Klassieke conditionering. Over populaire misvattingen en nieuwe inzichten Marcel van den Hout, Harald Merckelbach & Anita Jansen SAMENVATTING Ontwikkelingen met betrekking tot klassieke ring worden in dit artikel samengevat. Aandacht wordt allereerst besteed aan een viertal populaire misvattingen over waar het om gaat bij klassieke tionering. In de eerste plaats ontstaat klassieke conditionering niet door een simpele temporele ordening van geconditioneerde en ongeconditioneerde stimuli. Klassieke conditionering treedt op indien en in de mate dat de trokkene in staat is om uit het optreden van gebeurtenis A te voorspellen dat gebeurtenis B zal plaatsvinden. Ten tweede is datgene wat geleerd wordt bij klassieke conditionering niet noodzakelijkerwijs een reactie op een prikkel. Wat wordt geleerd is doorgaans en voornamelijk een inzicht in de tische samenhang tussen verschillende gebeurtenissen. In de derde plaats komt klassieke conditionering niet alleen tot uiting in responsen van het autonome zenuwstelsel; ook immunologische reacties, motorische gedragingen en evaluatieve oordelen zijn vatbaar voor klassieke conditionering. In de vierde plaats is de aard van de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus (vaak) van belang. Bepaalde combinaties van geconditioneerde en ongeconditioneerde prikkels leiden tot veel krachtiger conditionering dan andere combinaties. In de tweede helft van dit verhaal wordt beargumenteerd en geillustreerd dat Pavloviaanse inzichten potentieel van klinisch belang zijn. Opmerkingen terzake worden gemaakt over angst, verslavingen en aversies/geconditioneerde misselijkheid. ·———–·———- Inleiding Te zamen met inzichten in de dynamiek van operant leren, vormde het werk van Pavlov jarenlang het fundament van de pie. Maar aan het eind van de jaren zeventig ging de gedragstherapie overstag. In de ogen van veel gedragstherapeuten leverden de tioneringstheorieën een te beperkt begrippenkader om gestoord gedrag adequaat te begrijpen en te behandelen. Cognitieve therapieën werden in rap tempo ontwikkeld en geassimileerd door praktiserende De schrijvers zijn werkzaam bij de Vakgroep Geestelijke Gezondheidkunde, Rijksuniversiteit Limburg. Postbus 616. 6200 MD Maastricht. Dit artikel is een bewerking van ‘Classica! conditioning: Still going strong’, dat verscheen in Behavioura/ Psychotherapy, vol. 19, pp. 59-80. Dth 2jaargang Il mei 1991 p. 95-118
96 Dth 2 jaargang r 1 mei 199 I gedragstherapeuten die hun métier steeds vaker betitelden als tieve gedragstherapie’. De cognitieve revolutie was een feit. Over die ontwikkeling is veel goeds te zeggen, maar een ernstig nadeel is dat de aandacht van veel gedragstherapeuten wordt afgeleid van de vorderingen die gemaakt worden op het terrein van de sieke conditionering. Gedragstherapeuten houden er vaak ideeën over klassieke conditionering op na die niet deugen. Dat het ge onderzoek naar klassieke conditionering wordt verricht binnen de vier muren van het laboratorium en de bevindingen worden bliceerd in media waarmee slechts weinig hulpverleners bekend zijn, is daar zeker debet aan. In dit artikel zullen enkele voor de praktijk relevante vorderingen in de kennis over klassieke conditionering geschetst worden. Daarbij wordt geen poging ondernomen om volledig te zijn; we concentreren ons op de belangrijkste ontwikkelingen. Allereerst komen sche kwesties aan bod, vervolgens enkele klinische implicaties. Al doende zullen populaire misvattingen worden ontzenuwd. Ook zal duidelijk worden dat theorieën over klassieke conditionering met cognitieve theorieën convergeren. Een som van misverstanden Wat is klassieke conditionering ook al weer? Ter opfrissing het teskind van Pavlov in kort bestek. Pavlov deed experimenten met hondjes en die hondjes voerde hij elke dag vlees. Zodra de beestjes het vlees roken produceerden zij speeksel (in vaktermen: de geconditioneerde respons [uR]). Die ongeconditioneerde respons (speekselproduktie) is een reactie op het aanbieden van een geconditioneerde stimulus (us), in dit geval vlees. Gewoonlijk ren organismen altijd met een ongeconditioneerde respons (uR) op een ongeconditioneerde stimulus (us). Maar na verloop van tijd ontdekte Pavlov dat zijn hondjes al speeksel produceerden op het moment dat hij het dierenhok betrad, nog voordat zij het vlees den ruiken. Wat was er gebeurd? De hondjes hadden geleerd dat Pavlov (een voorheen neutrale stimulus) het aanbieden van het vlees (us) aankondigde. Klassieke conditionering verwijst naar die procedure waarbij een aanvankelijk neutrale stimulus (es) herhaaldelijk wordt gepaard aan een us en daardoor op den duur in staat is om een respons te lokken. Dat Pavlov (es) steeds het stukje vlees (us) aanbod was voor de honden reden om vast te gaan kwijlen bij het waarnemen van de man (es). Immers, Pavlov (es) was voor de honden een
Klassieke conditionering 97 goede voorspeller van vlees (us) geworden. Het kwijlen als reactie op de presentatie van de es wordt in jargon de geconditioneerde pons (eR) genoemd. Klassieke conditionering verwijst naar een leerproces. Twee vragen dringen zich daarbij op. Allereerst hoc er precies geleerd wordt, met andere woorden, welke procedurekwesties zijn van belang? Een bekende misvatting bijvoorbeeld is dat de temporele contiguïteit van es en us van cruciaal belang is: Pavlov (es) gaat vooraf aan vlees (u s) et voilà, klassieke conditionering is opgetreden. Dat is niet zo. Zoals zal blijken is temporele contiguïteit noch een noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde voor het optreden van klassieke conditionering. Ook suggereren handboeken klinische psychologie en gedragstherapie dat de aard van de es en de us er niet toe doet: de es zou net zo goed een belletje, een zoemer, een lichtje, een geur of een Russisch experimentator et cetera kunnen zijn. En de us zou vlees kunnen zijn. maar voor hetzelfde geld een schokje of een sieve toon. Wij tonen aan dat ook de aanname dat de stimulus ferent is onhoudbaar is. Ten slotte behoort de veronderstelling dat klassieke conditionering exclusief optreedt bij responsen die dieerd worden door het autonome zenuwstelsel tot veler goed. Ten onrechte. Het zal blijken dat klassieke conditionering ook aantoonbaar is bij reeksen niet-autonome typen van responsen. Vervolgens dringt de vraag zich op wat er in geval van klassieke conditionering precies geleerd wordt. De boeken waarmee de meeste lezers van dit periodiek zijn opgeleid suggereren hieromtrent dat het organisme leert een respons te vertonen na presentatie van de es. Het zogenaamde ‘stimulus-respons’-leren speelt inderdaad in ge vormen van klassieke conditionering een rol (zie voor voorbeelden Martin & Levey, 1988), maar het is zeker niet de enige wijze waarop geconditioneerde responsen tot stand kunnen komen. Om met het laatste misverstand te beginnen. I. Wat tijdens klassieke conditionering wordt geleerd is niet (altijd) een stimulus-respons-relatie maar (doorgaans) een relatie Bevindingen suggereren dat er bij klassieke conditionering meer aan de hand is dan dat het subject enkel leert om een respons te vertonen na de es. Van belang is dat het subject leert dat er een relatie bestaat tussen twee stimuli (de es en deus). Klassieke conditionering van autonome reacties (hartslag, huidgeleidingsresponsen e.d.) zal dan ook niet optreden als mensen geen ‘inzicht’ in de associatie tussen es en us hebben. Een es, bijvoorbeeld een lampje, kan wel een betrouwbare voorspeller zijn van een us. bijvoorbeeld een elektrische
