Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid Philip Spinhoven 329 Hoewel hypnose één van de oudste therapeutische procedures is, staat het onderzoek naar de klinische toepassing van hypnose nog in de kinderschoenen. De laatste jaren hebben vele onderzoekers gen gedaan hypnose uit de slaap wakker te schudden teneinde oude mythes over het vak waakzaam en kritisch te benaderen. In navolging van het experimentele onderzoek naar hypnose richt het onderzoek naar hypnotherapie zich momenteel op het belang van individuele verschillen in hypnotiseerbaarheid of trance-capaciteit. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het onderzoek naar het therapeutisch belang van de mate van hypnotiseerbaarheid. In par. I wordt ingegaan op de ontwikkeling van schalen voor experimenteel onderzoek en in par. 2 wordt de tie beschreven van schalen voor klinisch onderzoek. Bezwaren van hypnotherapeuten tegen het meten van hypnotiseerbaarheid worden in par. 3 besproken. Paragraaf 4 gaat over manieren waarop seerbaarheidsschalen in een klinische situatie gebruikt kunnen den. In par. 5 wordt een overzicht gegeven van het empirisch zoek naar de relatie tussen hypnotiseerbaarheid en het resultaat van hypnotherapie. In par. 6 tenslotte worden enkele conclusies en bevelingen over het gebruik van hypnotiseerbaarheidsschalen muleerd. I. De ontwikkeling van hypnotiseerbaarheidsschalen voor perimenteel onderzoek naar hypnose In de sociale wetenschappen is het construeren van een ‘meetlat’ een problematische opgave. Hoe kan men bijvoorbeeld heid meten? Reeds in de negentiende eeuw werd door verschillende auteurs zoals bijv. Bernheim beschreven dat sommige personen beter in staat zijn om op hypnotische suggesties te reageren dan andere * Met dank aan Richard Van Dijck voor zijn kritische opmerkingen en devolle suggesties bij de voorbereiding van dit artikel. Ph. SPIN HOVEN ( 1954) is als psycholoog verbonden aan de niek te Oegstgeest. Werkadres: Jelgersmapolikliniek, Rhijngeesterstraatweg 13, 2342 AN Oegstgeest.
330 Dth 4 jaargang 2 november 1982 (Hilgard, 1978). De eerste schalen om verschillen in baarheid te meten, zoals die van Davis en Husband uit 193 l waren niet betrouwbaar, omdat een gestandaardiseerde procedure om nose te induceren en suggesties te geven ontbrak, alsmede duidelijke criteria om te bepalen of een bepaald hypnotisch fenomeen zich wel of niet had voorgedaan. De oude schalen boden de hypnotherapeut misschien enige oriëntatie; als instrument voor een onderzoeker ren zij niet bruikbaar. Vanaf 1957 begonnen Weitzenhoffer en Hilgard verschillende boratoriumschalen te ontwikkelen, de zgn. Stanford Schalen, met als gemeenschappelijk kenmerk, dat op een gestandaardiseerde wijze ducties worden verricht en suggesties worden gegeven en vaste ria zijn aangelegd voor het scoren van het al of niet uitvoeren van een suggestie. De inhoud van de schalen bestaat uit verschillende menen, die historisch en klinisch met hypnose worden geassocieerd, zoals ideomotorische reacties, uitdagingen, hallucinaties, amnesie en posthypnotische suggesties (Weitzenhoffer, 1980). Naast de Stanford Schalen zijn er de laatste 20 jaar enige andere schalen ontwikkeld. Op speciaal voor kinderen geconstrueerde schalen zal hier niet worden ingegaan. Hieronder wordt een overzicht gegeven van baarheidsschalen die momenteel gebruikt worden bij experimenteel onderzoek naar hypnose. Een kort overzicht van onderzoeksschalen voor hypnotiseer baar heid.* I. Stanford Hypnotic Susceptibility Scale, Forms A en B (SHSS: A en B) (in 1959 door Weitzenhoffer en Hilgard ontwikkeld). Deze twee individuele 12-item schalen waren de eerste instrumenten waarvan de psychometrische eigenschappen grondig werden onderzocht. Ze zijn doeld voor personen zonder ervaring met hypnose. De schalen zijn lijk gemakkelijk met voornamelijk motorische items (zoals: ‘Je hand zal zwaar worden en naar beneden vallen’). Zoals de meeste schalen waarvan de scoring betrekking heeft op het waarneembare gedrag van de proefpersoon wordt ieder item aan de hand van duidelijke criteria gescoord als behaald of niet haald. Voor elk item kan 1 punt behaald worden, zodat de somscore van de SHSS: A en SHSS: B varieert van 0-12. De afnameduur van de beide schalen bedraagt ongeveer 45 minuten en de onderlinge correlatie van de schalen is .83. 2. Sranford Hypnotic Susceptibility Scale, Form C (SHSS: C) (in 1962 door Weitzenhoffer en Hilgard ontwikkeld). *Dit overzicht is gebaseerd op het overzicht van Bowers (1977, p. 65) en Udolf(1981, p. 24-40).
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 331 Op deze individuele 12-item schaal is het aanzienlijk moeilijker om een hoge score te verkrijgen dan op de SHSS: A en B, omdat er meer tieve items in voorkomen (zoals het niet kunnen ruiken van ammonia). Deze schaal wordt vaak gebruikt om de grenzen van iemands hypnotiseerbaarheid te kunnen bepalen. Om een schaal te verkrijgen, waarvan de items zijn schikt naar moeilijkheidsgraad (een zgn. Gutman-schaal) is de volgorde van 11 van 12 items zo bepaald dat het moeilijker is het volgende item op te volgen dan het voorafgaande. De moeilijkheidsgraad is bepaald op grond van gegevens, zodat voor een individu de schaal niet een werkelijke schaal is. De score heeft betrekking op de objectieve aspecten van de reactie op suggesties en varieert van 0-12. De correlatie tussen de SHSS: A en SHSS: Cis .85. 3. Stanford Profile Scales, l en Il (SPS: l en Il) (in 1967 door Weitzenhoffer en Hilgard ontwikkeld). Deze individuele schalen zijn zeer moeilijk en de items ervan hebben king op de meeste verschijnselen die historisch met hypnose worden cieerd (hallucinaties, leeftijdsregressie, etc.). Het doel van de test is niet zozeer het verkrijgen van een hypnotiseerbaarheidsscore, maar het vaststellen van mands profiel, d.w.z. de specifieke gebieden waarop iemands hypnotische vaardigheden liggen. Beide schalen bestaan uit 9 items, die een score van 0-3 kunnen krijgen, zodat de somscore varieert van 0-27. 4. Harvard Group Scale of Hypnotic Susceptibility (HGSHS) (in 1962 door Shor en Orne ontwikkeld). Deze schaal is een bewerking van de SHSS: A voor groepsafname. Op deze nier kunnen goed en slecht hypnotiseerbare proefpersonen snel worden identificeerd. De proefpersonen scoren zelf hun voor anderen waarneembare reacties op de gegeven suggesties en de somscore varieert van 0-12. De meduur bedraagt ongeveer 50 minuten. Alleen van de HGSHS bestaat een derlandse bewerking (Duifs et al., 1972; Hählen, 1974). 5. Barber Suggestibility Scale (BSS) (in 1969 door Barber ontwikkeld). Deze individuele 8-item schaal is zo geconstrueerd dat hij met of zonder een voorafgaande hypnose-inductie kan worden afgenomen. Volgens Barber is het optreden van hypnotische fenomenen niet afhankelijk van een voorafgaande inductie van een trance-toestand. De score is niet alleen gebaseerd op de jectieve reacties op suggesties, maar ook op de subjectieve ervaringen van de proefpersoon. Bij de objectieve scoring heeft ieder item een score van o of 1 en varieert de somscore van o-8. Bij de subjectieve scoring maakt de soon een keuze uit vier antwoordcategorieën (een zgn. Likert-schaal) en rieert de somscore van 0-24. Met behulp van hypnotiseerbaarheidsschalen is bij met name tenpopulaties herhaaldelijk aangetoond, dat hypnotische teit ruwweg normaal verdeeld is en een stabiel persoonlijkheidsken-
