat werkt het best bij deze patiënt met dit probleem? Wonderlijk genoeg is datgene wat vóór eclecticisme pleit ook hetgene wat – althans in dit stadium – een bezwaar te noemen is: er is te nig onderzoek waaruit blijkt dat de ene therapiemethode betere taten boekt dan de andere. Begrijpelijkerwijs is er dan ook geen den de ene school te verkiezen boven de andere. De eclecticus doet

426 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 dat dan ook niet, maar heeft de opdracht voor iedere patiënt uit alle verschillende mogelijkheden ‘het beste’ te kiezen. Maar hoe? Het luatieonderzoek van de laatste dertig jaar heeft nog niet zoveel voor de praktijk direct bruikbare gegevens opgeleverd. Er is een groeiend aantal overzichtsartikelen (Bergin 1971; borsky et al 1975; Smith, Glass & Miller 1980; Andrews & Harvey 1982) dat steeds als conclusie opleverde dat de effectverschillen die tussen de diverse methodes gevonden werden gering waren of geheel ontbraken. Het zou onjuist zijn om uit deze overzichtsartikelen af te leiden dat het er kennelijk niet toe doet wat men in een therapie richt omdat alles even goed werkt. Diverse commentatoren (Strupp 1978; Parloff 1982; Rachman & Wilson 1980; Schagen 1983; van Dyck 1985) hebben gewezen op gebreken aan de overzichtsstudies. Om te beginnen worden scholen of zeer breed omschreven methodes met elkaar vergeleken; hieruit zullen nooit nauwkeurige gegevens kunnen worden afgeleid. Bovendien wijkt de onderzochte patiëntengroep te sterk af van de mensen die zich tot instanties voor geestelijke gezondheidszorg den. Shapiro & Shapiro (1982) troffen als ‘de gemiddelde patiënt’ een 24-jarige student aan die last had van enkele lichte en geïsoleerde problemen, zoals een slangenfobie of spreekangst. Het onderzoek zal zich moeten richten op de specifieke effecten van goed gedefinieerde behandelingen voor nauwkeurig omschreven klachten of problemen, waarbij multiple objectieven en subjectieve maten gebruikt worden (Kiesler 1966; Rachman & Wilson 1980). Voor een aantal gebieden is dit nu al vrij grondig onderzocht: met name voor neurose, voor agorafobie en voor seksuele problemen. Met betrekking tot de behandeling van dwang en fobieën zijn vuldige onderzoeken gedaan, wat geleid heeft tot goed te omschrijven voorkeursbehandelingen (vgl. Emmelkamp 1982). Betekent dit dat voor dwang, fobieën en seksuele problemen de vragen ‘wat helpt het best bij deze cliënt, met dit probleem, in deze situatie’ bevredigend kunnen worden beantwoord? Helaas nog niet. Het succespercentage van de beste behandeling is niet 100% en dat betekent dat er belen zijn patiëntenvariabelen, therapievariabelen, belen – waarvan de invloed niet bekend is, of op welke invloed (nog) geen therapeutisch antwoord gevonden is. Een interessante ontwikkeling is de aandacht die gegeven wordt aan mislukkingen van overigens redelijk succesvol gebleken strategieën. Foa en Emmelkamp (1983) vroegen een aantal bekende rapeuten naar de mislukkingen op het gebied waarin zij zich cialiseerd hadden en successen hadden geboekt. Dit leverde een serie

Nadelen en beperkingen van eclecticisme 427 zeer lezenswaardige artikelen op. De beperkingen en de valkuilen van werkzame methodes kunnen als uitgangspunt dienen voor nader derzoek om voor het nog steeds niet beantwoorde gedeelte ‘voor ke patiënt’, ‘in welke situatie’ een oplossing te bieden. De bijdrage van Hoogduin en Duivenvoorden in dit nummer vormt eveneens een eerste stap in die richting. Het zou natuurlijk enigszins hypocriet zijn het gebrek aan searchgegevens alleen als een bezwaar tegen eclecticisme aan te ren. Een therapeut uit een orthodoxe school heeft evengoed te pen met een gebrek aan ‘harde’ gegevens, wanneer het gaat om het kiezen van een strategie. Voor het maken van een keuze in een crete behandelingssituatie staat hem ook niets beters ter beschikking dan veelal niet op researchgegevens gebaseerde voorschriften vuld met persoonlijke ervaring en persoonlijke voorkeuren. Waarin moet de eclecticus worden opgeleid? Een