98 Dth 2 jaargang 11 mei 1991 prikkel, maar zolang de betrokkene dat ni,et in de gaten heeft treedt geen klassieke conditionering op (Dawson & Scheil, 1987). Het individu moet begrijpen dat het hier gaat om een relatie tussen muli. Interessant is overigens dat het inzicht in de afwezigheid van een es – us-relatie niet impliceert dat op de es niet (meer) wordt geerd. Als de es en de us niet meer samen optreden treedt gaans een dissociatie op van geconditioneerd reageren en seerde verwachtingen; de persoon blijft reageren hoewel hij weet dat de es niet meer leidt tot een us (Furedy et al., 1983). Dat is voorbeeld het geval tijdens de uitdoving van een geleerde respons (extinctie): draait u de stoppen uit de meterkast eens los, stop twee koperdraadjes in een stopcontact en krijg langs introspectieve weg een indruk omtrent genoemde dissociatie. Merk ten slotte op dat als het leren van bijvoorbeeld sen afhangt van inzicht in een es – us-relatie, er verwacht kan den dat klassieke conditionering ook optreedt als betrokkene een relatie tussen es en L:S veronderstelt. Zo’n relatie hoeft er feitelijk niet te zijn. Dit heeft uiteraard klinische implicaties: we komen er nog op terug onder het kopje “angst’. Kort samengevat; klassieke conditionering treedt op als het nisme een relatie tussen twee stimuli veronderstelt. Nu iets meer over de drie procedurele kwesties. Achtereenvolgens zullen misverstanden omtrent temporele contiguïteit, autonome responsen en schap tussen es en us besproken worden. 2. Temporele contiguïteit en probabilistische contingentie De opvatting dat klassieke conditionering louter resulteert uit een procedure waarbij de es herhaaldelijk wordt gevolgd door een us (temporele contiguïteit), is wijd verbreid doch niet juist. Aanhangers van deze opvatting (we noemen ze voor het gemak even ten ‘)merkten op dat als de es – us-volgorde wordt omgedraaid (eerst vlees; dan Pavlov), er geen klassieke conditionering optrad. Tevens viel op dat simultane aanbieding van de es en deus tot geen of slechts een zwakke conditionering leidde (Smith et al., 1969). Temporalisten concludeerden uit deze observaties dat het gaat om een temporele relatie tussen es en u s. Maar niet alle feiten stroken met deze aanneming. In enkele helderende studies werd de temporele contiguïteit constant gehouden, maar de voorspellende waarde van de es werd gevarieerd (Rescorla & Wagner, 1972). De bevindingen spreken boekdelen. Allereerst werd een es aangeboden die steeds werd gevolgd door een us, en iedere us werd voorafgegaan door de es. Daarmee ontstond dus een
Klassieke conditionering 99 overzichtelijke één-op-éénrelatie tussen de es en de us (zie figuur l, bij Ia). De onderzoekers varieerden daarna het aanbod van es ’s en us’s: het aantal malen dat de es en us gepaard optraden bleef constant, doch hier en daar werden extra es ’s aangeboden (zie lb in figuur I; vergelijk met Ia). Belangwekkend is het resultaat: na zo’n ingreep werd de conditionering zwakker. Kennelijk werd het voor het organisme lastiger om uit het verschijnen van de es te spellen dat de u s op zou treden. Immers, soms werden de es ’s niet gevolgd door een us. Hoe lastiger de voorspelling, hoe geringer de conditionering. Ondanks identieke temporele contiguïteit bij procedure Ia en lb trad bij lb minder sterke conditionering op. Hoe kan dat? De dingen suggereren dat het niet per se de temporele contiguïteit is die leidt tot klassieke conditionering, maar dat het gaat om de listische contingentie tussen es en us (de kans dat na de es deus optreedt). Een andere manier om de probabilistische contingentie te manipuleren terwijl de temporele contiguïteit constant gehouden wordt is, uiteraard, om extra us ’s te presenteren gedurende de tioneringssequentie (zie Ic). Door zo’n ingreep, evenals bij 3b, wordt het optreden van e R’s bemoeilijkt/onwaarschijnlijk. En weer geldt: hoe lastiger het wordt om uit de es te voorspellen dat deus op zal treden, hoe moeilijker eR ’s ontstaan. Wat leren bovenstaande dingen ons? Zij suggereren dat klassieke conditionering niets meer en niets minder is dan het leren voorspellen van de ene gebeurtenis uit het optreden van een andere gebeurtenis. Wat telt is niet de le samenhang als zodanig, maar de informatie die de es levert voor het optreden van de u s. Klassieke conditionering lijkt de resultante van een bepaalde vorm van informatieverwerking. Aanhangers van laatstgenoemde opvatting noemen we voor het gemak ‘probabilisten’ (het gaat om de probabilistische contingentie tussen es en us ). Dat de opvatting van ‘probabilisten’ superieur is aan de opvatting van ’temporalisten’ werd zelden zo elegant en overtuigend toond als in Kamins ‘blocking’-experimenten uit 1969. Een experiment is niet simpel van opzet doch het belang van de ten rechtvaardigt enige cognitieve inspanning. De experimentele subjecten leerden allereerst dat een es (es l) de voorspeller is van de us. Controlesubjecten deden geen leerervaringen met de es r op. Vervolgens kregen beide groepen een tweede stimulus aangeboden die bestond uit de es l gecombineerd met een es2 (simultaan). Beide groepen leerden dat deze samengestelde es l/es2-stimulus het treden van deus voorspelde. Ten slotte werd aan beide groepen alleen de es2 (dus zonder de es l) aangeboden. De onderzoekers waren geïnteresseerd in de sterkte van conditionering in beide groe-
1 oo Dth 2 jaargang II mei I 991 pen. Wat bleek? In de controlegroep traden sterke effecten op; de experimentele groep daarentegen bleek niet of lijks geconditioneerd. Merk op dat beide groepen evenveel ervaring opgedaan hadden waarbij sprake was van temporele contiguïteit tussen es 2 en u s. Het enige wezenlijke verschil tussen de groepen betrof het informatiegehalte van de esz. Voor de experimentele subjecten hielp de es2 niet om deus te voorspellen; de es 1 stond. Voor de controlesubjecten leverde de esz wèl de informatie dat een u s ophanden was. Algemeen en cruciaal is dus dat temporele contiguïteit de is om klassieke conditionering te laten optreden. Het orgarn.>me lijkt niet bijster geïnteresseerd in louter temporele samenhangen. Het lijkt daarentegen actief te zoeken naar aanwijzingen in de omgeving dat er iets belangwekkends (us) staat te gebeuren. Reductie van de conditionele probabiliteit van es, gegeven een us (zie 1c) of van een us gegeven een es (zie 1b) interfereert met het optreden van ke conditionering. Niet alleen is temporele contiguïteit onvoldoende om klassiek te conditioneren, het is evenmin een noodzakelijke voorwaarde om iets te leren over es’s. Stelt u zich een individu voor dat frequent een es waarneemt zonder dat die es wordt gevolgd door een us. Dat vidu zal later minder snel een es/us-relatie leren dan een persoon die de es nooit zonder bijbehorende us heeft gekend (Lubow, 1973). IA es _ _ij_ US 1 1 1 1 1 1 1 18 es D DO D DDD D DDD D DO DDD D US 1 1 1 1 1 1 1 IC es n, D D D D – US Il 1 1 Il 11111 1 1 1 1 1 111 ID es D D D DDD D DO D D US 1 1 1 1 1 Figuur I.
