Jaargang 11 (1991)

re eens zes Zacht gekookt G. E. M. Panhuysen, Het ei van Freud. Over de drage van medische heuristieken aan geboorte en groei van de psychoanalyse. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1990. 295 p., f 55,–. In zijn History of experiment al psycho!ogy ( I 950) kwalificeert Edward Boring de frenologie (schedelmeting) als een benadering die eindelijk onhoudbaar is, maar toch nog net genoeg waarheid bevat om verdere wetenschappelijke activiteiten aan te moedigen. Wat dat laatste betreft kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de in de ropsychologie gangbare disconnectietheorie. Deze theorie werd aan het einde van de vorige eeuw gepropageerd door Wernicke en zijn medestanders (tezamen de ‘Breslauer Schule’) en haar strekking is in ultrakort bestek als volgt: hogere mentale functies zoals spraak komen tot stand via neuronale verbindingen tussen hersengebieden die lagere functies (stimulusperceptie; motorische innervatie) presenteren. Beschadiging van deze neuronale verbindingen nectie’) leidt tot ontwrichting van de hogere functies, met als taat een aantal stoornissen (afasie, apraxie) die worden aangeduid als ‘disconnectiesyndromen’. De disconnectietheorie vertoont schap met de frenologie voorzover beide benaderingen sche concepten op neurologisch niveau beogen te lokaliseren. Maar terwijl de frenologie op speculatieve wijze persoonseigenschappen toeschreef aan kwabben, poogde de disconnectietheorie hogere ties te relateren aan zenuwbanen. Bij deze pogingen hanteerden de aanhangers van de disconnectietheorie een aantal heuristieken die toendertijd in zwang waren bij medici. Anders geformuleerd: hun theorievorming werd gestuurd door vuistregels, vingerwijzingen of, zo men wil, zoekschema’s. Wernicke en zijn medestanders waren bijvoorbeeld voortdurend in de weer om gedetailleerde schrijvingen te koppelen aan neuroanatomische kennis inzake banen en, indien mogelijk, aan post-mortem-analyse. Om typische medische heuristieken is het ook Panhuysen te doen, maar dan voorzover ze iets zeggen over de intellectuele ontwikkeling van Freud. Doen ze dat? Panhuysen antwoordt met een volmondig ja. En zijn antwoord omkleedt hij met overtuigende argumenten die gebaseerd zijn op een uitvoerige analyse van primaire en secundaire bronnen. Panhuysen geeft ons, in goed gekozen bewoordingen en heldere stijl, het volgende ter overweging: voordat Freud seerd raakte in hysterie had hij een intensieve scholing als neuroloog

recensies 239 achter de rug. Tijdens die scholing maakte hij zich een medische denkstijl eigen die hij nooit meer zou opgeven. Die denkstijl kan aan de hand van voorschriften als ‘zoek een vast patroon in de men, relateer dat patroon aan onderliggende pathologie en verklaar die pathologie vanuit een specifieke etiologie’ worden getypeerd. Het kenmerkende van Freud, zo betoogt Panhuysen, is nu dat hij deze medische heuristieken verplaatste naar het domein van de gie zonder te vervallen in het (mislukt) reductionisme van zijn gangers. Bij Freud werd zo het hysterisch symptomencomplex klaard uit een pathologisch mechanisme dat psychisch van aard was (pathologische afweer in de vorm van conversie) en dat op zijn beurt weer verankerd lag in een psychische etiologie (psychoseksueel flict). De kern van Freuds Reine Psychologie wordt gevormd door wat Panhuysen op basis van een grafische weergave het ei van Freud noemt: in het onderste gedeelte huizen de driften die het bovenste gedeelte van het bewustzijn aan de gang houden (‘via de driften levert het lichaam het vuur dat de geest onder stoom brengt’). Panhuysens beschrijving van Freuds intellectuele ontwikkeling rekent af met op zijn minst twee wijdverspreide misvattingen. De eerste misvatting is dat Freud op een ad hoc-basis – bijvoorbeeld naar aanleiding van een incidentele casus of buitenwetenschappelijke kritiek – zijn theorie construeerde en bijstelde. Panhuysen laat onder meer aan de hand van Freuds afscheid van de verleidingstheorie zien dat het tegendeel het geval was: Freud was een gedisciplineerd riebouwer die zijn discipline ontleende aan de medische heuristieken waarmee hij werd opgevoed. Het waren vooral deze heuristieken die theoretische manoeuvres als het opgeven van de verleidingstheorie zo niet dicteerden dan toch vergaand dirigeerden. Een tweede vatting betreft de onweerlegbaarheid (en bijgevolg schappelijke status) van de psychoanalyse, een argument dat onder aanvoering van Popper door velen in stelling is gebracht. Panhuysen demonstreert met de wensvervullingstheorie van de droom, dat het wel mee valt met de onweerlegbaarheid van de psychoanalyse. Hij komt zelfs met een uitgewerkt onderzoeksvoorstel (p. 213 e.v.) mee de toetsing van Freuds droomtheorie alsnog ter hand kan den genomen. Panhuysens boek schetst aldus een beeld van Freud waarmee we nauwelijks bekend zijn: de onderzoeker die een programmatische koers uitzette en zo tot een coherente theorie kwam. Maar het blijft niet bij deze schets. Panhuysen komt regelmatig met meer of minder expliciete aansporingen om nu eens serieus aan de slag te gaan met de experimentele onderbouwing van de psychoanalyse. Bijvoorbeeld: ‘Degenen die iets aan de stagnatie van het psychoanalytische pro-

