Jaargang 10 (1990)

recensies 285 groter. Dat twee derden van de patiënten verbeteren wordt vermeld, de follow-up-gegevens worden achterwege gelaten. Ook over de neurobiologische basis van de dwangneurose wordt zonder aarzeling gesproken. Een dwangneurose is erfelijk, Anafril helpt het beste, waarschijnlijk zit de stoornis in de basale ganglia en misschien is de dwangneurose vergelijkbaar met sommige rituelen van dieren. Dit is de boodschap. Kennelijk wordt ervan uitgegaan dat leken dommer zijn dan wij en van nuances in de war raken. Ik denk dat dr. port zich hierin vergist. ELSE DE HAAN Referenties Hoogduin, C.A. L. (1986). De ambulante behandeling van dwangneurosen. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hoogduin, C.A. L. (1984-1990). Persoonlijke mededelingen. W. Vandereycken, E. Kog & J. Vanderlinden (eds.), The family approach to eating disorders; Assessment and treatment of anorexia and bulimia. New York: PMA Publishing Corp., 1989, 392 blz. Walter Vandereycken en zijn medewerkers zijn al vele jaren aangevend met hun onderzoek en behandelingsmodellen van stoornissen, zowel in België en Nederland als in de Engelstalige landen. Hun werk, grotendeels uitgevoerd in de psychiatrische niek St. Jozef te Kortenberg (België). heeft geleid tot een stroom van publikaties. The fami/y approach to eating disorders is een mixture van deze publikaties met een aantal nieuwe hoofdstukken. Deel 1 bestaat uit twee enigszins beschouwelijke hoofdstukken. Het geeft een overzicht van theoretische paradigma’s over nissen en van de manier waarop deze zijn onderzocht. Hoofdstuk 3 bevat, in een appendix, een uitgebreid schematisch overzicht van studies op dat terrein. Deel 2 (hoofdstuk 4 t/m 10) is vooral gewijd aan research, met de nadruk op taxatie. Het begint met een overzicht van bestaande meetinstrumenten. Het daaropvolgende hoofdstuk bevat een schrijving van een vrij lang geleden uitgevoerd onderzoek naar Mi-

286 Dth 3 jaargang 10 augustus 1990 nuchins ideeën inzake gezinsfactoren bij ‘psychosomatische sen’. Er worden daarbij zowel gedragsmetingen als metingen met zelf-rapportage gebruikt. Beide methoden worden uitvoerig schreven. Uit dit onderzoek blijkt niet veel steun voor de opvattingen van de structurele gezinstherapie dat er iets bestaat als een chosomatisch gezin’, dat gekenmerkt zou worden door een overmaat aan cohesie. Dit is in overeenstemming met Coyne & Anderson (1988, 1989), die de oorspronkelijke data van Minuchin, Rosman & Bakers studie (1978) aan een secundaire analyse onderwierpen. Deze analyse liet van de oorspronkelijke conclusie weinig heel. Hoofdstuk 6 bevestigt de conclusie van het voorgaande hoofdstuk in een vergelijkend onderzoek tussen gezinnen met een patiënt met een eetstoornis en ‘normale gezinnen’, waarbij de Leuvense vragenlijst als meetinstrument werd gebruikt. De gezinnen waarin een eetstoornis voorkwam rapporteren weliswaar meer conflicten en desorganisatie, maar wat de cohesie betreft is er geen verschil met ‘normale’ gezinnen. Er zijn wat dit betreft wel verschillen tussen gezinnen met verschillende typen eetstoornissen. Hoofdstuk 7 gaat over de manier van opvoeden in gezinnen met anorectische of boulimische patiënten. Dat is onderzocht aan de hand van een aantal vragenlijsten. Het onderzoek, dat terecht als exploratief is aangemerkt, beperkt zich echter tot het geven van ‘rechte tellingen’ en geeft weinig inzicht in de vraag in hoeverre gezinnen met eetstoornissen afwijken van andere gezinnen in de manier waarop er wordt opgevoed. Hoofdstuk 8 bevat een gelijking tussen ‘anorectische gezinnen’ en ‘normale gezinnen’ met betrekking tot de manier waarop de gezinsleden de onderlinge houding waarnemen. Opvallend is hierbij bijvoorbeeld dat sche patiënten hun moeder als meer begrijpend waarnemen dan ‘normale’ dochters doen, maar dat zij haar niet als meer dwingend beschouwen. De auteurs vinden het verder opvallend dat de vaders van de controlegezinnen meer differentiatie aanbrengen in hun ving van de verhouding met respectievelijk echtgenote en dochter dan de vaders van de anorectische meisjes. Zij beschouwen dit als steun voor Minuchins ‘enmeshment’-theorie. Dit lijkt mij tussen de veelheid aan statistische data niet een dermate hard gegeven dat men er veel conclusies uit kan trekken. Hoofdstuk 9 bevat een derzoek naar een eclectisch gezins-georiënteerd behandelingsmodel bij 24 opgenomen patiënten. Daarbij is geen controlegroep gebruikt. Wel worden er enkele vergelijkingen getrokken tussen de de typen eetstoornissen. Het laatste hoofdstuk van deel 2 gaat over een vergelijking tussen ongetrouwde en getrouwde patiënten met eetstoornissen. De verschillen bleken gering te zijn. Opvallend was

