412 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 arts-psychiater, als vaandeldrager van de zegevierend.e wetenschap, de geknipte erfgenaam en opvolger van de tovenaars, priesters en manen. Exorcisme maakte plaats voor therapie want de demon bleek een geestesziekte te zijn (Kovel, 1978). De georganiseerde maatschappij was en is niet in staat deze nieuwe demon uit te drijven, nog minder in zich op te nemen. In de woestijn tussen religie en geneeskunde doemden psychotherapeuten op die de weg wezen naar paradijselijke oases. Een fata morgana? De moderne mens blijft erin geloven want de dorst naar geluk is niet gelest. chotherapie is een sleutelritueel van onze twintigste eeuwse gische religie. In dit ritueel zijn de beïnvloedbare hoop en geloof van de patiënt gekoppeld aan het geloof van de genezer in zijn eigen gische krachten. (” .) Het is de gekunstelde imitatie in de industriële maatschappij van de primitieve genezingstechniek van de ter’ (Gross, 1980, p. 44). Er ontstonden nieuwe cultussen, sekten of ‘scholen’ van therapie ‘gewoonlijk overheerst door een of ander excentriek, eigenzinnig, krachtig persoon die in opstand kwam tegen officiële instellingen en aldus de kern werd waar omheen zich een kleine pij” vormde’ (Kovel, 1978, p. 87). Wanneer we nu de ontwikkeling van therapiescholen overschouwen, lijkt daarin bijna wetmatig een aantal kenmerken terug te keren (zie Kovel, 1978; Schmidbauer, 1973): (1) In de kijker staat meestal een charismatisch leider wiens tingen afwijken van heersende denkstromingen. Deze ‘revolutionaire’ profeet kan zich opwerpen – of wordt snel gezien – als een soort held die in opstand komt tegen bestaande gebruiken. (2) De school propageert een zogenaamd ‘nieuwe’ maar alleszins invloedrijke methode of techniek die een geldend patroon van ken en handelen doorbreekt of omverwerpt en daardoor ‘nieuwe’ kennis introduceert. (3) De nieuwe methode heeft meestal een opvallende indicatie, een specifieke ‘ziekte’ waarop zij met verbazend succes kan inwerken. Deze ziekte, zowel als haar geneesmethode, heeft in zekere mate een historisch karakter, d.w.z. het is een ‘ziekte van de tijd’. (4) Het samenspel van voornoemde kenmerken – de imponerende held ontdekte een nieuwe behandelmethode die wonderbaarlijke nezingen bewerkt – leidt ertoe dat een grote groep ‘zoekers in het duister’ (patiënten en therapeuten) menen het grote licht gevonden te hebben. (5) De nieuwe school kan zich in des te meer populariteit gen naarmate ze feller bestreden wordt door gevestigde len. In deze concurrentiestrijd is de zaligmakende geneeswijze van de
His masters voice 413 een de onzin van de ander (Gross, 1980). (6) Er treedt een kwantitatief groeiproces op waarbij de nieuwe therapieschool geleidelijk groter wordt: meer technieken, meer ties, meer volgelingen, meer leiders. In het moderne consumptiecredo is iedereen patiënt en worden alle mensen therapeuten (Barendregt, 1982). (7) De groei van een therapieschool kondigt reeds haar einde aan. Populariteit gaat fataal hand in hand met grotere verbrokkeling van het geloof en geleidelijke erosie van haar impact. ‘De pieën volgen allemaal een patroon van aanvankelijke beloften, volgens afgenomen acceptatie en tenslotte desillusie’ (Gross, 1980, p. 304). Het is weer wachten op een ‘nieuwe’ leider, enzovoort. Psychotherapie is een kind van de tijd en een produkt van de cultuur. Daarbij is het een opvallend verschijnsel in de laatste decennia, dat de levensduur van het ‘nieuwe’ steeds korter wordt en dit geldt voor tal van cultuurverschijnselen. Onze postindustriële samenleving lijkt in toenemende mate bepaald door een ‘mode-industrie’, zijnde de massaproduktie van nieuwigheden onder de leuze ‘wees modern, blijf bij’. Is dit de remedie voor het existentiële vacuum, dit sluimerend kankergezwel waar we niet bij mogen ‘stil-staan’? De maatschappij drukt steeds sterker het gaspedaal van de tijd ‘in’ – en we moeten mee ‘in’ zijn ook al is dat morgen weer ‘uit’! Zo wordt vooruitgang synoniem van snelheid en variatie. Vlugge afwisseling van ervaringen is het actuele antwoord op de groeiende monotonie van het bestaan, een eentonigheid die juist – paradoxaal genoeg door deze dwang van snelle variatie versterkt wordt. Niet alleen de tijd lijkt te krimpen, ook die andere as van ons staan: de ruimte. De ons beschikbare levensruimte verkleint zowel sisch als psychisch. Dit heeft niet enkel te maken met toename maar vooral met een nadrukkelijker confrontatie met het wereldgebeuren. Door gebruik van communicatiemedia is de mens fysisch en psychisch zo mobiel dat wij al lange tijd niet meer in een dorp of wijk wonen; de wereld is onze buur. En wat de buur vandaag nieuw heeft moeten wij morgen ook bezitten. Ontdekkingen en wigheden verhuizen of verbreiden zich dus erg snel. Dit dubbel verschijnsel van versnellende tijd en verkleinende te, waardoor heden vlug verleden en afstand direct nabijheid is, drukt een stempel op de psychotherapie-ontwikkeling. Het probleem van de hedendaagse psychotherapie is, dat deze verwacht wordt een heilzaam antwoord te geven op dit verschijnsel waarvan zij tegelijk de symptomen draagt. Hoe meer de psychotherapie een produkt wordt, hoe minder zij alternatieven kan aanreiken voor de
414 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 neurotische vervreemding van een massacultuur waardoor zij zelf is aangetast. Psychotherapie is zeker niet op sterven na dood maar keert evenmin in een blakende gezondheid (Frank, 1982). Geen teken van forse bloei maar symptoom van hectische koorts is de explosieve proliferatie van het aantal therapievormen en dit in een alsmaar drukkelijker marktsfeer waar vraag en aanbod meegezogen worden door de spiraal van concurrentiële expansie en kwalitatieve inflatie. De ontwaarding van de psychotherapie lijkt parallel te verlopen met twee opvallende tendensen: de sterk toenemende belangstelling voor de biologische psychiatrie en de groeiende populariteit van gieuze bewegingen. Deze dubbele tendens drukt ook de ambiguïteit uit van de nieuwe intellectuelen: enerzijds een steeds geraffineerder hyperrationalisme, anderzijds een heimwee naar een bovennatuurlijke kosmologie. Wat ook de reden is, de eb-en-vloed-beweging van nieuwe psychotherapierichtingen komt geleidelijk zwakker voor. De forse golven van weleer zijn verdwenen en spectaculaire stormen zijn niet meteen te verwachten. Psychotherapie in onze tijd blijkt zich cies in die fase van verwarring en heterogeniteit te bevinden die af zou gaan aan de komst van een nieuw systeem dat alle de benaderingen in zich verenigt. Het is weinig waarschijnlijk dat dit in onze geavanceerde samenleving zal gebeuren. ‘Gegeven de stand waarin onze cultuur zich bevindt is het zoeken naar een these in de therapie als het jagen op een eenhoorn’ (Kovel, 1978, p. 92). De jacht op de eenhoorn In ‘The Cloisters’, een merkwaardige collage van middeleeuwse turen en ornamenten geïmporteerd met Rockefeller-dollars, is het heilige der heiligen de ‘unicorn tapestries room’: de schitterende zameling Brusselse wandtapijten die de jacht op de eenhoorn meen prachtig vereeuwigd hebben. De eenhoorn is een fabelachtig dier in de gedaante van een paard met een lange gedraaide hoorn midden op het voorhoofd. Deze allegorisch mythologische figuur kon volgens het volksgeloof alleen door een reine maagd worden gen. De hoorn van het dier zou bijzondere geneeskrachtige of gische eigenschappen hebben. Wat een merkwaardige symboliek dat dit tafereel uit omstreeks 1500 hier te pronken staat op een groene heuveltop die uitkijkt op de Hudsonrivier, aan de poort van de Nieuwe Wereld waar Hollandse kolonisten historische voetsporen nalieten. Merkwaardig vooral omdat dit geïmporteerde museum op een half uur taxirit ligt van het pronkerige Manhattan waar een leger
