254 Dth 3 jaargang 8 september 1988 ambiguïteit van stimuluspersonen, aan de verhouding tussen de bron van de vooraf-informatie en de personen waar deze betrekking op heeft en aan richtlijnen voor toekomstig onderzoek. Inleiding Creatieve sociologen zoals Scheff (1966, 1974) en Goffman (1961, 1963) waren de eersten die de gevaren beschreven van het gebruik van psychiatrische etiketten. Zij zagen afwijkend gedrag niet zozeer als een persoonskenmerk maar meer als een gevolg van regels en activiteiten in de omgeving. Deze regels bepalen wat als zonderling of gezond wordt beschouwd. Indien iemand als zonderling wordt bestempeld zal deze, volgens Scheff en Goffman, worden beloond voor gedrag dat daarmee in overeenstemming is en worden gestraft voor gedrag dat als normaal zou kunnen worden beschouwd maar in tegenspraak is met het etiket. Dit leidt tot ‘self-fulfilling prophecies’ en uiteindelijk tot werkelijke stoornissen (Merton, 1957; Jones, 1977; Jussim, 1986). Naast sociologische theorieën hebben ook klassieke chologische theorieën over het ‘halo-effect’ en ‘de impliciete lijkheid’ betrekking op de gevolgen van labeling en sen. Gedrag dat normaal gesproken niet als ‘gestoord’ wordt geïnterpreteerd, zal worden gezien als bewijs van ‘stoornis’ bij sen die als patiënt gelabeld zijn. Een omvangrijke hoeveelheid menteel onderzoek is gewijd aan de gevolgen van processen in niet-psychiatrische situaties. De beroemde studies van Rosenthal & Jacobson (1968) over de effecten van geïnduceerde verwachtingen van leraren over leerlingen zijn veelvuldig ceerd, zoals blijkt uit een overzichtsartikel door Miller & Turnbull (1986) en uit het werk van Brophy & Good (1974), Brophy (1983) en Eden & Shani (1982), waarbij het laatstgenoemde onderzoek trekking heeft op de opleiding van soldaten. De effecten van wat men verwacht op daaropvolgend gedrag is ook aangetoond in ratoriumexperimenten zoals bijvoorbeeld uitgevoerd door Snyder & Swann (1978). Proefpersonen die ten opzichte van andere personen als agressief werden bestempeld, gingen zich daadwerkelijk meer agressief gedragen. Al eerder hadden Nederlandse onderzoekers (Van Brederode et al” 1965) aangetoond dat random uitgekozen vrouwelijke proefpersonen, over wie bij de medeproefpersonen de indruk was gewekt dat zij exceptioneel veel leiderschapskwaliteiten zouden bezitten, in een samenwerkingstaak daadwerkelijk meer
De invloed van labeling 255 leiderschapsgedrag gingen vertonen. In een alom bekend geworden experiment toonden Snyder, Tanke & Berscheid (1977) aan dat verwachtingen van fysieke attractiviteit effect hebben op het gedrag van degene over wie de verwachtingen waren gewekt. In de psychiatrie en psychotherapie zijn er verscheidene gecontrolccrdc veldexperimenten uitgevoerd over “expectancy-bias’, bijv. Rosenhan (1973), maar er is slechts weinig experimenteel zoek gedaan (Smale. 1977; Murray & Abramson, 1983). Bovendien zijn de experimenten zoals die van Farina & Ring (1965), Temerlin (1968) en van Gjcrdc, Sand & Kleiven (1979) niet vrij van logische artefacten, wat het moeilijk maakt er conclusies uit te ken. Veel geciteerd is de studie van Langer & Abelson (1974). Aan gedragstherapeuten en psychoanalytische psychotherapeuten werd een videofilm getoond van een sollicitant. Hieraan voorafgaand kreeg de helft van de proefpersonen correcte informatie over het karakter van het gesprek. De andere helft kreeg te horen dat de stimuluspersoon een psychiatrische patiënt was. Na het zien van de opnames gaven de proefpersonen schriftelijk hun indruk van de geïnterviewde weer. De mate van stoornis die deze beschrijvingen bevatten, werd door onafhankelijk beoordelaars gescoord. In eenstemming met de verwachting werd de stimuluspersoon die als patiënt was geïntroduceerd, significant meer als gestoord beschreven. De psychoanalytische therapeuten bleken meer door de formatie te zijn beïnvloed dan de gedragstherapeuten. Het bezwaar tegen de studie van Langer & Abelson en de plicaties ervan (Batson, 1975; Gjerdc et al. 1979) ligt in het niet realistische v;m de experimentele manipulatie. Vooraf-informatie bestaat in de klinische praktijk niet op deze wijze. De therapeut die een intakegesprek met een depressieve patiënt moet gaan voeren, zal nooit als informatie krijgen dat hij een sollicitant gaat ontmoeten. Vandaar dat Lange & Van der Valk (1983) het experiment van Langer & Abelson zodanig hebben gerepliceerd dat de verwachting van ervaren psychotherapeuten werd gemanipuleerd op een manier die in de praktijk van de geestelijke gezondheidszorg gemakkelijk zou kunnen voorkomen. Hun studie wierp vragen op over de rende condities waaronder beïnvloeding door vooraf-informatie relatief groot zal zijn. Ambiguïteit van de stimulus-persoon (Darley & Gross, 1983) en een positief verband tussen de bron van informatie en de ontvangende personen kan de invloed van de af-informatie versterken (Wetzel & Insko, 1982). Vreemd genoeg zijn er slechts weinig experimentele studies gevoerd over dit onderwerp. De enkele experimenten over processen in de geestelijke gezondheidszorg hebben ofwel betrekking
256 Dth 3 jaargang 8 september 1988 op niet-therapeutische situaties (Sattin, 1978; Clausen, l 98 l; Harari & Hosey, 1981; Piner & Kahle, 1984), of zij houden zich niet bezig met afwijkend gedrag als resultaat van vooraf-informatie (Farkas & Tharpe, 1980; Setting & Bramel, 1981; Michelson et al., 1985). In dit artikel beschrijven we drie door ons uitgevoerde experimenten. De eerste twee, die kort worden beschreven, behelzen de effecten van vooraf-informatie op de manier waarop de stimulus-persoon wordt waargenomen. De nadruk ligt hierbij op effecten van de bron van de vooraf-informatie en op effecten van de taal waarin de formatie is gegeven. Het derde experiment, dat een nieuw strument voor gedragstendenties introduceert. wordt uitgebreider beschreven. Experiment l: De bron van vooraf-informatie Onderzoek naar de invloed van de geloofwaardigheid van een bron van informatie op attitudeverandering (Aronson e.a., 1963; Bochner & Insko, 1966, Tauhey, 1975; McGinnies & Ward, 1980; McGuire, 1985, p. 263-266) en de hiervoor genoemde studie van Lange & Van der Valk resulteren in de hypothese dat vooraf-informatie over tiënten, gegeven door een betrouwbare bron, tot meer bias leidt bij psychotherapeuten dan vooraf-informatie verschaft door een minder betrouwbare bron. Deelnemers Videofragmenten van een eerste psychotherapeutische sessie met een echtpaar dat zich had aangemeld voor relatietherapie werden, met instemming van het echtpaar, getoond aan 47 ervaren peuten die deelnamen aan een studie ‘over de wijze waarop therapeuten van de verschillende disciplines informatie evalueren die is opgedaan tijdens de eerste sessies van de therapie’. De de therapeut was in de videoband niet te zien of te horen. Van de deelnemers hadden 16 een psychoanalytische achtergrond. De rige 31 waren of directieve therapeuten of gedragstherapeuten. Experimentele condities Er waren vier experimentele condities (2 x 2 design), waaraan de deelnemers ‘at random’ werden toebedeeld. De twee variabelen waren: – Inhoud van de voorafinformatie. In de conditie van ‘negatieve
De invloed van labeling 257 informatie over de echtgenoot’ werd de deelnemers, voorafgaand aan het videofragment, meegedeeld dat de echtgenoot psychologische problemen had terwijl zijn vrouw veel stabieler was. In de andere conditie, ‘positieve informatie over de echtgenoot’, kregen de mers tegenovergestelde informatie. Verhouding tot de bron van de vooraf-informatie. In beide ties werd de deelnemers verteld, van wie de vooraf-informatie stig was. Bij de helft van de deelnemers was dit iemand die zij den als behorend tot de eigen discipline. terwijl de andere helft dacht dat de informatie afkomstig was van een therapeut met een overgestelde achtergrond. Afhankelijke variabelen Na observatie van de videofragmenten beantwoordden de deelnemers een vragenlijst bestaande uit 24 uitspraken over