332 Dth 4 jaargang 2 november 1982 merk is. Ongeveer 10-15°/o van alle proefpersonen is in staat alle gesties op te volgen, 1o-1 5 % is niet hypnotiseerbaar en de resterende meerderheid van 70-80% is in verschillende mate in staat om de suggesties uit te voeren (Hilgard, 1977). Bovendien behaalt mand ongeveer dezelfde score wanneer hem op twee verschillende gelegenheden een bepaalde hypnotiseerbaarheidsschaal wordt genomen. De test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënten van de schillende schalen variëren tussen .80 en .90 (Tellegen, 1978). Dat iemands score door zijn hypnotische responsiviteit en slechts ten dele door de specifieke suggesties van een bepaalde schaal bepaald wordt, blijkt uit de correlaties tussen de verschillende schalen, die variëren tussen .58 en .82 (Bowers, 1977). Hypnotiseerbaarheid blijkt niet leen op korte termijn stabiel te zijn, maar ook over een periode van ongeveer tien jaar weinig te veranderen (Udolf, 1981). Bovenstaande informatie over (het meten van) heid lijkt op het eerste gezicht uitsluitend theoretisch relevant. Maar ook om de praktische vraag te beantwoorden of iemands baarheid van belang is voor de effectiviteit van een hypnotische handeling is het zinvol om kort stil te staan bij experimenteel zoek naar de relatie tussen hypnotiseerbaarheid en fenomenen die vaak therapeutisch of diagnostisch worden toegepast, zoals amnesie, leeftijdsregressie, analgesie, etc. In laboratoria is met name veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen hypnotiseerbaarheid en het succes van hypnose bij le (Hilgard, 1977, 1980). In de meeste onderzoekingen wordt een nificant positieve correlatie (tussen .30 en .50) gevonden, m.a.w. slecht hypnotiseerbare proefpersonen kunnen hun pijnervaring dens hypnose aanzienlijk minder reduceren dan goed re proefpersonen. Frischholz et al. (1981) wijzen erop, dat ve validiteitsmaten zelden groter zijn dan .60. Correlaties van .30-.50 maken zinvolle voorspellingen over groepen mogelijk. Het feit dat 10-25% van de variantie in pijnreductie tijdens hypnose voorspeld kan worden door een gemakkelijk meetbare dimensie als baarheid is van niet te onderschatten belang. Het spreekt voor zich dat deze statistische voorspellingen over groepen niet zonder meer op individuele gevallen mogen worden toegepast. Er zijn proefpersonen die volgens hypnotiseerbaarheidsschalen slecht hypnotiseerbaar zijn en toch goed in staat zijn om tijdens hypnose hun pijn te doen minderen of verdwijnen. Tegen de achtergrond van de bijna unanieme opvatting van mentele onderzoekers over het belang van hypnotiseerbaarheid voor analgesie en andere hypnotische fenomenen is het opvallend dat veel clinici weinig waarde hechten aan verschillen in hypnotiseerbaarheid bij de therapeutische toepassing van hypnose.
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 333 2. De ontwikkeling van hypnotiseerbaarheidsschalen voor klinisch onderzoek naar hypnose In par. 3 zal worden ingegaan op bezwaren tegen het gebruik van hypnotiseerbaarheidsschalen in een klinische situatie. In deze graaf wordt beschreven waarom de voor laboratorium onderzoek wikkelde hypnotiseerbaarheidsschalen op zich niet zonder meer schikt zijn voor het bepalen van individuele verschillen in seerbaarheid in een therapeutische context. De onderzoeksschalen zijn lang en vermoeiend; ze maken in de inductieprocedure dig gebruik van een slaapmetafoor; ze benadrukken het pelijke en niet het therapeutische doel van de testsituatie; ze zijn toritair van stijl; ze bevatten te moeilijke items (bijv. hallucinaties) of items die therapeutisch niet relevant zijn (bijv. uitdagingen). Om deze bezwaren voor een deel te ondervangen zijn verschillende klinische schalen ontwikkeld, die betrekkelijk gemakkelijk zijn af te nemen en korter zijn dan de laboratoriumschalen. Hieronder wordt van deze schalen een overzicht gegeven. Door zijn-vergeleken met de oude onderzoeksschalen-meer missieve stijl illustreert met name de recentelijk door Barber en son ontwikkelde Creative Imagination Scale de veranderingen die zich op het gebied van hypnose voltrekken, waarin de magie van de hypnotiseur en een autoritaire stijl niet langer worden getolereerd. Een kort overzicht van klinische hypnotiseerbaarheidsschalen. I. Diagnostic Rating Scale (DRS) (O’Connel, Orne & Shor, 1966). Op grond van klinische ervaringen werd een systeem voor de diagnostische beoordeling van hypnotiseerbaarheid ontwikkeld. Vóór de hypnose-inductie wordt voldoende contact met de cliënt gelegd. Afhankelijk van de persoon en de situatie wordt dit bereikt door de cliënt op zijn gemak te stellen door over neutrale onderwerpen te praten of wordt veel tijd besteed aan het wegnemen van misvattingen en onzekerheden over hypnose. Na de hypnose-inductie oordeelt een ervaren therapeut de hypnotiseerbaarheid van de cliënt met hulp van de volgende 5 categorieën: I. geen reactie 2. ideomotorische reactie 3. challenge reactie met subjectieve involvering 4. hallucinatie 5. amnesie + posthypnotische reactie Inductie en suggesties worden individueel aangepast. De score heeft trekking op zowel subjectieve als objectieve aspecten van de reactie op tische suggesties. De afnameduur van deze schaal is vastgesteld op 1 uur.
334 Dth 4 jaargang 2 november 1982 2. Hypnotic lnduction Profile (HIP) (Spiegel & Bridger, 1970; zie Spiegel & Spiegel, 1978). Deze nogal autoritaire individuele schaal bestaat uit twee delen: de ‘eye-roll’ (ER) en een inductie-procedure m.b.v. armlevitatie (LEV). Onafhankelijk van de ‘eye-roll’ -score (ER) wordt een inductiescore(! ND) bepaald op grond van 5 objectieve en subjectieve aspecten van de armlevitatie. De afnameduur van deze 1-item schaal bedraagt ± 10 minuten. 3. Stanford Hypnotic Clinical Scale (SHCS) (Hilgard & Hilgard, 1975, zie Morgan & Hilgard, 1978). Deze individuele schaal bestaat uit vijf items: het naar elkaar toe bewegen van de handen, leeftijdsregressie, een droom, amnesie en een posthypnotische suggestie. De score heeft zowel betrekking op subjectieve als objectieve ten van de reactie op gegeven suggesties. De score van ieder item bedraagt o of 1, zodat de somscore varieert van 0-5. De afnameduur van deze schaal bedraagt ongeveer 20 minuten. 4. Creative Imagination Scale (CIS) (Wilson & Barber, 1978). In deze permissief geformuleerde schaal die zowel individueel als in verband kan worden afgenomen wordt aan cliënten gevraagd om bijvoorbeeld te denken dat, of zich voor te stellen dat een arm zwaar wordt, een vinger voelloos, etc. De test kan met of zonder trance-inductie worden aangeboden en de afnameduur bedraagt ongeveer 18 minuten. De schaal bestaat uit tien items en de score heeft uitsluitend betrekking op de subjectieve ervaring van de cliënt. Na het afnemen van de test beantwoordt de proefpersoon voor elk item een schaal met vijf antwoordmogelijkheden (een zgn. Likert-schaal). De somscore varieert van 0-40. Bowers (1981) bespreekt het weinige onderzoek naar de validiteit van klinische schalen. De HIP en de CIS zijn, gezien hun lage correlaties met de laboratorium schalen, voor klinisch onderzoek weinig schikt als hypnotiseerbaarheidsmaat (vgl. McConkey et al., 1979; Hilgard et al., 1981; Hilgard et al., 1979; Frischholz et al., 1980). Wat de HIP wel meet staat nog ter discussie, de c Is daarentegen lijkt een valide en betrouwbare schaal te zijn om iemands imaginatievermogen te bepalen. Een Nederlandse bewerking van dec Is zal binnenkort publiceerd worden (Velden, I.v.d. en Ph. Spinhoven, in ding). De correlaties tussen de DRS en de SHSS: A en B variëren tussen . 75 en .93 (O’Connel et al., 1966; Hilgard, 1978) en de correlatie sen de SHCS en de SHSS: Cis .70 (Morgan & Hilgard, 1978). Gezien het individuele karakter van de DRS en het ontbreken van gegevens voor een ongeselecteerde populatie lijkt de SHCS momenteel de meest valide en gemakkelijk te gebruiken klinische hypotiseer-