His masters voice 415 M.D.’s en Ph.D’s zorgt dat dit eilandje New York ook het grootst is in concentratie psychotherapeuten. Velen exhibitioneren hun potentiegevoel met protserige diploma’s aan de muur, maar de trofee van de eenhoorn ontbreekt overal. De jacht gaat verder ondanks de ‘nieuwe messiassen’ die deel maken van ‘een blijkbaar eindeloze reeks filosofen-genezers die de massa psychisch geluk aanbieden in ruil voor persoonlijke lijkheid. Elke messias wordt verheven tot hoofd van een nieuwe chologische school. Elk wordt ertoe aangezet populaire boeken te schrijven over hoe men gezondheid, geluk, zelfs rijkdom kan ven door middel van hun psychische gezondheidstechnologie’ (Gross, 1980, p. 293). Therapie is van middel tot doel geworden. Dit wordt tot in het absurde gei1lustreerd door het Bhagwan-gedoe waarin gie en psychotherapie verweven zijn tot een sectarisch beuren of, om Stevens (1979) te parafraseren, tot een kleverige brij van ik-loze wezens die aan de lepel van de Meester hangt in een te pot van stroperige samenhorigheid. Gelijkend op religieuze sekten (zie Schnabel, 1982) gaat van sommige psychotherapieën een ongewone aantrekkingskracht uit – de lokroep van de standaardoplossing voor alle problemen – waarbij volgelingen blindelings dansen op de tonen van de Meester en zich gewillig laten (mis)leiden zoals in het volksverhaal ‘de Rattenvanger van Hameien’ (van Zijderveld, 1980). Volgens Gross (1980) geeft chotherapie de ontwikkelde mens de gelegenheid een religie te zeren onder de dekmantel van de wetenschap. ‘Door een zogenaamde wetenschappelijke aanpak aan te bieden, gepaard aan mystiek zicht, vermomt de psychologische en psychiatrische profeet zich met succes als een modern orakel’ (Gross, 1980, p. I02). In de jacht op de eenhoorn wordt de wetenschap niet enkel als dekmantel gebruikt maar ook ten tonele gevoerd als de ultieme scheidsrechter. ‘Anno 1964’, schreef Linschoten meer dan twintig jaar geleden, ‘staat van het kostbare gezelschapsspel dat rapie” heet, wetenschappelijk gesproken (cursief W.V.), niet vast of het enig nut bezit’ (p. 148). Met een dergelijke uitspraak is ook heden nog een levendig debat te organiseren. Zolang zij niet met toetsbare, dus in principe weerlegbare uitspraken voor de dag komen, zo stelde Barendregt (1982), ‘lijken de psychoanalytici gelovig en hiërarchisch genoeg om een kerk te stichten, de anti-psychiaters eenzijdig en dieus genoeg om een politieke partij op te richten, de humanistische psychologen zweverig en fanatiek genoeg om een sekte te vormen. En zolang is er voor hen in de wetenschap (cursief W.V.) geen plaats’ (p. 23). Verwijzend naar de ‘moeder van de therapieën’, de psychoanalyse,