Klassieke conditionering ror Het voorgaande is schematisch weergegeven in figuur 1 bij 1d. Het is voor het individu lastig om in te zien dat een eerdere kenisloze gebeurtenis nu een voorspeller van iets gewichtigs is den. Het individu leerde immers eerder dat de es juist de heid van deus voorspelde. Wat werd geleerd is dat de es niet voorspelt. Ook niet-contigue factoren zijn aanleiding tot leren en beïnvloeden latere conditionering. Kort samengevat: temporele contiguïteit is een onvoldoende en niet noodzakelijke voorwaarde om klassiek te conditioneren. Het gaat om de probabilistische contingentie tussen twee stimuli door het organisme uit het optreden van de ene gebeurtenis leert voorspellen dat de andere gebeurtenis op zal treden. 3. Klassieke conditionering treedt niet alleen op bij autonome responsen Een hoogbejaard (e.g. Skinner, 1938) en nog steeds populair idee is dat klassieke conditionering enkel op kan treden bij responsen die worden georganiseerd door het autonome zenuwstelsel. Dat dit idee niet klopt wordt door een forse hoeveelheid onderzoek streerd. Zo kunnen bijvoorbeeld motorische responsen (die volgens dezelfde onterechte schematisering louter onder invloed zouden staan van operante factoren) klassiek geconditioneerd worden. Eenduidige voorbeelden hebben betrekking op het ‘pikgedrag’ van duiven liams & Williams, 1969) en op oogknipperingen in relatie tot mijding bij mensen (Martin & Levey, 1987). Evaluatieve conditionering is een tweede vorm van klassieke ditionering waarbij geen autonome responsen in het geding zijn. (Voor fascinerende studies op dit terrein zij verwezen naar Bayens et al. 1988.) Als mensen worden blootgesteld aan een stimulus, hebben zij de neiging om onmiddellijk te evalueren of ze de stimulus naam vinden of niet. Wanneer iemand bijvoorbeeld een nieuw zicht ziet is hij in staat te verbaliseren of hij het gezicht plezierig, onplezierig of evaluatief neutraal vindt. Grappig en interessant is dat dergelijke stimuli als u s kunnen fungeren. Wanneer plaatjes van neutrale stimuli (bijvoorbeeld huizen) betrouwbare voorspellers worden van een latere aanbieding van aangename plaatjes beeld erotiserende prentjes) of van onaangename plaatjes beeld close-upfoto’s van overreden katten), dan treedt een sche verschuiving’ op. De evaluering van het huis verschuift in de richting van het (aangename) naakt of het (onaangename) kattelijk. Merk op dat klassieke conditionering hier geen verwachtingsleren is (deze es zal gevolgd worden door een us), maar dat er sprake is van connotatief leren. Het getoonde huis wordt zelf’ (on)aangenamer. Bij punt r (klassieke conditionering van autonome responsen) werd
102 Dth 2 jaargang II mei 1991 beklemtoond dat bewust inzicht in de es/us-relatie voorwaarde was voor het optreden van eR ‘s. Voor evaluatieve conditionering geldt zoiets niet. Ook zonder inzicht in de probabilistische samenhang tussen twee stimuli kan een geconditioneerde hedonische ving optreden. In dit opzicht lijkt connotatief leren op het soort primitieve, blinde, onbewuste leren waarvan zo vaak wordt steld dat het kenmerkend is voor alle klassieke conditionering. De door klassieke conditionering opgetreden hedonische verschuivingen zijn stabiel in de tijd en zeer resistent tegen uitdoving. Ook al wordt het huis uit het laatste voorbeeld herhaaldelijk aangeboden zonder subsequente bloterik of verminkte Minet, dan nog blijft de treden verschuiving in aantrekkelijkheid van het huis intact. De resistentie tegen uitdoving maakt evaluatieve conditionering van groot potentieel belang voor voorlichtings- en reclamecampagnes (McSweeney & Bierley, 1984). Reclamemakers en hun gevers zouden hun welbegrepen eigenbelang beter dienen, door de dynamiek van evaluatief conditioneren in iets meer detail te ren. Bij evaluatieve conditionering zijn, net als bij gewone klassieke conditionering, de effecten veruit het sterkst als de es optreedt vóór de u s. In een verbazend groot aantal reclamespots wordt allereerst een of andere hedonisch aantrekkelijk scène (u s) verbeeld (gelukkig gezin, een mooi gezicht, grote borsten). Die aantrekkelijke us wordt gewoonlijk gevolgd door de visuele en auditieve presentatie van het produkt (es). Dat is niet slim. De experimentele evidentie is dig: wie een hedonische verschuiving wil oproepen presentere de es als eerste en de us als tweede. Niet alleen autonome, motorische en evaluatieve responsen zijn klassiek te conditioneren; hetzelfde geldt voor immunologische meters. Op fraaie wijze wordt dat geïllustreerd door Ader & Cohen (1982). Muizen die leden aan een ziekte van het teem (lupus) werden behandeld met een preparaat dat presief (en in geval van lupus, therapeutisch) zou werken phamide). Iedere muis proefde, naast de cyclophosphamide, een suikersmaak. Bij de helft van de dieren werd de suiker gepaard aan het geneesmiddel aangeboden; bij de andere helft werd de suiker willekeurig en ongepaard met het geneesmiddel toegediend. Na de aanvankelijke aanbiedingen van suiker en cyclophosphamide paard of ongepaard) kregen muizen uit beide groepen enkel nog suiker. Spectaculair is de bevinding: muizen uit de gepaarde groep leefden significant langer dan muizen uit de ongepaarde groep. De es/us-aanbiedingen in de gepaarde groep resulteerden er blijkelijk in dat de suiker immunosuppressieve eigenschappen kreeg. Kennelijk fungeerde de es (suiker) als een functioneel equiva-
Klassieke conditionering l 03 Jent van de us (geneesmiddel). Latere studies tonen dat ook andere immunologische parameters klassiek kunnen worden geconditioneerd (Turkann, 1989). Potentieel zijn de bevindingen relevant voor de gedragsgeneeskunde. Toekomstig experimenteel onderzoek naar de precieze effecten van gecombineerde toediening van farmaca en placebo’s kan preciseren hoe placebo’s therapeutisch kunnen worden gebruikt. Het gaat dan niet om het ethisch twijfelachtige ven van placebo’s aan patiënten die menen een actieve stof te gen, maar om het rationeel programmeren van placebo’s (es’s) als substituut voor het oorspronkelijk geneesmiddel (us). Inzicht in de frequentie en duur van farmaca/placebotoediening en de combinatie waarin beide moeten worden toegediend is daarvoor onontbeerlijk. Kort samengevat: niet alleen autonome responsen zijn klassiek conditioneerbaar. Ook motorische, evaluatieve en immunologische reacties zijn onderhevig aan de wetten van klassieke conditionering. Praktisch is dat onder meer betekenisvol voor de reclame en de geneeskunde. 4. De verwantschap tussen es en us is belangrijk Aanvankelijk werd verondersteld dat iedere es, na een reeks ties met een us, in gelijke mate het vermogen krijgt een eR op te roepen. Die veronderstelling wordt wel aangeduid als de ‘premisse van equipotentialiteit’. De kredietwaardigheid ervan liep grote de op door het werk van Garcia en anderen (zie bijvoorbeeld Garcia et al., 1973). Aandacht werd gevraagd voor de zogenaamde ca! boundaries of learning’. Een sleutelrol speelden bevindingen uit dierexperimenteel onderzoek. Ratten, bijvoorbeeld, zijn sterk geneigd om diverse smaken (es ‘s) te associëren met experimenteel pen misselijkheid (us ), terwijl ze veel minder snel een verband leren tussen een smaak (es) en een tactiele us (bijvoorbeeld een sche schok). Omgekeerd zijn de dieren snel in staat een auditieve es te associëren met een tactiele us en zijn ze minder goed in staat een auditieve us met misselijkheid in verband te brengen. Klassieke conditionering treedt dus sneller en gemakkelijker op indien de es en us een zekere ‘verwantschap’ (belongingness) bezitten. Ter klaring van het verwantschapseffect is wel geopperd dat de zochte organismen ‘prepared’ zijn: zij zouden een genetisch kerde en evolutionair adaptieve ‘preparedness’ hebben om sommige cues snel met elkaar in verband te brengen (Seligman, 1970). Zo is het op zijn minst plausibel te veronderstellen dat de sen van een individu ermee gediend zijn indien hij, misselijk den van potentieel giftig voedsel, een specifieke voedselaversie wikkelt. Zijn kans op nakomelingsschap zou wellicht minder zijn
104 Dth 2 jaargang I l mei l 99 I gediend met het als aversief percipiëren van geluiden. De relatie tussen sterk verwante stimuli (smaak – misselijkheid) wordt lijk geleerd: het is gebruikelijk dat een voedsclaversie na een enkele paring tussen es en ucs wordt aangeleerd. Ook treedt ring op ondanks lange cs/us-intervallen (zelfs een cs/us-interval van twaalf uur produceert nog forse aversie voor de es). Een maal geleerde cs/us-relatie dooft niet gemakkelijk uit. Net als in het geval van evaluatieve conditionering lijkt er bij het leren van aversic sprake van connotatief leren. Sommige voedingsmiddelen vinden wc niet zozeer vies omdat ze verwijzen naar een aversieve us die zou kunnen komen, maar de cs’s worden intrinsiek naam (Garcia et al., 1972). Het smaakaversie-onderzoek van Garcia leverde de inspiratie voor de zgn. preparedness-theorie van angsten en fobieën bij mensen. Veel mensen zijn bang voor slangen en spinnen en weinigen ren fobisch op geweren of elektrische bedrading. De theorie stelt hier dat voor onze prehistorische voorouders angst voor slangen wel en de angst voor geweren niet adaptief was. De heid om angst snel te associëren met een specifieke klasse van stimuli zou de kansen op overleving van het individu hebben vergroot en zo’n neiging zou ten gevolge van natuurlijke selectie veranderd zijn geraakt in de genen-pool van de homo sapiens. Let wel, spinnevrees zou niet ‘aangeboren’ zijn; aangeboren zou zijn het vermogen om angst voor spinnen snel aan te leren en traag af te leren. Hoewel de preparedness-theorie zeker tot de verbeelding spreekt, vertoont ze ernstige conceptuele zwakheden. Experimenteel werk dat met mensen is gedaan (zie bijvoorbeeld Öhman, 1986) is niet te repliceren in laboratoria buiten Zweden en als andere paradigma’s dan dat van Öhman werden gebruikt (McNally, 1987; Merckelbach et al., 1989). Ietwat paradoxaal komt de meest overtuigende tie voor het bestaan van preparedness-cffccten uit studies met apen (zie bijvoorbeeld Cook & Mineka, 1989). Merk op dat juist in dit verband dicrexpcrimentele bevindingen weinig generaliseerbaar naar de mens zijn: de preparedness-theorie impliceert nu juist dat bij het verklaren van angsten de specifieke evolutionair/ecologisch worven plaats van elke afzonderlijke soort in de beschouwing moet worden betrokken. Kort samengevat: als het leren van een verband tussen twee fieke gebeurtenissen een biologisch belang dient heid; slang-angst), dan treden relatief sterke conditioneringseffecten op. Bij voedselaversies is duidelijk dat cs-us-intervallen erg lang kunnen zijn en dat geconditioneerde responsen traag uitdoven.