recensies 287 wel dat bij de gehuwden de symptomen pas in het huwelijk tot wikkeling kwamen. Interessant is dat er niettemin geen aanwijzingen zijn gevonden dat de eetstoornis gerelateerd is aan blemen. Niet duidelijk werd mij overigens in welke groep de niet formeel gehuwden maar wel samenwonenden waren ingedeeld. Deel 3 is grotendeels aan de praktijk gewijd. Het begint met een overzicht van wat de verschillende gezinstherapie-stromingen deren te bieden te hebben voor de behandeling van eetstoornissen (hoofdstuk r 1). Volgens de auteurs is er onder de tweede generatie ‘gezinstherapeuten’ een toename van eclecticisme en het streven naar integreren van verschillende benaderingen. Deze ontwikkeling chen zij van harte toe. Hoofdstuk 12 beschrijft zo’n eclectisch model voor ambulante patiënten op ietwat abstracte wijze, terwijl in stuk 15 wordt beschreven hoe gezinsleden kunnen worden betrokken bij de behandeling van opgenomen patiënten. In hoofdstuk I 3 gaat het vooral om de verhouding tussen de opgenomen patiënt, de dere gezinsleden en de staf van het ziekenhuis. Daarbij worden ge tips gegeven voor de informatie die men aan gezinsleden kan verstrekken om de stress te verminderen. De appendix bevat voor verbatim teksten. Hoofdstuk 14 borduurt verder op dit thema. Aan de hand van voorbeelden wordt getoond hoc men bepaalde fouten kan vermijden en hoe men flexibel kan switchen van het begeleiden in de vorm van voorlichting tot meer therapeutische interventies. Voor de clinicus vind ik dit een van de beste stukken. Hoofdstuk r6 gaat over therapie met patiënten uit broken’ gezinnen. Hoofdstuk I7 heeft betrekking op de plaats van de symptomen in de huwelijksinteractie. Aangezien er weinig in staat over interventies hoort het meer in deel 2 thuis; het bevat ook wel wat overlap met hoofdstuk ro. In hoofdstuk 18 ten slotte wordt beschreven hoe men verschillende ouderparen in groepssessies menlijk kan begeleiden. Thefamily approach to eating disorders is rijk aan gegevens. Het is, zoals meestal bij ‘readers’ het geval is, geen boek waarvan men de hoofdstukken achter elkaar moet bestuderen. Het is eerder aan te bevelen om datgene eruit te pikken wat men op een bepaald moment nodig heeft. Voor de pure clinici zullen dat niet de stukken zijn, al worden daar toch af en toe enkele gangbare mythen ontmanteld. De hocfdstukken over de praktijk (deel 3) illustreren de aanpak van deze groep behandelaars, die gekenmerkt wordt door nuchterheid en pragmatisme. De lezers van Dth zal het overigens niet allemaal onbekend zijn. Samenvattend kan ik dit boek aanbevelen voor diegenen die niet alleen praktische tips willen hebben over hoc ze anorexie of boulimie

288 Dth 3 jaargang ro augustus 1990 kunnen behandelen, maar zich ook willen laten informeren over theoretische achtergronden en onderzoek. ALFRED LANGE Referenties Coyne, J.C. & B. J. Anderson (1988). The ‘psychosomatic family’ sidered: diabetes in context. Journal of Marital and Family Therapy. 14. 113-123. Coyne, J.C. & B. J. Anderson (1989). The ‘psychosomatic family’ sidered II: recalling a defective model and looking ahead. Journal of tal and Family Therapy. 15, 139-148. Minuchin, S., B. L. Rosman & L. Baker (1978). Psyclwsomatic families; anorexia nervosa in context. Cambridge, MA: Harvard University Press. M. E. Thase, B. A. Edelstein & M. Hersen (eds.), Handbook of outpatient treatment of adults: Nonpsychotic mental orders. Plenum, New York, 1990, 684 blz.; prijs: $85,-. Dit handboek beoogt een overzicht te geven van recente gen op het gebied van de behandeling in de ambulante geestelijke gezondheidszorg. Het is niet geschreven vanuit één theoretisch kader, maar het accent in de meeste hoofdstukken ligt wel op de menteuze behandeling en gedragstherapie. Het boek bestaat uit vier delen. Na enige inleidende hoofdstukken, waarin een vrij summier overzicht wordt gegeven van respectievelijk behandeling met psychofarmaca, gedragstherapie en sche psychotherapie, wordt in deel 1: – het meest substantiële deel van dit handboek – de diagnostiek, etiologie en behandeling van specifieke stoornissen beschreven op geleide van de DSM-III-R. sproken worden stemmingsstoornissen, angststoornissen, seksuele stoornissen, eetstoornissen, probleemdrinken (maar niet alcoholisme) somatoforme stoornissen, enige organische stoornissen en dementie, en slechts twee persoonlijkheidsstoornissen: de borderline en de antisociale persoonlijkheid. Waarom andere As+ en sen niet besproken worden blijft onduidelijk. In deel IJl wordt gaan op de behandeling van specifieke groepen: mensen met problemen. adolescenten, geriatrische patiënten, Vietnam-veteranen, zwakzinnigen en drugsgebruikers. Deel 1v maakt een wat rommelige indruk. Hier wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan ethiek,