eclecticus moet op de hoogte zijn van verschillende theorieën en behandelmethoden om te kunnen kiezen wat het beste is voor deze patiënt met dit probleem. Dit heeft consequenties voor de opleiding. In plaats van een opleiding tot bijv. gezinstherapeut of ticus te volgen zal de eclecticus zich breder moeten scholen. Maar hoe breed en hoe diepgaand? Waar op de schaal van ‘van alles een klein beetje tot volleerd in alle technieken’ zit de ideale eclectische opleiding? Het mag zeker niet betekenen dat de student in de tische psychotherapie zich zou moeten verdiepen in allerlei obscure ‘nieuwe’ vormen van psychotherapie omdat iedere strategie het deel van de twijfel zou moeten krijgen. Maar de student slechts onderwijzen in die strategieën waarvan de effectiviteit onomstotelijk vaststaat, betekent dat hij er nog een studie naast moet nemen om zijn dag te vullen. Hier speelt het probleem van gebrek aan evaluatie-onderzoek nog sterker: over opleiding is nog minder bekend dan over behandeling. In feite stelt op het blik elke eclecticus zijn eigen opleidingspakket samen. Dat mag bevredigend zijn; het is een realiteit. Een tweede probleem is van meer didactische aard. Is het wel wenst om aankomende psychotherapeuten onmiddellijk met meer ferentiekaders te confronteren? Frank (1982) vindt van wel. Als tief noemt hij de mogelijkheid die de student dan heeft om die thoden uit te kiezen die hem persoonlijk het beste liggen. Hij lijkt hiermee zijn ‘pluralistisch’ standpunt te hebben verlaten. Was hij in 1973 nog van mening dat een psychotherapeut zich maar beter kon beperken tot één school, in 1982 concludeert hij dat psychotherapeu-

428 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 ten zoveel mogelijk benaderingen moeten leren hanteren. Kendall (1982) vraagt zich af of studenten hun beginnersangsten niet lijker zullen overwinnen wanneer zij niet meer dan één benadering ren. Waarschijnlijk is dat zo, en het is de vraag op welk moment in een opleiding het beste andere benaderingen geïntroduceerd kunnen den. Dit kan verschillen van opleiding tot opleiding, en kan heel ders liggen voor de overdracht van kennis dan voor de overdracht van vaardigheden. Wellicht zit er in afwachting van een goed dacht eclectisch opleidingsprogramma niets anders op dan de staande theorieën en psychotherapeutische methoden en den op een zo ondogmatisch mogelijke manier over te dragen. Supervisie is een belangrijk onderdeel van de opleiding tot therapeut. Dit geldt niet alleen voor eclectici, maar ook voor de lingen van alle andere psychotherapeutische scholen. Het zijn schijnlijk eclectici die bij gebrek aan vaste regels, zwaar moeten nen op hun supervisoren. Is dit een bezwaar of juist een voordeel? Ook over dit gedeelte van de opleiding tot psychotherapeut is nog niet zoveel onderzoek gedaan (vgl. Garfield 1978). Het model van de meester en zijn gezel kennen we van alle oude ambachtsopleidingen. Door middel van praktijkonderwijs wijdt de meester de leerling in in de geheimen van het vak. De leerling wordt in eerste instantie een kopie van de meester en kan zich wanneer hij volleerd is zelfstandig verder ontwikkelen. Er zijn belangrijke len aan dit model voor de opleiding tot psychotherapeut. De ke regels en voorschriften en de wetenschap dat er iemand is die telt hoe het moet, kunnen voor de zekerheid en de rust zorgen die nodig zijn om de patiënt het vertrouwen in de goede afloop van de therapie te geven. Met andere woorden een dergelijk model biedt één van de voorwaarden voor het optimaal gebruikmaken van fieke factoren. Er zijn echter ook bezwaren aan te voeren tegen deze manier van opleiden. Supervisie is een individueel gebeuren dat zich voorlopig nog geheel onttrokken heeft aan wetenschappelijke toetsing. Elke pervisor ontwikkelt zijn eigen systeem op grond waarvan hij zijn viezen geeft en zijn criteria kiest voor de beoordeling van een deling. Dat de meningen van ‘ervaren’ supervisoren niet altijd eenkomen ligt voor de hand. Garfield (1978) noemt een ceerde studie waaruit blijkt dat de beoordeling van drie verschillende supervisoren over dezelfde psychotherapeut significant verschilde. Wanneer het aandeel van de supervisoren zo groot is als bij het ticisme nodig lijkt, bestaat het gevaar dat deze zich ontwikkelen tot