240 Dth 3 jaargang r l augustus 1991 gramma willen doen, zouden profijt kunnen trekken van de(ze) experimentele benadering’ (p. 128). Of: ‘De theorie van de droom blijkt onafhankelijk toetsbaar ( … ). Blijft de vraag: waarom is dit soort onderzoek zo weinig gedaan?’ (p. 217; cursivering van ons). En ook: ‘Voorlopig concludeer ik dat de wetenschappelijke status van de psychoanalyse niet zozeer dubieus is door de ge toetsbaarheid ervan, als wel door te weinig toetsend onderzoek’ (p. 225; cursivering van ons). Kortom, het empirisch materiaal dat voorhanden is laat volgens Panhuysen geen kwaliteitsoordeel over de psychoanalyse toe. Hij meent dan ook dit materiaal in luttele noten te kunnen behandelen. Het is tegen deze voor de psychoanalyse milde ondertoon dat protest op zijn plaats is. Want, wat is ’te weinig toetsend onderzoek’? Laten we, om dit punt te verhelderen, terugkeren naar de ‘Breslauer Schule’ die aan het begin werd opgevoerd. Freud en Wernicke dienden zich van vergelijkbare heuristieken. Toch was de tietheorie een heel ander lot beschoren. Na de Eerste Wereldoorlog raakte zij door het anti-lokalisationisme van de Gestalt-psychologie en het holisme in de neurologie (Lashley; Goldstein) uit zicht. In de jaren vijftig keerde het tij echter, en dit had alles te maken met de verrassende en niets aan duidelijkheid te wensen overlatende ten van een handjevol experimenten. De experimenten in kwestie werden uitgevoerd door Myers en de latere Nobelprijswinnaar ry. Deze onderzoekers sectioncerden bij katten het corpus callosum (de belangrijkste verbindingskabel tussen de linker en rechter helft) en er traden onmiskenbare disconnectiesymptomen op. Hier was dus sprake van een keihard laboratorium-model voor de nectietheorie. Iets dergelijks is de psychoanalyse nooit overkomen. In feite is de zoektocht naar de empirische basis van de psychoanalyse een lange tocht vol dieptepunten, teleurstellingen en frustraties: te lang om te volstaan met voetnoten, te mislukt om in alle redelijkheid nog een wissel op de toekomst te trekken. Op sommige momenten lijkt ook Panhuysen dit op een zachtgekookte-eitjes manier te amen. Hij wijst met de beschuldigende vinger in de andere richting: ‘Extraklinisch onderzoek naar psychoanalytische hypothesen is op grote schaal verricht ( … ) maar tot nu toe op weinig overtuigende manier. Zo beargumenteert Grünbaum (1984) dat verdringing nog steeds niet als oorzaak van neurose is aangetoond’ (p. 241; ring van ons). Panhuysen dixit. Wat betekenen dit soort uitspraken nu helemaal? Dat als de theoretisch psychologen, na een lange steling met Popper, de psychoanalyse falsifieerbaar en coherent verklaren, er nu eindelijk overtuigend getoetst kan gaan worden? En dat de pathologische effecten van verdringing thans coûte que coûte