416 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 vraagt Gross (1980) zich af, ‘of ze als een filosofische grondslag van de moderne psychiatrie het best omschreven wordt als wetenschap of eredienst, werkelijkheid of mythologie, methodologie of bijgeloof (p. 207). Wetenschap, werkelijkheid, methodologie: moderne woorden in de verbale jacht op de eenhoorn. Maar diezelfde schap, zo onderstreepte Linschoten (1964) terecht, is een emotionele aangelegenheid en ‘in zoverre is het juist geen wetenschap, maar de bezigheid waarmee Jan en Hans zijn ledigheid, door onze pelijke organisatie geschapen, weer vol maakt’ (p. 12). pers verschillen dus niet zo veel van psychotherapeuten. Ook zij len hun tijd en die van anderen met behulp van evenveel postulaten en axioma’s. Ook zij verkondigen de grote Waarheid in evenveel heimtalen op gezag van evenveel autoriteiten of idolen. De Leer van de Idolen Drie en een halve eeuw geleden formuleerde Francis Bacon zijn ‘leer van de idolen’, een wijsgerige beschouwing over de vooroordelen en valse begrippen die het menselijk verstand zo in hun greep hebben en de menselijke geest zodanig blokkeren dat deze met moeite aan de waarheid toegang verleent (zie Linschoten, 1964). In zijn idolenleer onderscheidde Bacon een bijzondere soort, de ‘idola theatri’: de beelden die voortspruiten uit het vertrouwen in een autoriteit. ‘Naar de schouwburg worden ze genoemd omdat iedere nieuw uitgevonden filosofie fabels voortbrengt waaruit fictieve en toneelmatige werelden worden geconstrueerd’ (Linschoten, 1964, p. 58). Voor moderne len van de psychotherapie bestaat het theater nog steeds, enkel het decor is aangepast. Ze zijn de blikvangers van congressen, de paardjes van conferenties, de vedetten die een oneman-workshow voor volle zalen geven. Hun ster-allure is recht evenredig met hun honorarium. Hoe wordt men nu een idool in de psychotherapie? Letterlijk kent idool een beeld of schim, maar feitelijk is het synoniem van god. Dit laatste verwijst eens te meer naar geloof en verering. Een idool kan zowel een persoon als een bepaalde leer zijn, maar vaak is het een combinatie van beide. De Meester of de Leer steunt op le bijzondere dogma’s, postulaten of axioma’s die liefst in een nieuw jargon van ingewikkelde neologismen geformuleerd zijn. Aan het terisch vocabularium herkent men dan meteen de aanhangers. Deze discipelen zijn meer dan gewone leerlingen, het zijn trouwe gen. Het geloof in andermans doctrine vereist meer dan heid of loyaliteit: men moet ‘bewogen’ zijn, vol ontzag en fascinatie,
His masters voice 417 om tenslotte zelf als ‘vurige’ prediker de nieuwe leer verder uit te dragen. In de psychotherapiewereld is het idool de concretisatie van een streven naar de utopische therapie die het monopolie over de heid en het geluk heeft. Dit zoeken naar de ‘steen der wijzen’ of de ‘sleutel tot het paradijs’ is volgens psychoanalytici geworteld in onze vroegste narcistische verlangens naar volmaaktheid door middel van de vereniging met een almachtige vader of moeder (Kovel, 1978). Terzijde kan hier opgemerkt worden dat psychotherapiescholen meestal een vader hebben; vrouwelijk idolen als Karen Horney, lanie Klein, Helen Kaplan of Virginia Satir zijn witte raven. Maar tot welke sekse de coryfee ook behoort, hij of zij lijkt iets uit te len wat men charismatisch leiderschap noemt. Er bestaat een immense literatuur, vooral vanuit gische hoek, over leiderschap als persoonskenmerk en als neel fenomeen (zie bijv. Hollander & Julian, 1969; Liff, 1975; Loye, 1977). In onze tijd is de charismatische leider de geseculariseerde genaam van de vroegere helden en profeten aan wie een tuurlijke kracht of invloed werd toegeschreven (Wilson, 1975). In het huidige gebruik van de term ‘charisma’ is weliswaar geen sprake meer van bovennatuurlijke elementen maar klinkt nog steeds iets door van een ‘supermens’. Dit is uiteraard een kenmerk dat de trokkene niet a priori bezit maar verwerft binnen de dialectiek van leider en volgeling waarin een of andere binding de centrale kracht