constructieve of destructieve aspecten van het gedrag van de respectievelijke genoten. Een voorbeeld: ‘De man valt zijn vrouw steeds in de rede wanneer zij spreekt’. Op een vijf-punt schaal konden de deelnemers aangeven in welke mate zij met de uitspraak instemden. De betrouwbaarheid van de schaal was alpha = .85. Ten slotte vulden de deelnemers een vragenlijst in om hun wantrouwen te bepalen (Page, 1973) en vond ‘debriefing’ plaats. Resultaten Om de hypothesen te toetsen werden de deelnemers in twee groepen ingedeeld: een groep die meende dat de informatie afkomstig was van een persoon uit de eigen therapeutische discipline en een groep die dacht dat de informatie van een niet vertrouwde (vreemde) bron afkomstig was. De data (perceptie scores van de echtgenoot) werden onderworpen aan een co-variantieanalyse met een 2 x 2 factorieel design met ongelijke cellen (ANOVA, SPSS, Huil en Nie, 1981), waarbij de perceptie van de vrouw als co-variaat werd opgenomen. Tabel 1 toont aan, dat er geen hoofdeffect is van vooraf-informatie, maar dat er een significant interactie-effect is tussen tie (positief versus negatief) en de bron van informatie (eigen versus vreemd). Figuur 1 laat de richting van het interactie-effect zien. Indien de vooraf-informatie afkomstig was van een bron van de eigen oriëntatie werd de echtgenoot negatiever beoordeeld na tieve vooraf-informatie dan na positieve vooraf-informatie. De nemers lieten echter een tegengestelde (afzet)reaetie zien wanneer de
258 Dth 3 jaargang 8 september 1988 Tabel !. Variantieanalyse van de perceptiescores ten aanzien van de man Bron ss DF F Vooraf-informatie (A) 176.81 1.48 Bron (B) 58.55 -49 Interactie (A x B) 1018.39 8.54* Covariabele 278.94 2.34 Error 5006.45 42 *p < .01 informatie afkomstig was van een bron van de andere therapeutische richting: na positieve informatie werd de echtgenoot dan juist tiever beoordeeld dan na negatieve informatie. Discussie Hoewel de resultaten - met name met betrekking tot het afzetten tegen een vertegenwoordiger van de andere oriëntatie - intrigerend zijn, blijven een aantal vragen onbeantwoord. Het aantal deelnemers was gering omdat het moeilijk was ervaren psychotherapeuten bereid te vinden aan het onderzoek mee te werken. Daardoor kon geen controlegroep, zonder vooraf-informatie of met neutrale informatie, in het experiment worden opgenomen. Het aantal deelnemers was score man* 88 84 80 76 72 68 64 83.31 72.17 85.00 76.33 -o- positief man __._ negatief man eigen vreemd oriëntatie van de bron * Hoe hoger de score, hoe negatiever de perceptie. Figuur !. Gemiddelde perceptie van de man. aangepast voor die van de vrouw, uitgesplitst naar bron en soort vooraf-informatie De invloed van labeling 259 ook te gering om afzonderlijke statistische analyses uit te voeren voor de twee groepen therapeuten. Inspectie van de resultaten (zie ook Lange, Koppelaar & Abraham, 1984) liet een trend in de gende richting zien. Gedragstherapeuten worden meer beïnvloed door de vooraf-informatie dan analytische therapeuten. Enerzijds conformeren zij zich meer aan de eigen bron, anderzijds laten zij een sterkere afzetreactie zien ten opzichte van de vreemde bron. Dit is in strijd met de bevindingen van Langer & Abelson (1974): dezen den meer bias bij de psychoanalytische therapeuten. Het verschil tussen de bevindingen kan worden verklaard door de taak die werd gebruikt. Langer & Abelson manipuleerden de vooraf-informatie met behulp van persoonskenmerken terwijl in ons experiment de informatie in gedragsmatige termen werd gegeven. Bovendien den de deelnemers in het experiment van Langer & Abelson de perceptie van de stimulus-persoon in hun eigen taal beschrijven, terwijl in ons experiment het gedrag van de echtgenoot diende te worden beschreven aan de hand van gestructureerde gedragslijsten. Het is mogelijk dat de invloed van vooraf-informatie slechts dan waarneembaar is als de deelnemers de 'target-persoon' kunnen schrijven in een taal die overeenstemt met de