Nadelen en beperkingen van eclecticisme 429 alleswetende, onaantastbare goeroes waartegen elders in dit nummer wordt gefulmineerd. Een kwaliteit die men derhalve van eclectische supervisoren mag eisen is dat zij behalve over een brede oriëntatie ook beschikken over het vermogen om hun visies te relativeren. Kunnen we wel buiten een theorie? Nogal eens wordt er de nadruk op gelegd dat het niet de theorie was die tot belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen heeft geleid, maar toeval, creativiteit of zelfs vergissingen. De Nobelprijs-winnaar mon van de Meer zei in een interview dat zijn ‘warrigheid’ een langrijke factor is geweest bij het uitvinden van de techniek van de stochastische koeling. ‘Ik geloof dat je warrig moet kunnen denken. Als je heel helder denkt kun je alleen maar dingen bedenken die iedereen al weet. (“.)Je moet openstaan om warrige, rare ideeën uit te werken. Als je denkt dit is krankzinnig dat kan iedere gek dellijk zien, dan moet je het juist niet aan de kant schuiven.’ Hoe zou dit uitpakken als recept voor psychotherapie? We hebben er weinig vertrouwen in. Wanneer er op deze manier gewerkt zou worden in de psychotherapie, zou het resultaat helaas geen prijs zijn, maar een verwarde patiënt. Het gaat niet om het warrig kunnen denken, de creativiteit of het toeval op zich, maar om de gelijkheid uit die hele reeks van toevalligheden, en creatieve en ge gedachten die iedereen dagelijks tegenkomt die éne belangrijke te onderkennen. Een theoretisch kader is daarvoor vaak een belangrijke voorwaarde. Het bezwaar tegen de verschillende theoretische scholen is niet zeer dat zij een theorie hebben over het ontstaan en blijven bestaan van problemen van mensen, maar dat zij veelal hun eigen kader niet ter discussie stellen en daarmee hun theorie overwaarderen. Een theorie is niet voldoende voor het ontwikkelen van nieuwe handelmethoden. Vaak geeft een theorie ook niet de eerste aanzet daartoe, maar een theorie is nodig om als referentiekader te kunnen dienen, om gegevens te kunnen ordenen en verbanden te kunnen gen. Niet alleen wanneer het gaat om research, ook voor praktisch werkende psychotherapeuten is zo’n referentiekader nodig. Het is kend dat de zogenaamde non-specifieke factoren voor een belangrijk gedeelte het effect van psychotherapie bepalen. De therapeutische mythe, de verklaring aan de patiënt van het hoe en waarom van zijn probleem én van de oplossing daarvoor is een van die non-specifieke factoren (Frank 1975). Een a-theoretische pragmatische houding van de therapeut: ‘U moet dit doen omdat dit werkt’ kan ook afbreuk doen aan de effecti-

430 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 viteit van de behandelmethoden (vlg. Frank 1975, Cornsweet 1983). Het is waarschijnlijk zelfs onmogelijk zonder referentiekader of rie een psychotherapie uit te voeren. In iedere psychotherapie wordt bewust of onbewust gebruik gemaakt van theoretische modellen. Volgens Cornsweet is het dan maar beter hier expliciet over te zijn omdat dan duidelijk wordt met welke waarden en welke aannames wordt gewerkt. De noodzaak van verklaringsmodellen, een tiekader of een theorie impliceert echter geenszins dat dit altijd zelfde model of dezelfde theorie moet zijn. Het eclecticisme is niet of anti-theoretisch. De theorie heeft er echter een bescheidener plaats dan gebruikelijk binnen psychotherapeutische scholen, en moet die plaats ook nog delen met zoveel theorieën als maar bruikbaar zijn. Leidt eclecticisme tot kwaliteitsverlies? Er is geen psychotherapeutische methode die buiten de creatieve breng van de therapeut kan. Zelfs in de gedragstherapie waarin van alle therapeutische scholen waarschijnlijk wel het minst aan het val wordt overgelaten, wordt het belang van de creativiteit