Her therapeutisch belang van hypnoriseerbaarheid 335 baarheidsschaal. Een Nederlandse bewerking van de SHCS zal nenkort gepubliceerd worden (Oyen, F. en Ph. Spinhoven, ter perse). 3. Bezwaren tegen het meten van hypnotiseerbaarheid in een klinische situatie Vele clinici geloven dat individuele verschillen in heid niet van belang zijn voor hypnotherapie. Deze traditionele vatting, die reeds in 1891 door Freud werd verwoord komt men in de loop van deze eeuw nog bij verschillende hypnotherapeuten tegen (vgl. Gill & Brenman, 1961; Sheehan & Ome, 1968; Jackson & rington, 1980). Vele clinici geloven bovendien dat het bepalen van mands hypnotiseerbaarheid onnodig of zelfs schadelijk is voor notherapie. Deze bezwaren worden als volgt beargumenteerd (vgl. Hilgard & Hilgard, 1979): l. Iedereen is voldoende hypnotiseerbaar om baat te hebben bij hypnotherapie. 2. Vergeleken met andere factoren is hypnotiseerbaarheid van dergeschikt belang voor een succesvolle hypnotherapie. 3. Zelfs als iemand aanvankelijk niet voldoende hypnotiseerbaar is kan hij getraind worden om die hypnotische responsiviteit te kelen, die nodig is om baat te hebben bij hypnotherapie. 4. Het meten van iemands hypnotiseerbaarheid in een tuatie kan ongewenste gevolgen hebben doordat het niet kunnen volgen van bepaalde instructies van een schaal negatieve gen kan induceren zowel bij therapeut als cliënt en daardoor het bouwen en in stand houden van een therapeutische relatie kan moeilijken. Elk van deze bezwaren zal systematisch worden besproken. ad r. Iedereen is hypnotiseerbaar Vele clinici zijn van mening dat iedereen in staat is om een klinisch bruikbare hypnotische toestand te ontwikkelen. Joe Barber ( l 98oa en b) is één van de weinige auteurs die deze stelling niet alleen losjes neert, maar eveneens uitvoerig beargumenteert. Als voornaamste tiek op onderzoeken waarin een relatie wordt gevonden tussen notiseerbaarheid en therapieresultaten stelt hij dat heid wordt gemeten met gestandaardiseerde schalen, waarin op een autoritaire wijze directe suggesties worden gegeven en geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van degene die getest wordt. Bovendien worden in het verloop van de onderzochte therapie over het algemeen eveneens gestandaardiseerde en directe suggesties geven. Kortom, het klinisch belang van iemands hypnotiseerbaarheid
336 Dth 4 jaargang 2 november 1982 is volgens hem een artefact, dat ontstaat door de gevolgde meet- en behandelingsprocedure. Barber ( 198oa en b) verwijst naar verschillende onderzoekingen, die aantonen dat, als op een permissieve wijze indirecte suggesties worden gegeven en wel aangesloten wordt bij individuele variaties in gedrag, men geen verschil constateert in hypnotische responsiviteit tussen hoog en laag hypnotiseerbare personen. De resultaten van het onderzoek van Barber (1976, 1978), Angelos (1978) en Alman (1979) zijn nooit gepubliceerd en kunnen derhalve niet op hun merites worden beoordeeld.* In Schaf er en Hernandez (1978) en Barber en Gitelson (1980) worden enige casussen ven van succesvolle hypnotische analgesie bij patiënten met klachten. In Barber en Mayer (1977) voelden alle 14 vrijwillige rimentele proefpersonen geen pijn aan hun tanden bij een maximale electrische prikkel. In Barber (1977) ondergingen 99 van de 100 tiënten een tandheelkundige behandeling zonder dat ze een sche pijnstiller nodig hadden. De conclusie van Barber uit deze derzoekingen, dat hypnotiseerbaarheid niet van belang is bij de nische) toepassing van hypnose, is voorbarig gezien het feit dat de hypnotiseerbaarheid niet werd gemeten en dus niet kan worden gesloten dat alle proefpersonen goed hypnotiseerbaar waren (vgl. Frischholz et al., 1981). Het enige klinische onderzoek waarbij de hypnotiseerbaarheid wel werd gemeten betreft een succesvolle hypnotische analgesie bij een vrouw van 66 jaar met pijn door kanker en een score van o op de SHCS (Barber, 1980 a). In een experimenteel onderzoek bij 48 vrijwillige proefpersonen vonden Alman et al. (1980) dat er geen significante latie bestond (r = .30) tussen hypnotiseerbaarheid zoals bepaald met de HGSHS en het met succes uitvoeren van een posthypnotische gestie (jeuk en krabben van de nek) wanneer een indirecte benadering werd gevolgd. Bij een directe benadering werd er wel een significante relatie gevonden tussen hypnotiseerbaarheid en succesvol notisch gedrag (r = .72). Concluderend kan gesteld worden dat het tot nu toe verrichte derzoek niet aantoont dat door een permissieve-indirecte benadering en door gebruik te maken van specifieke individuele mogelijkheden hypnotiseerbaarheid zoals bepaald door een autoritaire, directe en * In de vakliteratuur wordt in de discussie rond het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid herhaaldelijk verwezen naar voordrachten, niet ceerde proefschriften en samenvattingen van proefschriften (dissertation stracts). Volledigheidshalve wordt ook dergelijke literatuur in dit artikel meld en in de literatuurlijst opgenomen.
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 337 gestandaardiseerde hypnotiseerbaarheidsschaal therapeutisch vant wordt. Met goed opgezet klinisch onderzoek in deze richting moet nog begonnen worden. ad. 2. Hypnotiseerbaarheid is niet belangrijk Uit klinische ervaring blijkt dat meer cliënten reageren op sche technieken dan verwacht kan worden op grond van riumonderzoeken naar individuele verschillen in heid. Verschillende auteurs wijzen erop dat in een klinische situatie andere factoren dan iemands hypnotiseerbaarheid van belang zijn voor therapeutisch succes. Sheehan en Ome (1968) beweren dat in een klinische situatie de intensieve relatie tussen therapeut en cliënt en de ziektewinst verbonden aan een neurotische klacht baarheid tot een onbelangrijke variabele maken. Lazarus (1973) cludeert op grond van een klinisch onderzoek dat de attitude en wachtingen van een cliënt t.o.v. hypnose meer verantwoordelijk zijn voor een succesvolle hypnotherapie dan zijn niveau van baarheid. Perry et al. (1979) vonden dat bij de behandeling van verslaving hypnotiseerbaarheid een irrelevante variabele is ken met de krachtige rol van motivatie om met roken te stoppen. Volgens Franke! (r978a en b) zijn de bevindingen van clinici en boratoriumonderzoekers niet met elkaar in strijd wanneer men inziet dat een therapeutische reactie op een hypnose-inductie mogelijk is zonder dat er sprake is van hypnose. Het begrip hypnose is onnodig wanneer hypnose identiek zou zijn met het inspelen op de tingen van de cliënt, een intensieve emotionele relatie, een toestand van relaxatie etc. Ondanks meningsverschillen over onderliggende processen bestaat er in de hypnoseliteratuur een grote mate van eenstemming over het verschijnsel hypnose zelf. Tijdens hypnose is een persoon in staat om gesuggereerde gebeurtenissen en toestanden imaginatief en motorisch op zo’n manier te realiseren, dat ze ervaren worden als onwillekeurig en werkelijk (vgl. Tellegen, 1978). Met dere woorden de trancetoestand met zijn veranderingen in perceptie en geheugen is een essentieel kenmerk van hypnose en motivatie, spanning en vertrouwen zijn meer begeleidende verschijnselen. Uitgaande van deze werkdefinitie van hypnose kan men aannemen dat er in vele zgn. hypnotherapieën geen sprake is van hypnose. Veel cliënten zullen zich na een inductieprocedure diep ontspannen voelen en in staat zijn om fantasieën op te roepen en te ontwikkelen. Maar verbetering of herstel na de inductie van hypnose is geen bewijs voor de effectiviteit van hypnose. De klinische paradox bestaat eruit dat na de hypnose-inductie motivatie, vertrouwen in de procedure, hoop op herstel, een vertrouwensrelatie, ontspanning en welbehagen etc.