van de interactie is. Charismatisch leiderschap bestaat met dere woorden slechts door en voor een bepaalde binding met een groep (Rutan & Rice, 1981). De idealisatie van een bepaalde leidersfiguur zou een wijd de beroepsziekte zijn in psychotherapeutische kringen. Deze tieuze ziekte, goeroeïtis genaamd (Gillman, 1979), veronderstelt een samenspel tussen bepaalde kenmerken van de kiemdrager (de goeroe) en het slachtoffer (de vereerder of volgeling). Goeroeïtis kent volgens Gillman (1979) een institutioneel en een individueel type: (a) Institutionele goeroeïtis komt voor in therapiescholen, ten of trainingsprogramma’s die een theoretische of technische doxie verkondigen; het gaat dan vaak om een chronische vorm van goeroeïtis, in stand gehouden door de superstructuur van het tuut. (b) Individuele goeroeïtis is de meest typische vorm waarvan drie varianten te onderscheiden zijn: – het kan gaan om een goeroe-fenomeen binnen een gevestigde thodoxe school (een trouwe leerling kan hier goeroe worden);
418 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 – het betreft een dissident die een nieuwe orthodoxie predikt die wijkt van de ouderlijke (oorspronkelijke) school, maar zodanig dat het een variant blijft die zowel nieuwe adepten aanlokt als voldoende aantrekkelijk is voor discipelen van de oude school; – de meest virulente en uitgesproken vorm van goeroeïtis wordt dragen door een individu dat geen binding (meer) heeft met een paalde school maar schijnbaar ‘de novo’ een nieuwe leer ontwikkeld heeft. De goeroe is in elk van deze gevallen gekenmerkt door dogmatisme, paternalisme en mystificatie. Deze karakteristieken spelen goed in op de kenmerken van het goeroeïtis-slachtoffer (de volgeling), namelijk onwetendheid, onzekerheid of faalangst, en behoefte aan bevestiging (Gillman, 1979). Aangezien deze karakteristieken frequent men bij opleidelingen in psychotherapie zijn vooral zij kwetsbaar voor goeroeïtis. Een recent voorbeeld van individuele goeroeïtis, gekoppeld aan een nieuwe orthodoxe school is de verering van Heinz Kohut binnen de Chicago school van Zelf-Psychologen. Hier vertonen zowel ger als -slachtoffer ironisch genoeg de verschijnselen van processen die de leider zelf zo apodictisch beschreven heeft (Kohut, 1976): de aanhangers van Kohut vertonen namelijk simultaan idealiserende overdrachten naar Great Heinz die de recipiënt is van projecties van hun eigen ‘grandiose Zeir of geïdealiseerde superego (Robertiello, 1981). Een ander bekend voorbeeld is Milton Erickson die met een knipoog en een sprookje hele horden aanhangers in purperen trance brengt. En dan is er nog Salvador Minuchin, het prototype van de getalenteerde therapeut die met een tophit plots een veel gevraagde ster wordt die zijn succesprodukt maximaal exploiteert. Hij behoort tot de groep rondtrekkende psycho-artiesten die de therapiekamer nancieel te eng vinden en liever publiekelijk placebo-shows opvoeren zo lang en zo vaak als de kassa blijft rinkelen. Volgens een gevleugelde uitspraak van Voltaire zou de charlatan geboren zijn uit de ontmoeting tussen de eerste boef en de eerste gek (West & Singer, 1980). Zoals in andere sectoren van de hulpverlening zitten er ook tussen psychotherapeuten heel wat boeven, gekken en kwakzalvers. In de smeltkroes van magie, religie en science-fiction worden vele ‘avant-garde’ psychotherapieën gesmeed. Sommige nen best zinvol en te goeder trouw zijn, maar al te vaak gaat het pel om Big Business. Eén ding staat buiten kijf: het Ultieme woord of het Grote Geluk is niet zo maar te verkrijgen, ‘want de ste goeroe zonder giro moet nog geboren worden’ (Vroon, 1985).