bij het zoeken naar oplossingen voor problemen benadrukt (vgl. Wilson en Evans 1978). Ook als de op researchgegevens gebaseerde ten voor de behandeling sterk toenemen en de verkoop- en technieken wetenschappelijk onderbouwd worden, zullen er altijd zonderheden of eigenaardigheden binnen de therapie blijven waar onderzoek nog geen antwoord op heeft en mogelijk ook nooit zal ven. Ondanks het streven naar wetenschappelijke onderbouwing zal psychotherapie altijd iets van kunst blijven houden (vgl. Frank, 1982). Wanneer een vaste theorie geen, en onderzoeksgegevens slechts in zeer geringe mate een leidraad kunnen zijn, dan wordt er veel vraagd van de eigen inbreng van psychotherapeut. Zij moet telkens weer beslissingen nemen over het theoretisch kader en over mogelijke strategieën. Dat dit belangrijke voordelen heeft is duidelijk: een bele, niet dogmatische instelling maakt het mogelijk van alle ve technieken voortgebracht door andere scholen gebruik te maken. Het betekent echter ook dat de weg vrij is om allerlei met elkaar strijdige methoden tegelijk te gebruiken. Er zouden bladzijden te len zijn met voorbeelden van eclectisch lapwerk. Op zich zegt dat niets. Alle goede methodes kunnen in principe slecht en kundig gebruikt worden. Juist echter omdat het niet dogmatisch is geeft het eclecticisme meer dan de andere psychotherapeutische len de gelegenheid daarvoor. Een eclectisch psychotherapeut kan, lang de empirie ons nog zo weinig antwoorden geeft, alleen op sche gronden ter verantwoording worden geroepen.

Nadelen en beperkingen van eclecticisme 431 Tussen dogmatisme en absurdisme ligt een breed gebied. Het ticisme vrijwaart ons van dogmatisme, maar biedt geen bescherming tegen absurde behandelingen. Is eclecticisme politiek haalbaar? Dat de verschillende therapeutische scholen de krachten nog niet bundeld hebben heeft waarschijnlijk naast theoretische en denen ook nog andere praktische oorzaken. In een beschouwing over de Amerikaanse stituatie noemt Goldfried (1982) de competitie sen de verschillende scholen de reden waarom er waarschijnlijk zelf nooit een eenheid zal groeien. Het streven naar het behoud van een eigen identiteit, een eigen gezicht van de verschillende scholen is altijd vrij groot geweest. Eysencks boosheid over het voorstel van Lazarus is vanuit dit spectief goed te begrijpen. Hij schrijft: ‘It is not clear to me why we should give up this hard-won ground and enter the quicksands of “broad-spectrum” therapy simply because the siren voice of Lazarus beckons us thither (Eysenck 1975).’ Wil Eysenck dat we was in onze oren stoppen om zo te ontkomen aan de verlokkingen die de eigen school te gronde zullen richten? Maultsby noemt een andere theorie dan de leertheorie zelfs ‘foreign’, een buitenlandse theorie, een rie uit den vreemde. Bovendien zijn van oudsher sommige scholen min of meer verbonden met beroepsgroepen. De lyse bijvoorbeeld hoort vooral bij psychiaters, terwijl de rapie in Nederland en in de Verenigde Staten vooral door gen wordt beoefend. Dit betekent dat de afscherming van de eigen school ook politieke of financiële achtergronden kan hebben. De vraag welke psychotherapieën worden vergoed en wie ze mag ren speelt nog steeds. Noch de verschillende therapiescholen, noch de verschillende roepgroepen zijn permanent zeker van hun plaats. Wanneer ooit de psychoanalyse bij gebrek aan bewezen effect van het lijstje erkende en betaalde therapievormen zou worden geschrapt, zullen het vooral psychiaters zijn die worden getroffen, terwijl bijvoorbeeld vergoeding van gedragstherapieën door de ziekenfondsen vooral voor gen een zegen zou zijn. Zolang de strijd om het bestaan nog zo heftig woedt, is het niet opportuun om de ‘hard-won grounds’ officieel te verlaten. Het moge duidelijk zijn dat dit probleem vooral speelt op beleidsniveau. Wie eenmaal een vorm van erkenning verworven heeft bekommert zich vaak niet meer zo om de hard-won grounds. Een groot aantal psychotherapeuten is juist wel geïnteresseerd in een ruiming van het blikveld.