338 Dth 4 jaargang 2 november 1982 de mogelijke therapeutische factoren kunnen zijn in afwezigheid van hypnose, gedefinieerd als een verandering in cognitie, perceptie en geheugen. In het kader van hypnotherapie is het voor de cliënt van belang de illusie te hebben dat datgene wat hij ervaart mogelijk wordt gemaakt door de toepassing van hypnose. Voor de zoeker daarentegen is het van belang om zich van deze illusie te vrijden en, door de hypnotiseerbaarheid van zijn cliënt te bepalen, na te gaan in hoeverre de resultaten die hij bereikt het gevolg zijn van hypnose of van andere factoren. Het bezwaar dat hypnotiseerbaarheid niet belangrijk is kan ook in statistische termen worden geformuleerd, nl. dat de hoeveelheid klaarde variantie geen individuele predictie toelaat. De variantie in therapieresultaten die verklaard kan worden door de mate van notiseerbaarheid is inderdaad zodanig dat statistische uitspraken over groepen niet op individuele gevallen mogen worden toegepast. Voor de therapeut met onderzoeksbelangstelling kan dit juist een uitdaging zijn om met behulp van een hypnotiseerbaarheidsschaal na te gaan of de therapieresultaten die hij bij een cliënt bereikt het gevolg nen zijn van hypnose of van andere factoren. ad. 3. Hypnotiseerbaarheid is te trainen Op verschillende manieren is geprobeerd om de hypnotiseerbaarheid van proefpersonen te vergroten bijvoorbeeld door sensorische vatie, psychotomimetische drugs, biofeedback en hypnosetraining (Diamond, 1974). Het initiële niveau van hypnotiseerbaarheid blijkt echter in sterke mate het na afloop bereikte niveau te bepalen geacht de hoeveelheid training die iemand ontvangt. De stelling van hypnotiseerbaarheid als een relatief stabiel heidskenmerk wordt door het onderzoek naar modificatie niet tieel aangevochten (Bowers, 1977). De waarde van deze onderzoekingen lijkt vooral te bestaan uit een toenemend inzicht in de verschillende factoren die iemands seerbaarheidsscore bepalen. Factoren als de motivatie om seerd te worden, de verwachting gehypnotiseerd te kunnen worden, de relatie operator-subject, misvattingen en onzekerheden over nose, bepalen mede hoe goed iemand in staat zal zijn om zijn sche vermogens daadwerkelijk te gebruiken. Het bereiken van een plateau hypnotiseerbaarheid dient onderscheiden te worden van het trainen en doen toenemen van iemands hypnotiseerbaarheid han & Perry, l 976). U dolf ( l 98 l) wijst erop dat een therapeut niet uitsluitend op de resultaten van een hypnotiseerbaarheidstest als een maat voor iemands hypnotiseerbaarheid mag vertrouwen, maar ook uitgebreid de motivatie, verwachtingen en attitude, die een cliënt t.o.v. hypnose heeft, moet exploreren.
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 339 Conclusie: aangezien uit experimenteel onderzoek blijkt dat notiseerbaarheid na training slechts in beperkte mate toeneemt, is het onwaarschijnlijk dat in een klinische situatie iedere cliënt dat niveau van hypnotiseerbaarheid kan leren bereiken dat nodig is om baat te hebben bij hypnotherapie. ad 4. Hypnotiseerbaarheid meten is schadelijk Volgens vele clinici is één van de voornaamste doelstellingen in een therapeutische situatie om bij de cliënt positieve verwachtingen te duceren over zijn capaciteiten om op hypnose en therapeutische gesties te reageren. Het geven van suggesties waarvan de therapeut denkt dat de cliënt ze niet kan opvolgen wordt hierom achterwege laten. Op deze manier voorkomt de therapeut een teleurstellende varing bij de cliënt of twijfel aan de effectiviteit van hypnose of de therapeut bij de behandeling van zijn klacht. Het meten van de notiseerbaarheid van een cliënt wordt in dit verband gezien als delijk voor het proces van hypnotherapie, omdat een cliënt bijna nooit in staat zal zijn alle instructies van een schaal op te volgen. Perry et al. (1979) wijzen erop, dat deze bezwaren gebaseerd zijn op de onuitgesproken vooronderstelling dat hypnose een manier is om het gedrag van een cliënt te manipuleren en te sturen in een peutisch wenselijke richting. De afgelopen jaren zien sommige clinici in navolging van experimenteel georiënteerde onderzoekers seerbaarheid daarentegen als een vaardigheid of verzameling heden van de cliënt zelf, die eenmaal aan de therapeut bekend, bruikt kunnen worden om gedragsverandering te bewerkstelligen. Franke! en Orne ( 1976) geven vanuit deze achtergrond de volgende inleidende instructies alvorens ze een cliënt een heidsschaal afnemen: ‘Om op een meer effectieve wijze de strategie van Uw behandeling met hypnose te kunnen bepalen moeten we ten hoe U reageert op suggesties tijdens hypnose. We gebruiken zelfde gestandaardiseerde meetinstrument bij al onze cliënten. door komen we te weten hoe Uw reacties zijn vergeleken met die van anderen en worden we geholpen om nauwkeuriger te bepalen hoe hypnotiseerbaar U bent. Ongeacht Uw reacties tijdens deze meting zullen we toch een hypnotische procedure in Uw behandeling nen toepassen. Wanneer we weten hoe U reageert kunnen we de cedure zodanig bijstellen dat hij in overeenstemming is met de eisen, die Uw behandeling stelt.’ Franke! et al. (1979), die in de loop van 6 jaar meer dan 300 ten gestandaardiseerde hypnotiseerbaarheidsschalen afnamen, porteren dat de grote meeerderheid van hun cliënten hun ervaringen met de schalen positief vond. De sporadische teleurstellende ervarin-
340 Dth 4 jaargang 2 november 1982 gen die zich voordeden waren naar aanleiding van de HG s H s die niet individueel werd afgenomen en zeer autoritair van stijl is. Verder melden ze dat ze zelf aanvankelijk twijfelden om cliënten bloot te len aan de mogelijkheid bepaalde items niet te kunnen opvolgen. De vrees dat falen op een hypnotiseerbaarheidsschaal interfereert met therapie wordt ook niet ondersteund door de ervaring van Stern et al. (1979) die bij meer dan 4000 cliënten de HIP afnamen. De therapiesituatie waarin de ‘gewone’ hypnotherapeut zich vindt wijkt waarschijnlijk af van de context waarin Franke! en de Spiegels hun therapie-onderzoek hebben verricht. Bovendien zullen niet alle hypnotherapeuten hun nogal autoritaire en directe werkwijze onderschrijven. In een klinische situatie lijkt het van belang in een voorgesprek te benadrukken, dat de schaal gebruikt wordt om de cliënt te laten ervaren wat hypnose inhoudt en een oefenmogelijkheid is om te reageren op verschillende suggesties. Een heidstest kan in een niet op prestatie gerichte situatie gepresenteerd worden als een instrument, dat aanwijzingen kan geven op welke bieden iemands hypnotische vaardigheden liggen. De cliënt moet van overtuigd worden dat zijn lot niet alleen van de uitslag van een test zal afhangen. Het bezwaar dat ook de therapeut door de resultaten van de test negatief zal worden beïnvloed is niet overtuigend. Geen schaal men betekent niet dat een therapeut iemands hypnotiseerbaarheid niet beoordeelt. Een ervaren hypnotherapeut zal zich na enige tijd een redelijk beeld gevormd hebben van de hypnotische vaardigheden van een cliënt en zich hierdoor in zijn therapeutische interventies ten leiden (Mott, 1979). Verwachtingen van een therapeut of ze nu gebaseerd zijn op klinische indrukken of op een gestandaardiseerde schaal zullen het verloop van een therapie ongetwijfeld mede bepalen (Frank, 1973). 4. Manieren waarop hypnotiseerbaarheidsschalen in een nische situatie gebruikt kunnen worden Op de vraag of het meten van hypnotiseerbaarheid waardevol is staat geen objectief antwoord. De vraag is pas te beantwoorden uit een bepaalde waardenoriëntatie. We kunnen hypnotherapeuten in twee categorieën onderverdelen (vgl. Hilgard & Hilgard, 1979): ( l) Hypnotherapeuten die hoofdzakelijk geïnteresseerd zijn in de praktische toepassing van hypnose. (2) Hypnotherapeuten met belangstelling voor schappelijke reflectie over hun eigen functioneren. De eerste groep zal het meten van hypnotiseerbaarheid niet direct