His masters voice 419 De neofiet in het labyrint Psychotherapie begeeft zich vaak in het niemandsland tussen kunst en wetenschap (Frank, r982). Maar ook wetenschapsbeoefening kan het karakter hebben van een romance, een religie of een spel. ten moeten dan hun weg zoeken in de academische jungle van noia en diploma-tie (Mahoney, r976). Wie psychotherapeut wil den zet als neofiet een stap in een labyrint dat voortdurend van vorm verandert. Welke weg zal men inslaan, op wiens geleide en waarom? Ik wil hier enkele mogelijkheden aanduiden, eerst de factor viteit en daarna de reeds genoemde kenmerken van het slachtoffer (onwetendheid, onzekerheid, nood aan bevestiging). Subjectiviteit. Van de ontwerpers van grote rieën wordt beweerd dat elementen of ervaringen uit hun eigen leven in belangrijke mate het ontwerp van de theorie mede bepaald hebben (Stolorow & Atwood, r979). Hetzelfde wordt verondersteld voor coryfeeën in de psychotherapie die zich gingen vereenzelvigen met een bepaalde behandelingsmethode (Dolliver, r98r). Wellicht heeft de aantrekkelijkheid van een bepaalde psychotherapierichting met dezelfde subjectieve factoren te maken als de motieven om voor een bepaald beroep (i.c. psycholoog of psychiater) te kiezen. De keuze voor een bepaalde therapieschool kan dan mede gemotiveerd zijn door bewuste of onbewuste wensen tot het oplossen of vermijden van persoonlijke conflicten. Onwetendheid. Vele opleidelingen komen louter toevallig in een paald instituut terecht. Ook op academisch niveau zijn er talrijke opleidingsplaatsen waar van de neofiet enkel verwacht wordt als een leergierige discipel alles te absorberen wat de leermeester als waar en goed beschouwt (Chamberlin, r975). Wanneer in dit land der blinden een éénoog koning is, kan zijn indoctrinatie een blijvende stempel drukken op de verdere carrière van de opleideling. Als deze dan het instituut verlaat – de adolescentiefase in de opleiding – kan een hankelijkheid/autonomie conflict in zwart-wit stellingen ‘opgelost’ worden: men blijft een trouwe kopie van het voorgehouden model of men wordt een ketter die het oude geloof volledig afzweert. Onzekerheid en behoefte aan bevestiging. Bij elke opleideling is er aanvankelijk een sterke behoefte aan structuur waarin het eigen fessioneel) functioneren een identiteit en zekerheid verwerft. nende therapeuten zijn vooral begaan met de wens gewaardeerd te worden door hun cliënten; ze willen ook meestal zekere indruk ken en een bevestiging krijgen van hun competentie (Buckley, Karasu & Charles, r979). Deze behoefte wordt voor de een geconcretiseerd in het enthousiasme voor een allesomvattende theorie en voor de an-
420 Dth 4 jaargang 5 oktober 1985 der in de voorkeur voor kant-en-klaar kookboeken vol peutische recepten. Vaak mondt de tocht door het labyrint uit in een of andere vorm van eclecticisme. Het kan een poging zijn te ontsnappen aan tis maar is zelf niet zonder gevaar: verschillende psychotherapieën in het hoofd van één therapeut. .. het zou zo gemakkelijk een warhoofd kunnen worden, waarschuwt Barendregt (1982). De eclecticus loopt het gevaar ‘in zijn waarden en normen een opportunist en in zijn kunnen een dilettant’ te zijn. Het leidt, volgens Barendregt, tot lenverbruik of zielsvervuiling. Dan wordt therapie ‘belletrie voor an alfa beten’! Een onvoltooide symfonie Deze bijdrage ging over sjamanen, profeten, tovenaars, messiassen, coryfeeën, goeroe’s, meester-tovenaars, sekteleiders, magiërs, zalvers, idolen, helden, vedetten en charlatans. Deze potpourri werd u ingelepeld onder auspiciën van een bekend platenmerk. Toch wordt er niet van u verwacht dat u zou gelijken op de trouwe hond van ‘His Master’s Voice’ die pavloviaans gedwee voor de hoorn zit en doet of ie luistert. Een psychotherapeut hoort vele deuntjes maar moet telkens zijn eigen melodie componeren. Nieuw of oud, de noten blijven dezelfde. ‘De mens pleegt onbewust plagiaat op ouders en leraren. Het denkbeeld dat hij schept is samengesteld uit duizenden beelden, die hij in het verleden in zich heeft opgenomen. Het lied dat hij componeert bevat duizenden oudere melodieën’ (Meerloo, 1975, p. 3). Zo is psychotherapie een variatie op bekende thema’s en blijft het een onvoltooide symfonie. Referenties Barendregt, J. T. (1982), De Zielenmarkt. Boom, Meppel. Buckley, P., T. Karasu & E. Charles (1979), Common mistakes in apy. American Journal of Psychiatry, 136, 1578-1580. Chamberlin, J. G. (1975), Discipleship in academia. Humanitas, 11, 279-289. Dolliver, R. H. (1981), Personal sources for theories ofpsychotherapy: a bid for eclecticism. Journal of Contemporary Psychotherapy, 12, 53-59. Frank, J. D. (1982), Psychotherapy: alive or Deel dit artikel met collega's