Klassieke conditionering 105 Angst De gedachte dat een neutrale prikkel die herhaaldelijk gevolgd wordt door een aversieve gebeurtenis, de gedaante van een fobische cue kan aannemen is zo charmant eenvoudig dat de hypothese alleen al op esthetische gronden waar zou dienen te zijn. Helaas strookt de hypothese niet precies met de bevindingen: mensen ervaren veel aversieve gebeurtenissen zonder dat zich een fobie ontwikkelt. En omgekeerd ontwikkelen fobieën zich dikwijls zonder een geschiedenis van neutrale prikkels (es’s) gekoppeld aan traumatische sen (us ‘s). Dat ‘in vivo exposure’ een effectieve methode is om bieën te behandelen zegt niet dat fobieën ook ontstaan uit klassieke conditionering. Slechts bij een deel van de fobieën lijkt het er trospectief!) op dat klassieke conditionering is opgetreden (Öst & Hugdahl, 1981). Duidelijk is dat er vele gevallen zijn waarin geen spoor van klassieke conditionering valt te ontdekken. Een handige reactie op deze stand van zaken is om de sche theorievorming te laten voor wat zij is, zich terug te trekken op het terrein van de therapeutische pragmatiek en niet meer te spreken over us/uR en es/eR, maar enkel over ‘uitlokkende stimuli’ en ‘uitgelokte responsen’ (Marks, 1978). Inzicht in de (eventuele) schiedenis van een fobie is niet nodig voor het uitvoeren van een effectieve therapie; identificatie van de uitlokkende stimuli en gelokte reacties biedt voldoende mogelijkheden voor een geslaagde therapie (Emmelkamp, 1982; Marks, 1987). Maar: in vivo exposure pleegt te leiden tot verbetering in plaats van genezing, en lang niet àlle patiënten worden beter van een in vivo exposure. Dat is een reden om verder te puzzelen. Davey (1987; 1989a) formuleerde een neo-Pavloviaanse theorie die verduidelijkt hoe fobieën zonder ervaren trauma’s (us) kunnen ontstaan en, andersom, hoe trauma’s ervaren kunnen worden zonder dat fobieën ontstaan. Centraal in Davey’s bijdrage is de observatie dat de kracht van de eR niet enkel wordt bepaald door de mate waarin een gegeven es een gegeven us voorspelt. De kracht van een eR kan dramatisch veranderen indien het subject de betekenis van de us herwaardeert. Schematisch: es –> cognitieve representatie –> evaluatie van us –> eR Hoe wordt voorkomen dat trauma’s, gepaard aan es’s, uitmonden in geconditioneerd fobisch reageren op de es? Indien het subject veel eerdere ervaring opdeed met de es zonder dat een aversieve nis volgde, roept de es minder makkelijk een representatie van de
ro6 Dth 2 jaargang 11 mei 1991 us op. In feite wordt hier gepostuleerd dat latente inhibitie (zie figuur 1, bij Id) verantwoordelijk is voor de gevallen waarin naties van es ’s met een traumatische us niet uitmonden in een fobie. Personen die veel niet-onaangename en enkele onaangename gen hebben in een tandartsstoel, zullen minder snel een angst voor de tandarts ontwikkelen dan personen die enkel de pijnlijke gen ondergingen (Davey, 1989b). Een sterke methode om kinderen te immuniseren tegen de ontwikkeling van tandartsangst bestaat dan ook uit het toepassen van ‘nep’ -behandeling waarin uitvoerig ring wordt opgedaan met non-aversieve behandeling. Bovenstaand schema stelt dat de cs/eR-relatie wordt gemedieerd door een interne representatie van deus alsmede een evaluatie van de gerepresenteerde us. De implicatie is dat als de us herwaardeerd wordt, de es/eR-relatie verandert. Herwaardering van deus biedt een mogelijkheid te begrijpen hoe en onder welke condities fobieën kunnen ontstaan zonder dat betrokkene zich conditionerende ringen kan herinneren. De volgende proefneming illustreert deze gedachtengang (voor details van de procedure, zie White & Davey, 1989). Proefpersonen kregen een neutrale es (dia van driehoek) aangeboden. Die neutrale stimulus werd steeds gevolgd door een zeer milde us (toon). aard ontwikkelden deze proefpersonen geen eR ’s na het zien van de dia. Na verloop van tijd werden sterk aversieve (zeer luide) tonen aangeboden. Van enige relatie tussen het moment waarop de persoon de aversieve tonen hoorde en het moment waarop hij de dia’s zag was geen sprake. Toch reageerde de proefpersoon met geconditioneerde elektrodermale responsen op de dia. Hoe is dat mogelijk? Klaarblijkelijk leidde de incidentele herrie tot een waardering van de intern gerepresenteerde us (milde toon) en kreeg de dia een zekere signaalwaarde. Het aardige van het experiment, overigens complexer en geraffineerder gecontroleerd dan hier meld, is dat het demonstreert dat en hoe aan fobieën gerelateerd gedrag (elektrodermale reacties op neutrale dia) tot stand kan komen zonder directe koppeling van de dia met een aversieve us. Een sche parallel is de persoon die tijdens een bustocht een medereiziger ziet flauwvallen (milde us). Enige weken later overlijdt zijn geliefde oom aan een hartaanval (sterke us). Wat kan ontstaan is wat Davey noemt ‘us-inflatie’; de milde us (flauwvallen intern gerepresenteerd) wordt geherwaardeerd tot een sterke us (hartaanval). De persoon wordt angstig voor het reizen per bus (es). Dit scenario suggereert dat er eerst een samenhang wordt geleerd tussen twee betrekkelijk neutrale gebeurtenissen (in dit voorbeeld een busreis en een vreemde die flauwvalt). Het geleerde komt niet tot uiting in gedrag. Wanneer
Klassieke conditionering 107 later een van de gebeurtenissen een sterk negatieve betekenis krijgt (flauwvallen —> hartaanval), kunnen oorspronkelijk stimuli (busreis) geherwaardeerd worden en is de basis gelegd voor een fobie. Davey’s conceptualisering is niet alleen van belang voor een beter zicht op de etiologie van fobieën; zij heeft ook klinische implicaties. Het model doet verwachten dat in vivo interventies tijdens exposure effectief zijn, omdat ze de gepercipieerde waarschijnlijkheid breken dat de es (bijvoorbeeld busreis) zal leiden tot een catastrofale us (bijvoorbeeld hartaanval). Merk echter op dat volgens deze rie iedere techniek die leidt tot reductie van de gepercipieerde kans dat de es een catastrofale us voorspelt. eveneens effectief zou ten zijn. Dat betekent twee dingen: fobisch angst vermindert als de bus (es) geen intern beeld meer oproept van een catastrofe zoals een hartinfarct (us), maar ook als het infarct als minder catastrofaal wordt gepercipieerd. Gedragstherapie zou zich dus kunnen richten op ‘deflatie’ van de catastrofale betekenis van de gevreesde us en/of op de waargenomen waarschijnlijkheid dat de es een voorspeller is van deus. De parallel met cognitieve therapieën (zie bijvoorbeeld Hawton et al., 1989) springt hier in het oog. Verslavjngen Experimentele toediening van adrenaline produceert een hoging (acceleratie) en een stijging van het bloedsuikerniveau. naline kan hier beschouwd worden als een us en hartslag en suikerniveau als UR ‘s. Stel wc dienen een serie adrenaline-injecties toe, elke keer voorafgegaan door een saillante cue (es). Wat gebeurt er indien we later enkel de es aanbieden?. Desgevraagd meldt de grote meerderheid van de door ons informeel geënquêteerde digen dat na de es eveneens een hartslagtoename en stijging zal optreden. Maar die voorspelling komt niet uit: het gekeerde gebeurt. De es produceert een daling van hartslag en een daling van de bloedsuikerspiegel. Met andere woorden, de eR is tegengesteld aan de UR (Siegel, 1983). Veel drugs leiden, na klassieke conditionering, tot eR ’s die tradirectioneel zijn ten opzichte van het ongeconditioneerde effect. Hetzelfde werd gedocumenteerd bij ondermeer alcohol, fetamine, atropine, chloorpromazinc, glucose, histamine, lithium, morfine en nalaxone (zie Macrae et al., 1987). De tegengestelde geconditioneerde responsen werden al gerapporteerd door de eerste generatie conditioneringsonderzoekers (zie bijvoorbeeld Subkov & Zilow, 1937), maar systematisch onderzoek dateert van later.