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 34 l als waardevol beschouwen. De tweede groep, die uit lijke nieuwsgierigheid twijfelachtige veronderstellingen over hypnose graag kritisch onderzocht ziet, zal het bepalen van iemands seerbaarheid met behulp van een gestandaardiseerde schaal wel devol vinden. Door bij cliënten systematisch de hypnotiseerbaarheid te bepalen kan de kloof tussen experimenteel onderzoek en klinische toepassing verkleind worden. Gestandaardiseerde schalen maken het beter gelijk om klinische (gevals)studies te repliceren en de resultaten ervan naar waarde te schatten. Klinische onderzoekers gebruiken soms ideosyncratische en niet al te overtuigende criteria om iemands notiseerbaarheid te bepalen of laten zich bij de beoordeling ervan invloeden door de bereikte therapieresultaten (Perry et al., 1979; wers, 1981). Het meten van individuele verschillen in hypnotiseerbaarheid kan m.b.t. de volgende vier onderwerpen praktisch bruikbare informatie geven (vgl. Mott, 1979; Franke!, l978a): (1) De relatie tussen hypnotiseerbaarheid en therapeutisch succes. Aangezien dit het meest onderzochte en praktisch relevante werp is, zal hier in de volgende paragraaf uitgebreid op in worden gegaan. (2) De relatie tussen hypnotiseerbaarheid en therapeutische techniek. Hypnotiseerbaarheidsschalen kunnen aanwijzingen geven waar de specifieke hypnotische vaardigheden van een cliënt liggen en op deze manier bijdragen tot het opstellen van een individueel plan (Hilgard et al” 1979; Franke! et al., 1979). Spiegel et al. (1978) houden rekening met individuele verschillen in hypnotiseerbaarheid bij het geven van suggesties voor hypnotische pijnreductie. Slecht hypnotiseerbare cliënten wordt gesuggereerd om hun aandacht zo veel mogelijk te richten op afleidende stimuli. Goed hypnotiseerbare cliënten wordt gesuggereerd een gevoel van doofheid van de wang via de hand over te brengen naar het lichaamsdeel dat niet comfortabel aanvoelt. Mott (1979) suggereert op grond van klinische ervaring dat het effectiever is goed hypnotiseerbare cliënten zelfhypnose te leren met behulp van handlevitatie en slecht hypnotiseerbare cliënten met behulp van oogfixatie. (3) De relatie tussen hypnotiseerbaarheid en psychiatrische diagnose of soort problematiek. Zo beweren verschillende auteurs (Franke! et al., 1976; Gerschman et al” 1979; Foenander et al” 1980) dat iemands hypnotiseerbaarheid mede een rol speelt bij het ontstaan van fobische symptomen. In vengenoemde onderzoekingen werd een positieve correlatie den tussen hypnotiseerbaarheid en fobische symptomen, terwijl
342 Dth 4 jaargang 2 november 1982 Spiegel et al. (1981) juist vonden dat ruim 1/3 van hun fobische pulatie niet hypnotiseerbaar was. Perry et al. (1975, 1979) vonden onder rookverslaafden een -vergeleken met een normale grote groep slecht hypnotiseerbare personen. In een recent artikel geven Spiegel et al. (1982) een overzicht van de relatie tussen hypnotiseerbaarheid en psychopathologie bij nisch psychiatrische patiënten. In hun eigen onderzoek vinden ze dat chronische patiënten minder goed hypnotiseerbaar zijn dan tiënten en dat met name patiënten met stoornissen in het denken en gegeneraliseerde angst slecht hypnotiseerbaar zijn vergeleken met normale controle proefpersonen. Het onderzoek naar de relatie tussen de mate van heid en diagnose of problematiek is schaars maar mocht in verder derzoek blijken dat verschillendediagnostische groepen significant verschillen met betrekking tot de mate van hypnotiseerbaarheid, dan zou dit van belang kunnen zijn bij de indicatiestelling. pie lijkt vooral geïndiceerd bij een diagnose of problematiek van cliënten waarvan bekend is, dat ze over het algemeen goed seerbaar zijn. (4) Een cliënt vertrouwd maken met en trainen in hypnose. Wilson et al. (1978) wijzen erop, dat een hypnotiseerbaarheidsschaal gebruikt kan worden om een cliënt te laten zien wat hypnose inhoudt en om hem een oefenmogelijkheid te bieden om te reageren op teressante en bruikbare suggesties. Het is van belang om een seerbaarheidsschaal in een niet op prestatie gerichte en faalangst roepende oefensituatie te presenteren als een instrument om te len op welke gebieden iemands hypnotische vaardigheden liggen. Het meten kan zelfs bijdragen tot een demystificatie van hypnose. Een schaal benadrukt dat het tijdens hypnose kunnen reageren op gesties niet het gevolg is van de magie van de hypnotiseur, maar baseerd is op de trancecapaciteit van de cliënt zelf. 5. Empirisch onderzoek naar de relatie tussen baarheid en de uitkomst van hypnotherapie Mott (1979), Perry et al. (1979) en Wadden en Anderton (1982) ven een overzicht van empirisch onderzoek naar het klinisch belang van hypnotiseerbaarheid. In deze paragraaf is dit aangevuld met alle literatuur die op dit gebied na literatuuronderzoek werd gevonden. Het onderzoek van Clyde (1947) en Nace et al. (in voorbereiding) is niet gepubliceerd en het onderzoek van Klug ( 1980) was niet te terhalen. Ze worden in het overzicht niet opgenomen. In tabel 1 (zie p. 344) wordt het onderzoek weergegeven, waarbij
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 343 hypnotiseerbaarheid werd bepaald op grond van een klinische deling. Hoewel dit artikel vooral gaat over het op een seerde wijze meten van individuele verschillen in heid worden deze onderzoekingen toch vermeld gezien de heid aan onderzoek naar klinische toepassing van hypnose. In tabel 2 (zie p. 347) wordt het onderzoek weergegeven waarbij hypnotiseerbaarheid werd bepaald met een onderzoeksschaal. In tabel 3 (zie p. 352) wordt het onderzoek weergegeven, waarbij hypnotiseerbaarheid werd bepaald met een klinische schaal.
