Jaargang 1 (1981)

discussie 93 Paradigma en kritiek In de gedragswetenschappen was het lange tijd een bekend verschijnsel om nieuwe verrassende zienswijzen of theoretische constructen snel te titelen als ‘revolutionair’. Niet zelden zorgde de geniale schepper er zelf voor om zijn visie te plaatsen in de rij onsterfelijke wetenschappelijke omwentelingen sinds Copernicus of Darwin. Nu is het modieuzer om te spreken van een ‘paradigma’. Van de overvloed aan ‘innovaties’ waarmee we (meestal van over de oceaan) bestookt worden, strijden de systeem- en communicatietheorie zeker voor een ereplaats in de top-tien der paradigmata. Berkouwer (1978) is in dit opzicht een enthousiaste supporter van het systeemdenken. Zijn lofzang liegt er niet om: ‘De benadering is bevrijdend gebleken voor een veelheid van met een vroeger model of paradigma onoplosbaar blijvende problemen van menselijk lijden; als zodanig is het tot op dit moment een noodzakelijke en de meest omvattende psychotherapeutische benadering (indien inclusief opgevat) die we kennen en heeft het de pretentie vorige benaderingen wezenlijk aan te vullen en te herzien.’ Gelukkig (al is het enkel in de marge) wijst Berkouwer er ook op, dat elk nieuw, aantrekkelijk en snel populair denkmodel kan functioneren als een illusie, ‘een illusie ter voorkoming van de ongemakkelijkheid van vroegere inzichten en van de eigen machteloosheid van de therapeut’. Maar, ik zei het reeds, dergelijke kritische opmerkingen van theorie-aanhangers krijgen meestal slechts een voetnoot toegewezen, zo ze niet helemaal weggemoffeld worden. Men hoeft maar een steekproef te doen in de doorsneeliteratuur over gezinstherapie om dit gebrek aan kritiek te constateren. Kovel (1978) drukt het onomwonden uit: ‘Steeds wanneer een therapeutische school zichzelf begint rond te bazuinen als het antwoord op de raadsels van het bestaan kun je er vrij zeker van zijn dat er een of andere harde noot wordt weggestopt. In het geval van de tovenaars is hetgeen er weggelaten wordt de geschiedenis.’ Terecht wijst Kovel erop dat ‘systeemaanhangers’ psychoanalytische gezichtspunten waarlozen en de historische dimensie negeren. Maar los van het vaak steriel bekvechten tussen theorie- en scholen, is het toch opvallend hoe de systeembenadering enkel sporadisch aan ernstige kritiek blootgesteld wordt (zie bijv. Van Tilburg & Keuning, 1976). Zelf heb ik, in een andere context, ervoor gewaarschuwd dat het systeemdenken, evenzeer als de zo bekritiseerde psychoanalyse, dreigt te verzanden in een gesloten en mythisch gekleurd denksysteem van sche en dogmatische concepten (Vandereycken, 1980).Kritiek op systeemtherapieën word je evenwel niet in dank afgenomen: je wordt a priori verdacht van conservatieve sympathieën met het verguisde medisch model. Wie zich waagt aan kritiek op de communicatietheorie staat moedelijk hetzelfde te wachten. Ook dit ‘paradigma’ lijkt nog een heilig huisje dat, afgezien van bijv. de double-bind theorie, zich tot nog toe betrek-