rn8 Dth 2 jaargang l l mei l 991 Contradirectionaliteit tussen de ongeconditoneerde en de tioneerde respons levert belangwekkende inzichten in het fenomeen verslaving; tolerantie, drang (craving) en terugval zijn te verhelderen wanneer men zich rekenschap geeft van de contradirectionaliteit van de UR ten opzichte van de eR (voor een indrukwekkend overzicht, zie Siegel, 1983). Tolerantie is het verschijnsel dat drugs minder effect sorteren naarmate ze vaker worden gebruikt. Siegel (1983) specificeert hoe en onder welke precieze omstandigheden tolerantie op zal treden. onderstel dat drug-inname na verloop van tijd betrouwbaar wordt voorspeld door zekere stimuli (geur, smaak, naalden, cafe’s etc.). Blootstelling aan de stimuli zal leiden tot eR ’s die tegengesteld zijn aan het oorspronkelijke effect van de drug. Het lichaam bereidt zich als het ware voor op de inname van de drug met een respons die tegengesteld is aan het oorspronkelijke drug-effect. Wanneer de drug even na confrontatie met de stimulus wordt ingenomen. is de genomen respons het farmacologische drug-effect minus de tioneerde (tegengestelde) respons. Dat effect is uiteraard kleiner dan het oorspronkelijke effect: tolerantie is opgetreden. Tolerantie is dus een functie van de eR en tolerantie zal slechts optreden indien de drug wordt ingenomen in de aanwezigheid van de es’s die satoire eR’s ontlokken. Wanneer de drug wordt toegediend aan een ’tolerant’ subject onder omstandigheden waarin deze niet gewoon is de drug te gebruiken, verdwijnt de tolerantie: gebruik van de drug werd niet aangekondigd door een es met als gevolg dat er geen contradirectionele eR optreedt die het drug-effect compenseert. Er is een overvloed aan dierexperimentele gegevens die laat zien dat rantie inderdaad afhangt van de aanwezigheid van es ‘s. De simpelste proefopzet is er een waarbij de helft van de dieren morfine krijgt die steeds wordt voorafgegaan door saillante audiovisuele cues, terwijl de controlegroep even vaak en evenveel morfine krijgt, zonder dat toediening wordt voorafgegaan door een voorspellende es. Forse tolerantie ontwikkelt zich in de experimentele groep terwijl er in de controlegroep nauwelijks sprake is van tolerantie (Siegel, 1983). Spectaculair is de volgende bevinding: in een studie met globaal dezelfde opzet als bovenbeschreven werd aan een groep ratten zowel morfine als de audiovisuele stimulus aangeboden. maar nu zodanig dat de stimulus Je afwezigheid van de morfine voorspelde. De lus werd een soort ‘safety signa!’. Aan het eind van het experiment werd de morfine toegediend in aanwezigheid van de stimulus. De groep die juist geleerd had dat de stimulus de afwezigheid van de drug voorspelde bleek zelfs minder tolerant voor de morfine dan een controlegroep ratten die nog nooit morfine had gehad! De farmaco-
Klassieke conditionering 109 logische bijdrage aan het optreden van tolerantie wordt vrijwel kenisloos in zo’n simpele conditioneringsopzet (Siegel et al., 1981). Hetzelfde principe illustreert op dramatische wijze wat er gaat aan een lethale overdosis, per jaar het lot van circa 1 % van de heroïneverslaafden. Van naïeve ratjes die 15 mg/kg lichaamsgewicht onversneden heroïne kregen legde 96% het loodje. Anderen kregen op 15 dagen 8 mg/kg lichaamsgewicht in een saillante omgeving. Laatstgenoemden werden snel tolerant. De helft van die tolerante groep kreeg vervolgens eenmalig 15 mg/kg in dezelfde saillante geving; de andere helft kreeg de megadosis in een geheel nieuwe kooi (Siegel et al., 1982). De body count na deze slachtpartij: in de te omgeving overleed 32% van de proefdieren; in de nieuwe geving was dat 64°/o. De saillante omgeving (es) voorspelde dat de drug toegediend zou worden: de door klassieke conditionering treden tegengestelde eR’s compenseerden voor het (dodelijke) effect van de drug. Hetzelfde geldt wellicht voor mensen. Overlevenden van een bijna-lethale overdosis plegen te melden dat eerder dezelfde dosis wel werd getolereerd, maar dat het bijna-ongeluk plaatsvond in een situatie waarin in het verleden niet werd gebruikt (Siegel, 1984). Het compensatoire responsmodel, zoals boven uiteengezet, stelt dat craving de subjectieve beleving is van het optreden van de ditioneerde compensatoire responsen. De drang om een bepaalde substantie in te nemen (craving) wordt dus, net als de de compensatoire responsen, uitgelokt door bepaalde es ‘s. Dat betekent dat craving wel optreedt in de aanwezigheid van stimuli die het gebruik van de drug voorspellen en niet in aanwezigheid van stimuli die onthouding van de drug voorspellen. Craving is dus situatief: gedurende de filmvoorstelling is uw drang om te roken afwezig en tijdens de pauze ervaart u een onweerstaanbare drang om een sigaret op te steken. Kennelijk is de foyer een es die toire eR ’s ontlokt, terwijl de bioscoopzaal zelf een figuratie vormt die onthouding van nicotine voorspelt. Aangaande de behandeling van verslaafden suggereert het staande dat het betrekkelijk eenvoudig is om abstinent te worden en te blijven zolang men niet geconfronteerd wordt met stimuli die de inname van drugs voorspellen. Dan immers treedt geen enkele pensatoire respons en dus geen craving op. Merk wel op dat de geconditioneerde craving de kop op zal steken zodra de abstinente persoon weer geconfronteerd wordt met die stimuli die drug-inname voorspelden. Wanneer de cleane junk vanuit zijn drug-vrije tische gemeenschap in de Brabantse bossen het Amsterdam es (!) betreedt, zullen compensatoire responsen zich van hem meester maken. De junk valt terug.