356 Dth 4 jaargang 2 november 1982 6. Conclusies en aanbevelingen Op grond van dit literatuuroverzicht over de klinische relevantie van hypnotiseerbaarheid zijn de volgende conclusies en aanbevelingen te formuleren: (1) Ongeacht de uiteenlopende behandelingsstrategieën blijkt er in 25 van de 35 onderzochte hypnotherapieën een duidelijke tot cante relatie te bestaan tussen hypnotiseerbaarheid en taten. Zelfs in de onderzoekingen van Lang et al. (1965) en Marks et al. (1968) blijkt die relatie te bestaan ook al was hier sprake van een pseudotherapie en werd de hypnotische ervaring niet gericht op een specifiek behandelingsdoel (vgl. Spiegel et al., 1981). In vele onderzoeken blijkt hypnotherapie tot betere resultaten te leiden bij de groep van middelmatig tot goed hypnotiseerbare ten. Bij het ontbreken van normgegevens voor patiëntenpopulaties kunnen we slechts aannemen, dat bij patiënten-evenals bij een geselecteerde studentenpopulatie-30% niet tot slecht baar is (Hilgard, 1979). Dat hypnotherapie in 30% van de gevallen misschien niet de meest effectieve behandelingsprocedure is, maakt iemands hypnotiseerbaarheid tot een voor hypnotherapie cruciale riabele. Gezien de traditionele opvattingen van clinici over het belang van hypnotiseerbaarheid, is dit een opmerkelijke bevinding en voor clinici zou het een geruststellende constatering kunnen zijn, dat ook de beperkingen van hun mogelijkheden als hypnotherapeut hiermee in kaart worden gebracht. (2) Bovenstaande conclusie dient gespecificeerd te worden, gezien in tien onderzoeken hypnotiseerbaarheid niet klinisch relevant bleek. Negen van deze tien onderzoeken hadden betrekking op verslaving en obesitas. Het is mogelijk dat het belang van seerbaarheid zowel persoonsgebonden is als specifiek voor een paalde klacht (Perry et al., 1979; Bowers, 1981; Wadden et al., 1982). Directe hypnotische suggesties lijken vooral effectief bij de deling van somatische en psychosomatische symptomen bij cliënten die redelijk tot goed hypnotiseerbaar zijn. Dat hypnotiseerbaarheid niet van belang is bij hypnotherapie voor obesitas of rookverslaving kan op verschillende manieren begrepen worden. Klachten als pijn, wratten , astma, etc. zijn onwillekeurig van aard. Klachten als tas en rookverslaving bezitten eveneens een willekeurige component van zelf-geïnitieerd gedrag (Perry et al., 1979; Bowers, 1981). Bij de behandeling van somatische en psychosomatische klachten als pijn en astma is een verandering in subjectieve ervaring voldoende om een klacht te doen afnemen of verdwijnen. Bij verslavingen als obesitas
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 357 en roken garandeert een subjectieve verandering geen therapeutisch succes. Verslavingsgedrag is vaak een overgeleerde gewoonte onder sterke omgevingscontrole (Perry et al., 1979, Wadden et al., 1982). Bovendien zijn pijn en gevoelens van angst etc. op korte en lange mijn aversief van karakter en motiveren aldus een cliënt om peutische suggesties te aanvaarden. Roken en drinken daarentegen is belonend op korte termijn, maar pas aversief op lange termijn. Dit verschil tussen lange en korte termijn kan tijdens hypnotherapie spanning en angst oproepen en het opvolgen van suggesties lijken (Perry et al., 1979; Wadden et al., 1982). (3) Bij bovenstaande conclusies moet aangetekend worden dat het tot nu toe verrichte onderzoek niet altijd van even goede kwaliteit is: cliëntenpopulaties zijn soms tamelijk heterogeen samengesteld (bijv. Cedercreutz, 1978; Spiegel et al., 1981), therapieresultaten worden vaak op subjectieve wijze door cliënt of therapeut beoordeeld (bijv. Glick, 1970; Stern et al., 1979) en over het algemeen ontbreken low-up gegevens (bijv. Lang et al., 1965; Sullivan et al., 1974). Een belangrijk punt van kritiek is dat de behandelingsprocedure niet altijd expliciet wordt beschreven (bijv. Cohen et al., 1978; Deyoub, 1979). De indruk ontstaat dat in vele onderzoeken op een autoritaire wijze directe suggesties worden gegeven en het aantal handelingszittingen vrij beperkt is (vgl. Barber, 198oa en b). Er zou verder onderzoek gedaan moeten worden naar langer lopende therapieën waarin een therapeutische benadering wordt gevolgd die meer aansluit bij de klinische praktijk. Mogelijk is de rol van seerbaarheid in langer durende hypnotherapieën vergeleken met dere factoren (zoals bijv. de relatie tussen therapeut en cliënt) van minder groot belang (Wadden et al., 1982). Een gunstige ontwikkeling is dat de laatste tien jaar in onderzoek naar hypnotherapie meer gebruik wordt gemaakt van baarheidsschalen (vgl. tabel l met 2 en 3). Uit de verslaggeving van geen enkel onderzoek blijkt echter dat dubbel blind condities werden nagestreefd. Alleen Perry et al. (1975) probeerden bij het meten van hypnotiseerbaarheid door het aanbieden van pseudohypnotische items alle cliënten de ervaring te geven dat hun hypnotische gens toereikend waren om baat te hebben bij hypnose. In géén zoek wordt expliciet vermeld dat de therapeut niet op de hoogte was van de resultaten van de hypnotiseerbaarheidsmetingen. Deze thodologische onvolkomenheid is des te bevreemdender gezien de uitgebreide hypnoseliteratuur over ‘demand characteristics’ (vgl. Ome, 1979). Hiermee wordt bedoeld dat het gedrag van nen gebaseerd is op cues, die inherent zijn aan de onderzoekssituatie en op de kennis en verwachtingen van de proefpersonen over het doel van het onderzoek.
358 Dth 4 jaargang 2 november 1982 (4) In vier onderzoeken bleek hypnotiseerbaarheid ook in de hypnose conditie klinisch relevant. Het betrofhier de behandeling van angstneurose m.b.v. relaxatie door meditatie (Benson et al” 1978), bijziendheid m.b.v. (hypnotische) suggesties na een inductie (Graham et al., 1972), migraine hoofdpijn m.b.v. back (Andreychuk et al., 1975) en gedragsdeficiënties na hersenletsel m.b.v. systematische relaxatie (Sullivan et al., 1974). Mogelijk zijn hypnotische vaardigheden eveneens van belang bij niet-hypnotische therapieprocedures. Zoals het toepassen van hypnotische procedures niet betekent dat therapieresultaten veroorzaakt worden door se (vgl. par. 3), zo is het eveneens mogelijk dat goed hypnotiseerbare cliënten geholpen worden door niet-hypnotische procedures op grond van hun hypnotische vaardigheden (Bowers et al., 1979; den et al” 1982). (5) Het verdient aanbeveling, dat klinische onderzoekers en peuten met onderzoeksbelangstelling met het oog op publikatie van hun bevindingen de hypnotiseerbaarheid van hun cliënten meten met een gestandaardiseerde schaal (vgl. Franke!, 1981). Een baarheidsscore is momenteel de beste maat om na te gaan of hypnose een therapeutische ingrediënt is geweest. In de klinische ratuur worden al te vaak behandelingen beschreven waarvan de lezer de resultaten niet op waarde kan schatten. Begrippen en methodes kunnen pas verfijnd worden door een nauwkeurige observatie en zorgvuldige rapportering. Dit geldt ook voor gevalsbeschrijvingen. Gevalsbeschrijvingen dragen bij tot meer inzicht in hypnotherapie wanneer het probleem, de behandeling en de resultaten uitvoerig worden beschreven. gezien het in iedere therapiesituatie moeilijk is de relatieve invloed van factoren als verwachting, ontspanning, hypnose etc. te bepalen, is het van belang datgene vast te stellen wat vastgesteld kan worden. Het bepalen van iemands hypnotiseerbaarheid met een seerde schaal is in dit verband een zeer bruikbare en gemakkelijk te verrichten meting. Maar zelfs de uitslag van een heidsmeting is geen absolute garantie voor de eventuele heid van hypnose tijdens hypnotherapie. Met een heidsschaal wordt iemands trance-capaciteit bepaald en niet het treden van hypnose tijdens het verloop van de therapie. Wanneer op grond van een hypnotiseerbaarheidsmeting wordt geconcludeerd dat hypnose een therapeutisch werkzame factor is geweest, wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat iemand in een therapiesituatie die wordt gedefinieerd als hypnose na een hypnose-inductie zijn capaciteiten ook daadwerkelijk zal gebruiken. Ook al is dit een lijke aanname, het blijft een aanname.