94 Dth 1 jaargang 1 februari 1981 kelijk ongestoord heeft kunnen handhaven tegen kritiek. Dit ligt delijk eerder aan de zwakte van de kritiek dan aan de sterkte van de rie. Zo slaagde de Palo-Altoclub erin een reeks onverbiddelijke bestsellers te produceren zonder op sterke tegenstand te stuiten. Al werd ik zelf geboeid door de ongewone en vernieuwende visies van Watzlawick & Cie, toch keek ik uit naar een verfrissend en ontnuchterend antidotum zoals ik slechts recent en nog wel in de Duitse literatuur vond. Allereerst wil ik even de aandacht vestigen op een dubbelartikel van Jörn J.Bambeck ( 1978 a + b), een gedragstherapeut uit München. De eerste bijdrage omvat een kritische discussie van het therapiemodel van Watzlawick, Weakland & Fisch. Uitvoerig gaat Bambeck (1978a) in op de verschillende fasen in het behandelingsconcept van genoemde Palo-Altogroep. Zijn ste kritiekpunten: het betreft een inconsistent therapiemodel dat niet reproduceerbaar of wetenschappelijk te toetsen is; het steunt op louter anekdotische ervaringen; men houdt er subjectieve, intuïtieve en tische criteria op na (bijv. in het definiëren van een ‘probleem’ of van het behandelingsdoel, en in het aanwijzen of een verandering nu van eerste of tweede orde is, hetgeen enkel post hoc mogelijk en dus onvoorspelbaar is); het gebruik van de mathematische groepentheorie werkt eerder warrend en geenszins verhelderend; het model biedt geen mogelijkheden. In het tweede artikel (Bambeck, 1978b) wordt nader ingegaan op de paradoxale interventietechnieken zoals die door de Palo-Altogroep sterk gepropageerd worden. Ook hier gelijksoortige kritiekpunten: het gaat louter om klinische impressies en anekdotische casuïstiek die verder tuigt van therapeutische naïviteit, mystificatie van de therapie en een denkelijk dogmatisch autoritair optreden van de therapeut. Of het therapiemodel van de Palo-Altogroep nu een wezenlijke bijdrage levert tot de ontwikkeling van de psychotherapie (vergeleken met de therapie), was de uitgangsvraag van Bambeck. Het antwoord heeft de lezer al lang geraden. Wie zoekt naar een wetenschapsfilosofische en maatschappijkritische dissectie van de communicatietheorie moet zeker het boekje van Johann August Schülein ( 1976) ter hand nemen. Als bijdrage voor de werkgroep ‘Politische Psychologie’ schreef deze socioloog uit Giessen, met Duitse Gründlichkeit, een vlijmscherpe kritiek op de pragmatische theorie van Watzlawick & Cie. Het is een gedetailleerde tekstkritische studie die moeilijk samen te vatten is. Ik beperk me tot een bloemlezing van representatieve beweringen. Zo valt Schülein fel uit tegen de logica die zich achter de theoriefaçade verbergt: een onderzoeklogica die zich uit de formele logica en de systeemtheorie een eclectische partout geknutseld heeft die op alle sloten past, van bedwateren tot bewapeningswedloop. Al doet de theorie, gecentreerd rond een sierte/enthistorisierte Kommunikationsbegriff’, zich neutraal/liberaal voor, in feite getuigt zij volgens de auteur van een conservatieve Amerikaans-burgerlijke ideologie. Schülein ergert zich ook aan de manier waarop de psychoanalyse door

Discussie 9 5 Watzlawick & Cie tot zondebok gemaakt wordt, waarbij ze de stander’ grof aanvallen na hem eerst met behulp van verdraaiingen, onderstellingen en uit hun context gelichte begrippen herleid te hebben tot een karikatuur. De stereotype kritiek op de psychoanalyse neemt, volgens de auteur, soms ‘regelrecht hysterisch schrille Formen’ aan en is een ‘Meisterstück demagogischer Pseudokritik’ om de eigen positie en de universele waarheid van het eigen model te rechtvaardigen. Ook het municatietheoretisch behandelingsmodel wordt door Schülein scherp op de korrel genomen: volgens hem treedt de therapeut op als een technicus van het communicatiesysteem en bedrijft daarbij een soort excorcisme’. Het geheel is een ’technokratische Oberflächenkosmetik pulativer Art’: ‘Das Vorbild der pragmatischen Psychotherapie scheint ein Mensch zu sein, der immer, wenn die Nadel seines Plattenspielers springt, sie ein Stück weitersetzt, aber sich weder für die Ursachen des Springens noch für die Musik, die gespielt wird, interessiert’ (p. 124). Ik wil het bij deze discussie-aperitiefjes laten in de hoop dat wie zich op de korrel genomen en ‘getroffen’ voelt, niet tot een frontale tegenaanval à la Eysenck overgaat. Ik ben immers op mijn hoede wanneer zo’n schutter me vriendelijk vraagt: ‘Niet op de behaviourist schieten, hij doet zijn best’ (Eysenck, 1974). Welk paradigmatisch melodietje de pianist ook moge spelen, en al doet hij zeker zijn best, in vele gevallen is de schap (zo vrees ik): ‘Schiet niet op de pianist, hij draagt toch een vrij vest’! WALTER VANDEREYCKEN, psychiater en seksuoloog te Leuven (België). Referenties Bambeck, J. J. ( 1978), ‘Kritische Diskussion des Therapiemodells von Paul Watzlawick, John Weakland und Richard Fisch’, Zeitschrift für klinische Psychologie und Psychotherapie, 26, 128-141. Bambeck, J. J. ( l 978b ), ‘Zu Problemen paradoxer Interventionstechniken in der Psychotherapie’, Zeitschrif t für klinische Psychologie 1md Psychotherapie, 26, 234-246. Berkouwer, A. Y. ( I 976), ‘Veranderbaarheid’ Floris Public” Dordrecht, 5-20. Eysenck,H.J. (1974), Psychologie gaat over mensen. Het Spectrum (Aula 524), Utrecht/ Antwerpen, p. 314. Kovel,]. (1978), Psychotherapie, een oriëntatie.A. W. Bruna & Zoon, Utrecht/ Antwerpen, p. 2 3 I. Schülein, J. J. ( l 977 ), Psychotechnik als Politik; zur kritik der tischen kommunikationstheorie van W atzlawick et al. Syndikat, Frankfurt am Main. Tilburg, W. van & D.Keuning (1976),’Systecmbenadering en klinische psychiatrie’. Tijdschrift voor Psychiatrie, 18, 471-482. Vandereycken,W.(1980),’Tussen mythen en feiten-Diagnose en deling van het zogenaamde anorexia nervosa gezin’. Tijdschrift voor Relatieproblematiek, 3, 223-2 5 5.