recensies 24 I boven tafel moeten worden gehaald? Wij zijn allesbehalve meerd van de suggestie dat onderzoek kwalitatief slecht is zolang het geen steun geeft aan de verdringingstheorie. Belangrijker nog is dat Panhuysen kennelijk niet beseft dat de verdringingstheorie in strijd is met veel zorgvuldig uitgevoerde studies. Als de verdringingstheorie van neurosen klopt, dan betekent dat bijvoorbeeld dat handeling (pakweg gedragstherapie bij fobische klachten) ofwel geen effect sorteert, ofwel leidt tot het opduiken van nieuwe symptomen, zijnde de manifestatie van het nog steeds onopgeloste, verdrongen conflict. Het geval wil dat symptoombehandeling van sen – waarin verdringing toch een doorslaggevende rol heet te spelen -, leidt tot goede korte-termijnresultaten. Echter, ook de termijnresultaten (na vier, zes of tien jaar) zijn goed en substitutie treedt niet op. Een en ander valt na te lezen in, beeld, Emmelkamps Phobic and obsessive compulsive disorders (1982). Panhuysen gaat voorbij aan dit soort onderzoek. Hij lijkt zo grepen door de vaststelling dat de psychoanalyse weerlegbaar is, dat hem de minstens zo gewichtige omstandigheid ontgaat dat de theorie op vitale punten weerlegd is. Zijn oproep om ernst te maken met de empirische fundering van de psychoanalyse maakt derhalve een wereldvreemde indruk op de doorsnee experimentator of behandelaar. Maar bovenal: Sinds Freud zijn er emotietheorieën ontwikkeld met betere aanknopingspunten voor ‘experimentalisme’ – zijn er behandelingsstrategieën uitgestippeld die meer opleveren dan de psychoanalyse. Popper of geen Popper, heuristiek of geen tiek, in dit licht is het een verkwisting van tijd en energie (en dus geld) om de psychoanalyse te willen optuigen. HARALD MERCKELBACH & MARCEL A. VAN DEN HOUT Vakgroep Geestelijke gezondheidskunde. RU Limburg Neurologische detective Harold L. Klawans, Toscanini’s misslag. Bert Bakker, sterdam 1989. ‘U wilt een boek van de Oost-Europadeskundige?’ vroeg de koopster in de boekhandel. ‘Niet Clavan, maar Klawans,’ de ik. ‘Het is een neuroloog die ziektegeschiedenissen uit zijn praktijk beschrijft.’ Ze verwees mij naar de medische afdeling. Van Klawans wist ik niet meer dan dat ik hem ooit citeerde in een artikel over het syndroom van Meige. Klawans blijkt een beroemd-

242 Dth 3 jaargang r r augustus 1991 heid te zijn op neurologisch gebied en een hartstochtelijk schrijver. Naast ‘Toscanini’s misslag’. schreef hij ‘Newtons waanzin’ en drie medische thrillers. ‘Toscanini’s misslag’ bestaat uit een serie korte verhalen. De vergelijking met de bekendere Oliver Sacks dringt zich op. Na beide auteurs gelezen te hebben geef ik de voorkeur aan Klawans. Zijn stijl is meeslepender; de verhalen lezen als een goede detective. In het verhaal ‘Spontane generatie’ schrijft hij niet alleen over de achtergronden van de chorea van Huntington, maar vertelt hij bovendien hoe hij ontdekte dat de moeder van zijn patiënt overspel had gepleegd. Klawans is bijzonder informatief over het ziektebeeld en de rische context. De neurologische stoornis, beschreven in het verhaal ‘Wapniarka’ wijst terug naar een nazi-dwangarbeiderskamp in de Oekraïne, waar de mensen op een dieet stonden van een bepaald soort erwten. In het boek staat een foto uit 1893 van een vrouw die indertijd als een schoolvoorbeeld van hysterie werd beschouwd omdat zij wèl tastprikkels ervaarde maar geen pijnprikkels. Volgens de toenmalige stand van de wetenschap was dit onmogelijk. Klawans laat zien dat een kyste in het ruggemerg deze ‘hysterische’ symptomen kan klaren. Relativerend vraagt hij zich af welke ziekten we nog steeds over het hoofd zien omdat niemand ooit de diagnose stelde. Waarom de dirigent Toscanini een flauwte kreeg tijdens het ren verklaart Klawans in het titelverhaal. Verder zijn er gen over een Parkinson-patiënt die door de L-dopa-therapie de werd, over iatrogene ziektes, over het syndroom van Gilles de la Tourette, over migraine tijdens het vrijen, over een soort musikale afasie. en over de mogelijke acromegalie van de Romeinse keizer Maximinus de Eerste. De verhalen lezend lijkt het in de neurologie vooral om tiek te gaan. Het opsporen van storingen lijkt een prominentere plaats in te nemen dan de genezing. ‘Toscanini’s misslag’ is een tig boek over neurologie, uitermate geschikt voor de vakantie of voor op het nachtkastje. Een goed alternatief voor iemand die iets informatievers wil lezen dan de verzamelde werken van Hergé. MICHEL REINDERS