l 10 Dth 2 jaargang l l mei 1991 Het is niet rationeel om, wat in therapeutische gemeenschappen nogal eens tot regel wordt verheven, cues die herinneren aan de drug uit de kliniek te weren. Met de introductie van die stimuli in de kliniek wordt de craving tijdens het verblijf aanvankelijk wat sterker, maar de kans op latere terugval neemt af. Indien de kliniek versierd wordt met allerhande saillante drug-stimuli (posters, spuiten, lege flessen, geurtjes etc.) terwijl inname verboden wordt, zal de klassiek geconditioneerde compensatoire respons (en dus craving) uitdoven. Immers, na verloop van tijd zullen de stimuli de inname van drugs niet meer voorspellen en blijft de geconditioneerde respons wege. Dat gebeurt ook tijdens zogenaamde “cue-exposure’. Tijdens exposure wordt de probabilistische relatie tussen es en us (inname van de drug) doorbroken. Praktisch komt dit neer op langdurige in vivo exposure aan stimuli die de drug-inname voorspellen, zulks aard met responspreventie. Het is de bedoeling dat de nicotinist de weldadige geuren van een onaangestoken sigaret stevig inhaleert zonder daarbij te roken. Verwacht mag worden dat cue-exposure aanvankelijk leidt tot heftige craving doch dat de craving binnen en tussen de exposuresessies zal uitdoven. Dierexperimentele data zijn bemoedigend; cue-reactiviteit neemt af door exposure met preventie (Siegel et al., 1980: Mannsfield & Cunningham, 1980). Exposure aan eetbuirituelen inclusief voedsel en responspreventie (niet eten) leidde tot een fascinerende uitdoving van de drang om te eten en tot aanzienlijke klinische vooruitgang in eetverslaafde wen (Jansen et al., 1991). Over cue-exposure bij verslaafden aan drugs in engere zin des woords zijn weinig gegevens. Dat is curieus gezien het grote klinische en maatschappelijke belang van rationele en effectieve therapie en gezien het feit dat met de theoretisch afgeleide procedure (exposure & responspreventie) uitvoerige en bemoedigende ervaring is gedaan bij andere psychiatrische beelden zoals agorafobie en neurosen. Rankin et al. (1983) gaven aan vijf alcoholici een geringe dosis alcohol (cue-exposure) en vroegen om af te zien van verdere alcohol-inname. De controlegroep (n = 5 alcoholisten) werd vraagd zich slechts voor te stellen dat een geringe hoeveelheid hol was gedronken. Tijdens de sessies nam in beide groepen de drang om te drinken en de moeilijkheid om die drang te weerstaan af. De effecten waren groter in de cue-exposure-groep ondanks dat de trolegroep een zwakke controle was: zij deed in essentie imaginaire exposure. Klinisch betekenisvolle data en follow-upgegevens worden niet gegeven. Ook Laberg & Elllertsen (1987) vonden dat alcoholici die een lichte ‘priming’-dosis alcohol kregen (cue exposure) aan-
Klassieke conditionering I I 1 vankelijk een sterke drang om te drinken vertoonden doch dat de drang binnen en tussen sessies uitdoofde. Hetzelfde patroon deed zich voor in cardiovasculaire en elektrodermale maten. gerwijs worden ook hier geen klinische effectmaten gegeven. Met betrekking tot cocaïne en heroïne werd gevonden dat gische en subjectieve reactiviteit op stimuli die drug-inname voor spellen groter is dan de reactiviteit op neutrale stimuli. Cue exposure bij heroïneverslaafden leidde tot vermindering van subjectieve drang, doch de klinische betekenis was gering (McLellan et al., 1986). Vooruitgang is geboekt: door conditioneringsonderzoek weten we aanmerkelijk meer over de dynamiek van verslaving dan dat we zonder dat onderzoek zouden weten. Maar een reeks vragen is nog onbeantwoord. Veel drug-cR ’s zijn tegengesteld aan de lijke drug-effecten, maar sommige drug-CR ’s gaan in dezelfde ting (alcohol produceert een hypothermie en de CR is hyperthermie, maar morfine leidt tot een hyperthermie terwijl hyperthermie ook deel uitmaakt van de morfine cR). Wellicht leiden drugs die grijpen op de afferente arm van het centraal zenuwstelsel tot tionele CR ’s en drugs die aangrijpen op de efferente arm tot gestelde CR ’s (Eikelboom & Stewart, 1982). De zaak moet experimenteel uitgeplozen worden. Vanuit klinisch standpunt kan betoogd worden dat die directionaliteitskwestie voor de therapie niet direct relevant is. Wat telt is de uitdoving van stimulusgerelatcerde fysiologische en subjectieve reacties. Vastgesteld moet worden dat Siegels theorie weliswaar post facto allerlei klinische fenomenen goed verklaart, maar dat prospectieve, directe toetsing van de klinische implicaties nauwelijks heeft plaatsgevonden. Voedsela versie en aangeleerde misselijkheid Eerder werd al gemeld dat geconditioneerde voedselaversies zich kenmerken door een zekere verwantschap tussen de es en de us (bijvoorbeeld smaak en voedsel). CR ’s worden snel geleerd, klassieke conditionering treedt op ondanks zeer lange cs/us-intervallen en de geleerde relatie dooft slechts traag uit. Bij het ontstaan van aversies is het betreffende voedsel ( c s) doorgaans aanwezig voorafgaand aan een ziekte (us) en aversies betreffen voedsel dat betrekkelijk gewoon is (in het geval van bekende items treedt latente inhibitie op, zie figuur 1, bij Id). Mensen die voedsel eten, ziek worden en een voedselaversie ontwikkelen, schrijven de ziekte meestal toe aan dat voedsel, ook al kan de ziekte net zo gemakkelijk worden schreven aan een andere oorzaak, zoals bijvoorbeeld griep (Logue,
112 Dth 2jaargang rr mei 1991 1979). Aversies hebben doorgaans betrekking op geur en smaak en minder op visuele of tactiele aspecten. Geopperd is wel dat tioneerde voedselaversies een rol spelen in diverse beelden die merkt worden door anorexia (kanker-anorexie, depressie). hands blijven dit interessante hypothesen die toetsing verdienen. In gevallen waar voedselaversies zijn verworven door klassieke nering en worden onderhouden door vermijding van het voedsel, valt te verwachten dat in vivo exposure de aversie vermindert. Inderdaad werd gevonden dat een gradueel exposure-programma uiterst effectief is in het elimineren van voedselaversies (De Silva, r988). Hoewel voedselaversies veel voorkomen, vormen ze zelden een klinisch probleem. Dat ligt anders met het verwante fenomeen van situatieve misselijkheid en braken bij kankerpatiënten die therapie ontvangen. Ongeveer 30% van de chemotherapiepatiënten rapporteert extreme misselijkheid en braken wanneer ze fronteerd worden met stimuli (es ‘s) die hen herinneren aan de mo therapiesessies (Burish & Carey, 1986). De verwerving van ditioneerde misselijkheid in kankerpatiënten vertoont treffende gelijkenis met laboratoriumfenomenen: de acquisitie is rap en neemt slechts enkele es/us-eombinaties in beslag. Conditionering wordt niet