432 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 En wat te zeggen van het feit dat het onder gedragstherapeuten bijna mode wordt om zelf in psychoanalyse te gaan, terwijl een jonge ambitieuze psychiater toch op zijn minst een cursus gedragstherapie of directieve therapie gaat volgen? Slot Nu een aantal nadelen, en beperkingen van het eclecticisme ken is, blijft er nog één bezwaar over, dat we een esthetisch probleem zouden kunnen noemen. Het eclecticisme heeft geen kracht, het mist het elan van het nieuwe. Spreekt het heldhaftig voortzoeken naar de steen der wijzen, die ene alles verklarende rie over menselijk gedrag, niet veel meer aan dan ‘gebruiken van wat in je kraam te pas komt’? In een bespreking van een boek over de geschiedenis van de fie noemt Care! Peeters de mensen die nieuwe stromingen in de sofie met een zucht in plaats van met vreugde begroeten monisten van het gewone denken: ‘Denkers die bij elk -isme al bij voorbaat hun wenkbrauwen ophalen en de keizer al met nieuwe kleren zien pen voordat hij zich goed heeft gemanifesteerd. Deze monisten van het gewone denken bekijken elke dag met tevredenheid hun nek in de spiegel, omdat hij er nog helemaal aan zit. Uitgestoken hebben ze hem immers wederom niet’. Zo kan een kritische instelling derd worden als burgelijke bangigheid. Wellicht wordt een belangrijk gedeelte van dit esthetisch bezwaar gen eclecticisme opgeheven wanneer de naam wordt veranderd. mers elan en aantrekingskracht hebben toch vaak meer met geloof en illusie te maken dan met de werkelijkheid? Andere stromingen in de psychotherapie hebben namen waarbij mensen zich al of niet terecht iets aantrekkelijks kunnen voorstellen. Humanistische psychotherapie klinkt zeer menselijk, misch heeft iets van vaart en vooruitgang in zich. Bio-energetica heeft misschien zelfs iets teveel; het doet aan vakantieoorden denken of aan wasmiddelen. In het woord psychoanalyse proef je het gen vakwerk en bij de gedragstherapie is het duidelijk waar het om gaat, al klinkt het wat streng. Bij gezinstherapie weet je ook waar je aan toe bent, maar cisme? Het is niet eens duidelijk hoe je het uitspreekt, laat staan wat het betekent. In de bijlage bij de Nieuwe Nota Geestelijke zondheid, waarin een bijdrage van Van der Velden en Van der Hart werd opgenomen kreeg hun stuk prompt de titel ‘electrische therapie’.

Nadelen en beperkingen van eclecticisme 433 Ook wanneer het juist gespeld wordt en de betekenis is uitgelegd blijft de inhoud onbekend. Wanneer na een gedegen intake de patiënt wordt meegedeeld dat hij eclectisch zal worden behandeld, is de kans groot dat hij mismoedig naar huis gaat. Hypnose, of directieve pie of gedragstherapie hadden hem misschien vertrouwen zemd, maar eclectische therapie? Omdat het woord zo weinig zegt, mist het eclecticisme iedere placebo-waarde. Er zijn vele andere nieuwe, meerzeggende namen mogelijk, maar waarom zouden we er niet een kiezen waarvan de naam al gevestigd is, de placebo-waarde hoog is en waarvan de betekenis niet strijdig is aan de principes van het eclecticisme. Waarom zouden we het kortom voortaan niet ben over directieve therapie. Referenties Andrews, G. & R. Harvey (1981), Does psychotherapy benefit neurotic tients. Arch. Gen. Psychiatry, 38, 1201-1208. Barendregt, J. T. (1982), De zielenmarkt. Over psychotherapie in alle ernst. Boom, Meppel. Bergin, A. E. (1971), The evaluation of therapeutic outcomes. In: A. E. gin & S. L. Garfield, Handbook of psychotherapy and behavior change. ley, New York. Cornsweet, C. (1983), Non-specific factors and theoretica! choice. apy: Theory, Research and Practice, 20, 307-313. Dyck, R. Van (1980), Modellen in de psychotherapie. In: K. van der Velden (red.), Directieve therapie 2, p. 373-384. Van Loghum Slaterus, Deventer. Dyck, R. Van (1985), Is psychotherapie een placebo. Kwartaalschrift voor rectieve Therapie en Hypnose, 5 (2). Emmelkamp, P. G. M. (1982), Phobic and obsessive-compulsive disorders; theory, research and practice. Plenum press, New York. Eysenck, H. J. (1975), A mish-mash of theories. International J. of Psychiatry, 9. Foa, E. B. & P. M. G. Emmelkamp, (1983), Failures in behavior therapy. John Wiley & Sons, New York. Frank, J. D. (1973), Persuasion and healing. A comparative study of rapy (revised edition). John Hopkins University Press, Baltimore. Frank, J. D. (1975), Psychotherapists need theories. International J. of chiatry, 9. Frank, J. D. (1982), Therapeutic components shared by all psychotherapies. In: Harvey, J. H. & M. M. Parks, (eds.), Psychotherapy research and vior change (The master lectures series vol. I). American Psychological sociation, Washington DC. Garfield, S. L. (1978), Research on the training of professional pists. In: A. S. Gurman, A. M. Razin (eds.), The therapist’s contribution to effective psychotherapy: An emperical approach.Pergamon, New York.

434 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 Garfield, S. L. & A. E. Bergin (1978), Handbook of psychotherapy and vior change: An empirica/ analysis. Wiley, New York. Goldfried, M. R. (1982), On the history of therapeutic integration. Behavior Therapy, 13, 572-593. Gurman, A. S. & A. M. Razin (eds.) (1978), The therapist’s contribution to effective psychotherapy: An empirica/ approach, Pergamon, New York. Kazdin, A. E. & G. T. Wilson (1978), Evaluation of behavior therapy: issues, evidence and research strategies. Ballinger Publishing Company, bridge. Kendall, P. C. (1982), Integration: behavior therapy and other schools of thougt. Behavior Therapy, 13, 559-57r. Kiesler, D. J. (1966), Some myths of psychotherapy research and the search fora paradigm. Psychological Bulletin, 65, 2, IIo-136. Lambley, P. (1971), Scientific status of technica! eclecticisme: a critica! note. Psychologica/ Reports, 28, 91-97. Lazarus, A. A. (1967), In support of technica! eclecticism. Psychologica/ ports, 21, 415-416. London, P. (1972), The end of ideology in behavior modification. Am. chologist, 27, 913-920. Luborsky, L., B. Singer, L. Luborsky (1975), Comparative studies of therapies. Arch. Gen. Psychiatry, 32, 995-1008. Maultsby, M. C. (1968), Against technica! eclecticism. Psychological reports, 22, 926-928. Parloff, M. B. (1982), Psychotherapy: research evidence and reimbursement decisions: Bambi meets Godzilla. Am. J. Psychiat., 139, 718-727. Rachman, S.J. & G.T. Wilson (1980), The effects ofpsychological therapies. Second enlarged edition. Pergamon Press, Oxford. Schagen, S. (1983), Het effect van psychotherapie. Meetbaarheid en resultaten. Van Loghum Slaterus, Deventer. Shapiro, D. A. & D. Shapiro (1982), Meta-analysis of comparative therapy outcome studies: a replication and refinement. Psychological Bulletin, 92, 3, 581-604. Smith, M.L., G. V. Glass, T. I. Miller (1980), The benefits of psychotherapy. The John Hopkins University Press, Baltimore. Strupp, H. H. (1978), Psychotherapy research and practice: an overview. In: S. L. Garfield & A. E. Bergin (eds.), Handbook of psychotherapy and vior change. Wiley, New York. Velden, K. van der & 0. van der Hart (1985), Eclectische psychotherapie en psychiatrie: het voorbeeld van de directieve therapie. Tijdschrift v. therapie, II, 123-143. Wilson, G. T. & 1. M. Evans (1978), The therapist-client relationship in vior therapy. In: A. S. Gurman & A. M. Razin (eds.), The therapist’s tribution to ejfective psychotherapy: an empirica/ approach. Pergamon, New York.