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 359 (6) Het is de vraag of men gezien de resultaten van het tot nu toe verrichte onderzoek hypnotherapeuten, die voornamelijk zijn teresseerd in de praktische toepassing van hypnose, kan aanbevelen om hypnotiseerbaarheidsschalen te gebruiken. De schalen zijn schikt voor onderzoek naar hypnotherapie, maar zijn te beperkt om te dienen als een praktisch hulpmiddel in het kader van therapie. Het advies van de Spiegels ( 1978) om in hypnotherapie ook therapeutisch gebruik te maken van een hypnotiseerbaarheidstest lijkt momenteel voorbarig en niet gebaseerd op voldoende empirische gegevens. wel de mate van hypnotiseerbaarheid bij cliënten met sche klachten van belang is voor een succesvolle hypnotherapie is de hoeveelheid verklaarde variantie in therapieresultaten zodanig, dat deze geen betrouwbare individuele voorspellingen mogelijk maakt. Het is niet gerechtvaardigd om uitsluitend op grond van een lage hypnotiseerbaarheidsscore bij een cliënt met psychosomatische klachten af te zien van hypnotherapie. Ook andere factoren zoals de motivatie van de cliënt, het bestaan van alternatieve procedures etc. moeten bij deze beslissing betrokken worden. zijds bieden hypnotiseerbaarheidsschalen de hypnotherapeut die reid is een schaal afte nemen wel enige oriëntatie en aanwijzingen voor een behandelingsplan. Een therapeut kan met een schaal bepalen op welk gebied de sche vaardigheden van zijn cliënt liggen. Hierdoor kan hij zich een beeld vormen van welke procedure geschikt is en welke sche suggesties met succes gegeven kunnen worden. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: Stel dat een therapeut een toekomstgerichte procedure geschikt acht. Bij slecht hypnotiseerbare cliënten kan hij na een oogfixatie-inductie de cliënt vragen zich voor te stellen hoe in de toekomst zijn klacht is verminderd of verdwenen (Van Dijck, 1981). Het effect van deze benadering, die speciaal voor slecht hypnotiseerbare cliënten werd ontwikkeld, lijkt niet zozeer hankelijk van hypnose als wel van verwachting, ontspanning en ginatie. De toekomstgerichte benadering van Erickson (1967) entegen, waarin een cliënt hallucineert hoe hij in staat is zijn bleem op te lossen met amnesie voor de trance lijkt bij slecht seerbare cliënten tot mislukken gedoemd. Een therapeut moet niet blind varen op de score van zijn cliënt (Tellegen, 1978). Het is van belang om de ledige informatie van een gestandaardiseerde test aan te vullen met een evaluatie van de motivatie van de cliënt, zijn verwachtingen en attitude t.o.v. hypnose. Bovendien is het goed om een test met de cliënt te bespreken en om met gebruikmaking van deze informatie door een meer geïndividualiseerde benadering te exploreren of een
36o Dth 4 jaargang 2 november 1982 cliënt beter in staat is om op suggesties te reageren als ze op een re wijze worden verwoord dan in de hypnotiseerbaarheidsschaal. (7) De klinische hypnotiseerbaarheidsschalen zijn een vooruitgang vergeleken met de oudere onderzoeksschalen. Ze vertonen echter nog te veel tekortkomingen om nu al te dienen als een praktisch ment voor de hypnotherapeut. Het wachten is op een schaal, die zodanig geconstrueerd is dat hij betrouwbare voorspellingen mogelijk maakt over welke cliënten schikt zijn voor hypnotherapie, welke procedure daarbij het best volgd kan worden en op welke manier suggesties verwoord kunnen worden. Te denken valt aan een schaal waarin op een directe zowel als indirecte manier suggesties worden gegeven voor fenomenen waar therapeutische procedures op gebaseerd kunnen worden, zoals atie, imaginatie, dissociatie, analgesie, amnesie, posthypnotisch drag etc. Een dergelijke schaal zou beter aansluiten bij de praktijk van hypnotherapie dan de tot nu toe ontwikkelde schalen. Referenties Alman, B.M. (1979), Comparing the effectiveness of direcr and indirect gestion. Paper presented at the meeting of the American Society of Clinical Hypnosis, San Francisco, November 1979. Alman, B.M. & R.E. Carney (1980), Consequences of direct and indirect gestions on success of posthypnotic behavior. American Journal of Clinical Hypnosis, 23, l l2-II8. Andreychuck, T. & C. Skriver (1975), Hypnosis and biofeedback in the ment of migraine headaches. International Journal of Clinical and mental Hypnosis, 23, 172-183. Angelos, J. ( 1978), A comparison of the effectiveness of direcr and indirect tion techniques for the contra/ of cold-pressor pain. Unpublished doctoral sertation, California School of Professional Psychology. Asher, R. ( 1956), Respectable hypnosis. British Medica/ Journal, 309-313. Barber, J. (1976), Effectiveness of hypnotic analgesia in the reduction of mental dental pain in individuals of bath high and low hypnotic susceptibility. Doctoral dissertation, University of Southern California. Barber J. (1977), Rapid Induction Analgesia: a clinical report. American nal of Clinical Hypnosis, 19, 138-147. Barber, J. (1978), Maximizing the effectiveness of hypnosis through indirect gestion. Paper presented at the meeting of the American Psychological sociation, Toronto, Ontario, August 31. Barber, J. (1980), Hypnosis and the unhypnotizable. AmericanJournal of nical Hypnosis, 23, 4-9 (a). Barber, J. (1980), Utilizing hypnosis in the treatment ofpain. In: D.J. ne, M.M. Gruneberg & J.R. Eiser (eds.), Research in psychology and ne. Vol. I. London, Academie Press, 35-40 (b).
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 361 Barber, J. & J. Gitelson (1980), Cancer pain: psychological management using hypnosis. CA-A Cancer Journal for Clinicians, 30, 130-136. Barber, J. & D. Mayer (1977), Evaluation of the efficacy and neural nism of a hypnotic analgesia procedure in experimental and clinical dental pain. Pain, 4, 41-48. Barber, Th.X. & S.C. Wilson (1978), The Barber Suggestibility Scale and the Creative Imagination Scale: Experimental and clinical applications. can Journal of Clinical Hypnosis, 21, 84-108. Benson, H., F.H. Franke!, R. Apfel, M.D. Daniels, H.E. Schniewind, J.C. Nemiah, P.E. Sifneos, K.D. Crassweller, M.M. Greenwood, J.B. Kotch, P.A. Arns & B. Rosner (1978), Treatment of anxiety: a comparison of the usefulness of self-hypnosis and a meditational relaxation technique. An overview. Psychotherapy & Psychosomatics, 30, 229-242. Black, S. (1969), Mind and body. London: William Kimber. Bowers, K.S. (1977), Hypnosis for the seriously curious. New York, Jason Aronson Ine. Bowers, K.S. (1981), Has the sun set on the Stanford Scales? American nal of Clinical Hypnosis, 24, 79-88. Bowers, K.S. & P. Kelly (1979), Stress, disease, psychotherapy and hypnosis. Journal of Abormal Psychology, 88, 490-505. Cedercreutz, C. (1978), Hypnotic treatment of 100 cases of migraine. In: F.H. Franke! & H.S. Zamansky (eds.): Hypnosis at its bicentennial: Selected pers. New York, Plenum Press, 255-259. Cedercreutz, C., R. Lähteenmäki & J. Tulikoura (1976), Hypnotic treatment of headache and vertigo in skull injured patients. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 24, l95-2or. Clyde, D.J. (1947), Hypnotherapy and phobias. Unpublished master’s thesis. Pennsylvania State College. Cohen, N.L. & M. Alpert (1978), Locus of control as a predictor of outcome in treatment of obesity. Psychological Reports, 42, 805-806. Collison, D.R. (1978), Hypnotherapy in asthmatic patients and the ce of trance depth. In: F.H. Franke! & H.S. Zamansky (eds.); Hypnosis at its bicentennial: Selected Papers. New York, Plenum Press, 261-273. Devine, D.A. (1978), Hypnosis and covert modeling in the treatment of ty. Dissertation Abstracts International, 38, 3389-B. Deyoub, P.L. (1979), Hypnotizability and obesity. Psycho/ogical Reports, 45, 974 (a). Deyoub, P.L. (1979), Hypnosis in the treatment of obesity and the relation of suggestibility to outcome. Journal of the American Society of tic Dentistry and Medicine, 26, 137-149 (b). Deyoub, P.L. & R. Wilkie (1980), Suggestion with and without hypnotic duction in a weight reduction program. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 28, 330-340. Diamond, M.J. (1974), Modification ofhypnotizability: a review. cal Bulletin, 81, 180-198. Duifs, P., H. Elzinga & J. Groen (1972), Meting van hypnotiseerbaarheid bij grote groepen. Amsterdam, Psychologisch Laboratorium.
362 Dth 4 jaargang 2 november 1982 Dijck, R. Van (1981), Toekomstfantasieën. Het gebruik van autohypnose bij een op de toekomst gerichte oplossingsstrategie. Kwartaalschrift voor rectieve Therapie en Hypnose, l, 135-153. Erickson, M.H. (1967), Pseudo-orientation in time as a hypnotherapeutic procedure: In: J. Haley (ed.), Advanced rechniques of hypnosis and rherapy: selected papers of Mi/ton H. Erickson, M.D. New York, Grune & Stratton, 369-389. Foenander, G” G.D. Burrows, J.A. Gerschman & J. Home (1980), Phobic behaviour and hypnotic susceptibility. Ausrralian Journal of Clinical & perimental Hypnosis, 8, 41-46. Frank, J.D. (1973), Persuasion and healing. (2nd ed.) Baltimore: Johns kins University Press. Franke!, F.H. (1978), Scales Measuring Hypnotic Responsivity: A clinical perspective. American Journal of Clinical Hypnosis, 2 l, 208-2 l 8 (a). Franke!, F.H. (1978), Hypnosis and altered states of consciousness in ment of patients with medica! disorders. In: T.B. Karasu & R.I. ler (eds.), Psychorherapeutics in medicine. New York, Grune & Stratton (b). Franke!, F.H. (1981), Reporting hypnosis in the medica! context. nal Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 29, 10-14. Franke!, F.H” R.J., Apfel, S.F. Kelly, H. Benson, T. Quinn, J. Newmark & R. Malmaud (1979), The use ofhypnotizability scales in the clinic: a review after six years. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 27, 63-73. Franke!, F.H. & M.T. Ome (1976), Hypnotizability and phobic behavior. chives of Genera/ Psychiatry, 33, 1259-1261. Freud, S. (1891), Hypnosis. In: C. Perry, R. Gelfand, & Ph. Marcovitch (1979); The relevance of hypnotic susceptibility in the clinical context. Journal of Abnormal Psychology, 88, 592-603. Frischholz, E.J., H. Spiegel & D. Spiegel (1981), Hypnosis and the tizable: a reply to Barber. American Journal of Clinical Hypnosis, 24, 55-58. Frischholz, E.J., W.W. Tryon, S. Fisher, B.L. Maruffi, A.T. Vellios & H. Spiegel (1980), The relationship between the Hypnotic Induction Profile and the Stanford Hypnotic Susceptibility Scale, Form C: A replication. American Journal of Clinical Hypnosis, 22, 185-196. Gerschman, J., G.D. Burrows, P. Reade & G. Foenander (1979), bility and the treatment of dental phobic behavior, In: G.D. Burrows, D.R. Collison & L. Dennerstein (eds.): Hypnosis. New York, Elsevier. Gill, M.M. & M. Brenman (1961), Hypnosis and related states. New York: International Universities Press. Glick, B.S. (1970), Some limiting factors in reciprocal inhibition theory. chiatrie Quarterly, 44, 223-230. Gottfredson, D. (1973), Hypnosis as an anesthetic in dentistry. Dissertation Abstracts International, 33, 3303-B. Graham, C. & H.W. Leibowitz (1972), The effect of suggestion on visual uity. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 20, 169-186. Hählen, R.M. (1974), Faktoren van invloed op hypnotiseerbaarheid. dam, Psychologisch Laboratorium.