gehinderd door lange cs/us-intervallen en de es’s betreffen primair geur en smaak. Smaken die worden aangeboden tijdens chemotherapie worden later ervaren als intrinsiek aversief (Bernstein & Webster, 1980). Voor de patiënt is er geen kwalitatief verschil tussen neerde en ongeconditioneerde misselijkheid, maar het onvoorspelbare van geconditioneerde misselijkheid en braken kan voor de patiënt uiterst onaangenaam zijn. Hoewel de conditioneringsgeschiedenis bij individuele patiënten eenvoudig is te traceren, zijn voor de hand liggende therapieën zoals graduele in vivo exposure gedoemd te mislukken omdat de eR ’s herhaaldelijk sterk worden bekrachtigd door de door chemotherapie geïnduceerde misselijkheid. Van den Bergh et al. (1989) suggereren alternatieve interventies gebaseerd op neo-Pavloviaanse principes. Essentieel daarbij is dat de gepercipieerde probabilistische relatie tussen es en us zo laag lijk is (vgl. figuur r, bij Id). Merk op dat vertrouwde geuren en smaken minder makkelijk geassocieerd raken met geïnduceerde misselijkheid en dat geconditioneerde misselijkheid zich in het algemeen ontwikkelt na zo’n zes chemotherapiesessies. Een eerste therapeutische strategie kan gebaseerd worden op latente inhibitie (zie figuur I, bij Id): teneinde te voorkomen dat de therapiekamer zelf een es wordt voor misselijkheid kan men de feitelijke chemotherapie vooraf laten gaan door meerdere inactieve
Klassieke conditionering 1 1 3 infusen. In de tweede plaats kan overschaduwing (overshadowing) behulpzaam zijn. Overschaduwing verwijst naar het verschijnsel dat wanneer twee neutrale stimuli simultaan worden gepresenteerd, de CR selectief pleegt op te treden in functie van de meest saillante van de twee stimuli. In geval van geconditioneerde misselijkheid zijn geur en smaak de meest potente stimuli die es kunnen worden. Bernstein et al. (1982) toonden aan dat voedsel dat werd gegeten voor therapiesessies minder snel een stimulus voor.misselijkheid wordt indien vlak voor het infuus ijsjes met een pregnante en ongewone smaak worden genuttigd. Ook de omgeving waarin het infuus wordt gegeven zou zo ongewoon mogelijk moeten zijn. Vooral ongewone en sterke geuren in de infuus-omgeving kunnen immuniseren tegen conditionering aan gewonere stimuli; casuïstisch materiaal suggereert dat een sterke citroensmaak gegeven tijdens het infuus beschermt tegen geconditioneerde misselijkheid aan andere geuren (Greene & Seime, 1987). Bovenstaande suggesties, goeddeels ontleend aan Van den Bergh et al. (1989) zijn vrij strakke extrapolaties uit riumbevindingen. Hoe adequaat en vruchtbaar zulke extrapolaties zijn, is een zaak die slechts door onderzoek belicht kan worden. Benadrukt zij hier dat er een fortuin aan klinisch relevante theses ligt en dat het zonde zou zijn die tegoeden niet te investeren. Afsluitende opmerkingen In dit artikel werden vorderingen op het terrein van onderzoek naar klassieke conditionering weergegeven. Veronachtzaamde bevindingen werden gerelateerd aan klinische fenomenen. Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat de klinische implicaties van het experimenteel derzoek enigszins tentatief werden geformuleerd. Dat kon dikwijls niet anders. Wie, met de kliniek in gedachten, het modernere tioneringswerk doorneemt ontwaart ontwikkelingen die eerder belovend dan aantoonbaar bruikbaar zijn. Die stand van zaken is curieus. Treffend is bijvoorbeeld het trast met de neurowetenschappen en de klinische farmacologie. Potentiële therapeutische bruikbaarheid van fundamentele gen betreffende neurohormonen is goed voor gen van grote vermogens. Een luxerende rol wordt daar natuurlijk gespeeld door het commercieel belang dat gemoeid is met het vol toepasbaar maken van fundamentele inzichten. De leertheorie ontbeert suikerooms die het toepasbaar maken van inzicht ren. Dat is jammer. Voor universitaire onderzoekers ligt hier een taak.
I 14 Dth 2 jaargang 11 mei 1991 De geringe aandacht voor het meer fundamentele onderzoek is ook opmerkelijk in het licht van de geschiedenis. geleken met de jaren zestig weten we nu veel en veel meer over waar klassieke conditionering mee samenhangt. Opvallend is hoe snel de inzichten in de jaren zestig hun weg naar de kliniek vonden en hoe traag dat in ons tijdsgewricht geschiedt. De opkomst van de ve psychologie en, meer in het bijzonder. cognitieve therapie is aan niet vreemd. Klassieke conditionering heeft voor veel practici zijn glans verloren. De komende tien à vijftien jaar zullen moeten uitwijzen of Pavloviaanse ontwikkelingen veelbelovend blijven of dat de beloftes worden waargemaakt. Dat laatste zal ondermeer afhangen van de conceptuele strakheid van theoretici uit het veld. De amendementen op Pavlov die de laatste decennia werden aangebracht leiden tot een toenemend vermogen van de conditioneringstheorie om allerlei menen met elkaar te verenigen: klassieke conditionering kan treden met korte cs/us-intervallen, maar ook met lange intervallen; fobieën kunnen ontstaan met, maar ook zonder contingenties; CR ’s kunnen isodirectioneeL maar ook neel zijn ten opzichte van u R’s, enzovoort. Dat toenemend vermogen om post hoc van alles en nog wat te verklaren is niet altijd gang. Vooruitgang wordt pas geboekt als uit de theorie specifieke predicties zijn af te leiden over de precieze omstandigheden der bepaalde fenomenen wel of niet zullen optreden. Dat leninisten geen krant konden opslaan zonder treffende bewijzen aan te treffen van de juistheid van het dialectisch materialisme sprak niet in hun voordeel, evenmin als het vermogen van psychoanalytici om bij geen enkele casus met de mond vol tanden te staan, pleit voor de kracht van de psychoanalytische theorie. Leertheorieën gaan over leerwetten en de notie ‘wet’ zou letterlijk genomen moeten worden. Een wet moet verbieden dat sommige zaken gebeuren. De capaciteit van neo-Pavloviaanse formuleringen om zeer veel fenomenen te accommoderen is potentieel een zwakheid. Veel van wat conditioneringsexperimenteren opleveren is van geringe betekenis voor therapeuten: de kans dat een of ander torium-paradigma past op klinische fenomenen is niet zo groot. Maar voor zover klinische verschijnselen en laboratoriumfenomenen we! eenzelfde grondstructuur vertonen leveren de in het laboratorium verkregen inzichten een zeer krachtige heuristiek voor het dagelijks werk. Zoals van onderzoekers gevraagd kan worden om met enige regelmaat te kijken hoe de in het geïsoleerde laboratorium veerde fenomenen zich verhouden tot de wereld daarbuiten, zo doen klinische collega’s er niet onverstandig aan enige tijd te steken in het volgen van vorderingen van de wetenschap.
Klassieke conditionering r r 5 ABSTRACT This paper summarizes developments in the held of classica] conditioning. Attention is paid to four common misconceptions of what is classica] conditioning. First, classica] conditioning does not ensuc as a simple result of tempora! pairing of conditioned and unconditioned stimuli. Rather, conditioned reacting occurs if and to the degree that the subject is able to predict the occurrence of one stimulus from the presence of another one. Second, what is learned during classica! conditioning _is not necessarily a responce to a cue, but rather a probabilistic relationship between various stimuli. Third, classica! conditioning is not only manifested in responses mediated by the autonomie nervous system, but also in immunological parameters, in motoric behaviour and in evaluative judgments. Fourth, the nature of the conditioned and the unconditioned stimulus is (often) nota matter of difference: particular combinations of es and us produce more powerful conditioning effects than do other combinations. In the second part of the article, the potential relevance of these developments is illustrated. Discussions are included about anxiety, addictions and food aversions/ conditioned nausea. Referenties Ader, R. & Cohen, N. (1982). Behaviorally conditioned immunosuppression and murine systemic lupus erythematosus. Science, 215. 1534-1536. Bayens, F., Crombez, G., Bergh, 0. van den & Eelen, P. (1988). Once in contact always in contact: Evaluative conditioning is resistant to tion. Advances in Behaviour Research & Therapy, JO, 179-199. Bergh, 0. van den, Huyk, C. van, Eelen, P. & Bayens, F. (1989). neerde misselijkheid en braken bij kankerpatiënten ten gevolge van therapie. Gedrag en Gezondheid, 16, 149-158. Bernstein, I.L. & Webster. W.M. (1980). Learned taste aversion in humans. Physiology and Behaviour, 25, 363-366. Bernstein, LL., Webster, W.M. & Bernstein, I.D. (1982). Food aversions in children receiving chemotherapy for cancer. Cancer, 50, 2961-2963. Burish, T.G. & Carey, M.P. (1986). Conditioned aversive responses in therapy patients. Theoretica! and developmental analysis. Journal of sulting and Clinical Psychology, 5, 593-600. Cook, M. & Mineka, S. (1989). Observational conditioning offear to relevant versus fear-irrelevant stimuly in Rhesus monkeys. Journal of Abnormal Psychology, 98, 448-459. Davey, G.C.L. (1987). An integration of human and anima! models of lovian conditioning: Associations, cognitions, and attributions. In: G.C.L. Davey (Ed.). Cognitive processes and Pavlovian conditioning in humans (pp. 83-II5). Chichester: Wiley. Davey, G.C.L. (1989a). Dental phobias and anxieties: Evidence for conditio-
116 Dth 2 jaargang 11 mei 1991 ning processes in the acquisition and modulation of a learned fear. viour Research & Therapy, 27, 51-58. Davey, G.C.L. (1989b). ucs revaluation and conditioning models of acquired fears. Behaviour Research & Therapy, 27, 521-528. Dawson, M.E. & Scheil, A.M. (1987). Human autonomie and skeletal ca! conditioning: The role of conscious cognitive factors. In: G.C.L. Davey (Ed.), Cognitive processes and Pavlovian conditioning in humans (pp. 27-56). Chichester: Wiley. De Silva, P. (1988). The modification of human food aversion. A preliminary study. Journa/ of Behaviour Therapy and Experimental Psychiatry, 19, 217-220. Eikelboom, R. & Stewart, J. (1982). Conditioning of drug-induced gical responses. Psycho/ogica/ Review, 89, 507-528. Emmelkamp, P.M.G. (1982). Phobic and obsessive compulsive disorders: Theory, research and practice. New York: Plenum Press. Furedy, J.J” Riley, D.M. & Frederikson, M. (1983). Pavlovian extinction, phobias, and the limits of the cognitive paradigm. Pavlovian Journal of Biologica/ Science, I 8, 126- 133. Garcia, J. & Koelling, R. (1972). Relation of cue to consequence in avoidance learning. In: M.E.P. Seligman & J.L. Hager (Eds.), Biologica! bounderies of learning. New York: Appleton. Garcia, J., McGowan, B.K. & Green, K.F. (1973). Biologica] constraints on conditioning. In: M.E.P. Seligman & J.L. Hager (Eds.), Biologica] ries of learning. New York: Appleton. Greene, P.O. & Seime, R.J. (1987). Stimulus control of anticipatory nausea in cancer chemotherapy. Journal of Behaviour Therapy & Experimental chiatry, 18, 61-64. Hawton, K., Salkovskis, P.M., Kirk, J. & Clark, D.M. (1989). Cognitive behaviour therapy for psychiatrie problems. Oxford: Oxford University Press. Jansen, A. & Hout, M.A. van den (1991). On being led into temptation: ‘Counterregulations’ of dieters after smelling a ‘preload’. Addictive viors, in press. Kamin, L.J. (1969). Predictability, surprise, attention and conditioning. In: B.A. Campbell & R.M. Church (Eds.), Punishment and aversive behaviors (pp. 279-296). New York: Appleton-Century-Crofts. Laberg, J.C. & Ellertsen, B. (1987). Psychophysiological indicators of craving in alcoholics: Effects of en-exposure. British Journal of Addiction, 82, 1341-1348. Logue, A.W. (1979). Taste aversion and the generality of the laws of learning. Psychological Bulletin, 86, 276-296. Logue, A.W., Logue, K.R. & Strauss, K.E. (1983). The acquisition of taste aversions in humans with eating and drinking disorders. Behaviour search & Therapy, 2 I, 275-289. Lubow, R.E. (1973). Latent inhibition. Psychological Bulletin, 79, 398-407. Macrae, J.R., Scoles, M.T. & Siegel, S. (1987). The contribution of Pavlovian conditioning to drug tolerance and dependance. British Journal of Addition, 82, 371-380.
Klassieke conditionering I I 7 Mannsfield, J.G. & Cunningham, C.L. (1980). Conditioning and extinction of tolerance to the hypothermie effects of ethanol in rats. Journal of’ tive Physiological Psycho/ogy, 94, 962-969. Marks, I.M. (1978). Exposure treatments: Conceptual issues and clinical applications. In: W.S. Agras (Ed.), Behaviour modification principles and clinical applications. Boston: Little Brown & Co. Marks, I.M. (1987). Fears, phobias and rituals. Panic, anxiety and their disorders. New York: Oxford University Press. Martin, l. & Levey, A. (1987). Knowledge, action, and control. In: H.J. Eysenck & I. Martin (Eds.), Theoretica/ foundations of’ behavior therapy, (pp. 133-151). New York: Plenum Press. Martin, I. & Levey, A. (1988). Learning what will happen next: Cognition, cvaluation and cognitive processes. In: G. Davey (Ed.), Cognitive processes and Pavlovian conditioning in humans. New York: Wiley. McLellan, A.T., Childress, A.R” Ehrman, R.W. & O’Brian, C.P. (1986). Extinguishing conditioned responses during treatment for opiate ce: Turning laboratory findings into clinical procedures. Journal of’ stance Abuse Treatment, 3, 33-40. McNally, R.J. (1987). Preparedness and phobias: A review. Psychological Bulletin, 101, 283-303. McSweeney, F.K. & Bierley, C. (1984). Recent developments in classica! conditioning. Journal of’Consumer Research, 12, 619-630. Merckelbach, H” Hout, M.A. van den & Molen, G.M. van der (1989). The phylogenetic origin of phobias: A review of the evidence. In: P.M.G. Emmelkamp et al. (Eds.), Fresh perspectives on anxiety disorders (pp. 87-99). Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Öhman, A. (1986). Face the beast and fear the face: Anima! and social fears as prototypes for evolutionary analyses of emotion. Psychophysiology, 23, 123-145. Öst, L.G. & Hugdahl, K. (1981). Acquisition of phobias and anxiety response patterns in clinical patients. Behaviour Research & Therapy, 19, 439-447. Rankin, H” Hodgson, R. & Stockwell, T. (1983). Cue exposure and response prevention with alcoholics: A controlled trial. Behaviour Research & py, 21, 435-446. Rescorla, R.A. & Wagner, A.R. (1972). A theory of Pavlovian conditioning: Variations in the effecliveness of reinforcement and nonreinforcement. In: A.H. Black & W.F. Prokasy (Eds.), Classica/ conditioning II: Current research and theory (pp. 64-99). New York: Appleton-Century-Crofts. Seligman, M.E.P. (1970). On the generality of the laws of learning. cho/ogica/ Review, 77, 406-418. Siegel, S” Hinson, R.E. & Mitchell, D. (1981). Morphine induced attenuation ofmorphine tolerance. Science, 212, 1533. Siegel, S” Sherman, J.E. & Mitchell, D. (1980). Extinction of morphine analgesie tolerance. Learning and Motivation, ! 1, 289-301. Siegel, S. (1983). Classica! conditioning, drug tolerance and drug dependance. In: Y. Israel & F.B. Smart (Eds.), Research Advances in Alcohol and Drug Problems (pp. 207-246). New York: Plenum.
r r8 Dth 2 jaargang r I mei 1991 Siegel, S. (1984). Pavlovian conditioning and heroin overdose. Reports by overdose victims. Bulletin of the Psychonomie Society, 22, 428-430. Siegel, S., Hinson, R.E., Krank, M.D. & McCully, J. (1982). Heroine dose’ death: The contribution of drug associated environmental cues. Science, 216, 436-437. Skinner, B.F. (1938). The behavior of organisms. New York: Appleton. Smith, M.C., Coleman, S.R. & Gormezano, I. (1969). Classica! conditioning of the rabbit’s nictitating membrane response at backward, simultaneous, and forward cs-ucs intervals. Journal of Comparitive and Physiological Psychology, 69, 226-231. Subkov, A.A. & Zilov, G.N. (1937). The role of conditioned reflex adaptation in the origin of hyperergic reactions. Bulletin de Biologie et de Médecine Expérimentale, 4, 294-296. Turkann, J.S. (1989). Classica! conditioning: the new hegemony. Behaviora/ and Brain Science, 12, 121-137. Williams, D.R. & Williams, H. (1969). Auto-maintenance in the pigeon: Sustained pecking despite contingent non-reinforcement. Journal of the Experimental Analysis of Behavior, r2, 511-520. White, K. & Davey, G.C.L. (1989). Sensory preconditioning and ucs flation in human ‘fear’ conditioning. Behaviour Research & Therapy, 27, 161-166.