Het therapeutisch belang van hypnoriseerbaarheid 363 Hilgard, E.R. (1977), Divided Consciousness. Multiple controls in human thought and action. New York: John Wiley & Sons. Hilgard, E.R. (1978), The Stanford Hypnotic Susceptibility Scales as Related to other measures of hypnotic responsiveness. American Journal of Clinical Hypnosis, 21, 68-83. Hilgard, E.R. (1980), Hypnosis in the treatment of pain. In: G.D. Burrows & L. Dennerstein (eds.), Handbook of hypnosis and psychosomatic medicine. Amsterdam: Elsevier/North-Holland Biomedical Press. Hilgard, E.R., P.W. Sheehan, K.P. Monteiro & H. MacDonald (1981), torial structure of the Creative Imagination Scale as a measure of hypnotic responsiveness: an international comparative study. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 29, 66-76. Hilgard, J.R. & E.R. Hilgard (1979), Assesing hypnotic responsiveness in a clinical setting: a multi-item clinical scale and its advantages over single item scales. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 27, 134-150. Horowitz, S.L. (1970), Strategies within hypnosis for reducing phobic vior. Journal of Abnormal Psychology, 75, 104-112. Jackson, J.A. & H.N. Merrington (1980), Hypnosis in family medicine. In: G.D. Burrows & L. Dennerstein (eds.), Handbook of hypnosis and matic medicine. Amsterdam, Elsevier/North-Holland Biomedical Press. Klug, B. (1980), Hypnosis as a treatment modality in psychiatrie practice. Australian Journal of Clinical & Experiment al Hypnosis, 8, 37-40. Lang, P.J., A.D. Lazovik & D.J. Reynolds (1965), Desensitization, bility and pseudotherapy. Journal of Abnormal Psychology, 70, 395-402. Larsen, S. ( 1966), Strategies for reducing phobic behavior. Dissertation stracts, 26, 6850-A. Lazarus, A.A. (1973), ‘Hypnosis’ as a facilitator in behavior therapy. tional Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 21, 25-31. Maher-Loughnan, G.P” N. MacDonald, A.A. Mason & L. Fry (1962), trolled trial of hypnosis in the symptomatic treatment of asthma. British Medica/ Journal, 2, 371-376. Marks, I.M., M.G. Gelder & G. Edwards (1968), Hypnosis and tion for phobias: a controlled prospective trial. British Journal of try, II4, 1263-1274. McConkey, K.M., P.W. Sheenan & K.D. White (1979), Comparison of the Creative Imagination Scale and the Harvard Scale of Hypnotic lity, Form A. International Journal of Clinical & Experiment al Hypnosis, 27, 265-277. Miller, J.E. (1974), Hypnotic susceptibility, achievement motivation and the treatment of obesity. Dissertation Abstracts International, 35, 3026-3027-B. Morgan, A.H. & J.R. Hilgard (1978), The Stanford Clinical Scale for Adults. American Journal of Clinical Hypnosis, 21, 134-147. Mott, Th. (1979), The clinical importance of hypnotizability. American nal of Clinical Hypnosis, 21, 263-269. Nace, E.P. et al. Hypnotizability and outcome in briefpsychotherapy. can Journal of Clinical Hypnosis. In press.
364 Dth 4 jaargang 2 november 1982 O’Connel, D.N” M.T. Ome & R.E. Shor (1966), A comparison of hypnotic susceptibility as assessed by diagnostic ratings and initia! standardized test scores. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 14, 324-332. Ome, M.T. (1979), On the simulating subject as a quasicontrol group in nosis research: What, why and how. In: E. Fromm & R.E. Shor (eds.), Hypnosis: Developments in research and new perspectives. New York, Aldine Publishing Company. Ome, M.T. & D.N. O’Connell (1967), Diagnostic ratings of hypnotizability. International Journal of Clinical & Experiment al Hypnosis, l 5, 125-133. Perry, C., R. Gelfand & Ph. Marcovitch (1979), The relevance of hypnotic susceptibility in the clinical context. Journal of Abnormal Psychology, 88, 592-603. Perry, C. & G. Mullen (1975), The effect ofhypnotic susceptibility on cing smoking behavior treated by an hypnotic technique. Journal of Clinical Psychology, 31, 498-505. Schafer, D.W. (1975), Hypnosis use on a burn unit. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 23, l-14. Schafer, D.W. & A. Hernandez (1978), Hypnosis, pain and the context rapy. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 26, 143-153. Schubot, E.D. (1967), The influence of hypnotic and muscular relaxation in systematic desensitization of phobias. Dissertation Abstracts, 27, 3681-3682-B. Sheehan, P.W. & M.T. Ome (1968), Some comments on the nature of thypnotic behavior. Journal of Nervous and Mental Disease, 146, 209-220. Sheehan, P.W. & C.W. Perry (1976), Methodologies of Hypnosis. A critica/ praisal of contemporary paradigms of hypnosis. New York: John Wiley & Sons. Sinclair-Gieben, A.H.C. & D. Chalmers (1959), Evaluation of treatment of warts by hypnosis. Lancet, October 3, 480-482. Spiegel, D., D. Derrick & E. Frischholz (1982), Hypnotizability and pathology. American Journal of Psychiatry, 139, 431-437. Spiegel, D., E.J. Frischholz, B. Maruffi & H. Spiegel (1981), Hypnotic ponsivity and the treatment of flying phobia. American Journal of Clinical Hypnosis, 23, 239-247. Spiegel, H. & D. Spiegel (1978), Trance and treatment. New York, Basic Books. Stern, O.B., H. Spiegel & J.C.M. Nee (1979), The Hypnotic Induction le: Normative observations, reliability and validity. American Journal of Clinical Hypnosis, 21, 109-132. Sullivan, D.S., A. Johnson & J. Bratkovitch (1974), Reduction ofbehavioral deficit in organic brain damage by use of hypnosis. Journal of Clinical chology, 30, 96-98. Surman, O.S., S.K. Gottlieb, T.P. Hacken & E.L. Silverberg (1973), sis in the treatment of warts. Archives of Genera! Psychiatry, 28, 439-441. Tellegen, A. (1978), On measures and conceptions of hypnosis. American Journal of Clinical Hypnosis, 21, 219-237.
Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid 365 Udolf, R. (1981), Handbook of hypnosisfor professionals. New York, Van trand Reinhold Company. Ullman, M. & S. Dudek (1960), On the psyche and warts: ll. Hypnotic gestion and warts. Psychosomatic Medicine, 22, 68-76. Wadden, T.A. & Ch.H. Anderton (1982), The clinical use of hypnosis. chological Bulletin, 91, 215-243. Wadden, T.A. & J. Flaxman (1981), Hypnosis and weight loss: A preliminary study. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 29, 162-173. Weitzenhoffer, A.M. (1980), Hypnotic susceptibility revisited. American Journal of Clinical Hypnosis, 22, 130-146. Wilson, S.C. & Th.X. Barber (1978), The Creative Imagination Scale as a measure of hypnotic responsiveness: Applications to experimental and nical hypnosis. American Journal of Clinical Hypnosis, 20, 235-243.