therapeutische taal waarmee zij vertrouwd zijn. In experiment twee gaan we hierop nader in. Experiment 2: Invloed van taal Deelnemers Aan het onderzoek namen 57 mannelijke en 45 vrouwelijke therapeuten deel (psychiaters, psychologen en maatschappelijk werkers) van elf verschillende instellingen in de gezondheidszorg. Hun praktijkervaring varieerde van minder dan een jaar tot meer dan zestien jaar, met een gemiddelde ervaring van tien jaar. Van de deelnemers waren er 2 l psychoanalytisch georiënteerd en er waren 38 gedragstherapeuten. De overige 43 deelnemers konden niet sluitend in een van beide richtingen worden ingedeeld. Experimentele procedure De procedure vertoonde grote gelijkenis met de procedure uit het vorige experiment, echter met de volgende verschillen. In het eerste experiment werden de deelnemers in eerste instantie benaderd door een bekende figuur in de Nederlandse psychotherapie (analytisch of 260 Dth 3 jaargang 8 september 1988 gedragsmatig georiënteerd). In dit experiment werden de deelnemers benaderd door een hoogleraar in de sociale psychologie, zonder klinische achtergrond. die voor hen een neutrale achtergrond had. De rationale van dit experiment (de manier waarop het aan de personen werd geïntroduceerd) was gelijk aan dat van het eerste experiment. Vanwege de slechte technische kwaliteit van de band uit het eerste experiment, werd een nieuwe videoband steld. Deze nam 25 minuten in beslag en bestond uit fragmenten van de eerste sessies van een relatietherapie. Beide partners hadden voor toestemming verleend. Voorafgaande aan het observeren van de videoband werd de deelnemers een 'kopie van de verwijzingsbrief gegeven, die afkomstig zou zijn van de behandelend geneesheer van het instituut waar het echtpaar zich voor behandeling had meld. Experimentele condities De vooraf-informatie werd op twee manieren gemanipuleerd: Inhoud van de vooraf-infórmatie. De helft van de deelnemers ontving informatie waarin werd gesuggereerd dat de echtgenoot 'behoorlijk gestoord' was. De andere helft kreeg te horen dat de echtgenoot juist de meer gezonde van de twee was. - Taal van vooraf-informatie. Voor de helft van de deelnemers werd de vooraf-informatie in gedragsmatige termen geformuleerd, terwijl de vooraf-informatie voor de andere deelnemers bestond uit psychoanalytische etiketten. Afhankelijke variabelen Na het observeren van de videoband beantwoordden de deelnemers vragenlijsten die de volgende afhankelijke variabelen omvatten: - Communicatieve vaardigheid van man en vrouw, in gedragsmatige termen. Hierbij werden dezelfde items gebruikt als in het eerste riment. Een hiërarchische clusteranalyse (Niemoller, 1980), lijk berekend voor de scores van man en vrouw, toonden twee afhankelijke clusters aan: een relationeel-evaluatieve cluster (met items zoals 'de vrouw doet weinig moeite om haar man te begrijpen') en het cluster van individuele sociale vaardigheden (met vragen zoals 'de vrouw maakt een eerlijke indruk als zij het ergens niet mee eens is'). Betrouwbaarheidseoefficiënt alpha voor beide clusters was .80, terwijl de correlaties tussen beide clusters .09 en .08 waren, de de scores voor respectievelijk man en vrouw. - Persoonlijkheidskenmerken van man en vrouw. Dit werd gemeten De invloed van labeling 261 met behulp van 20 uitspraken in een taal die vertrouwd was voor psychoanalytische therapeuten. zoals 'de vrouw maakt een agressievc indruk'. Clusteranalyse bracht een cluster aan het licht met een betrouwbaarheid van alpha = .74 en .76 (voor lijk man en vrouw). De helft van de deelnemers ontving eerst de persoonlijkheidslijst, de andere helft startte met de communicatieve-vaardigheidslijst. Biografische gegevens en therapeutische oriëntatie. Deze werden gebruikt om gedrags- en psychoanalytische therapeuten te scheiden. - Ten slotte werd dezelfde achterdochtslijst en dezelfde procedure' gehanteerd als in experiment I. Experimenteel design en hypothese De beschreven variabelen vormden een 2 x 2 x 2 x 3 factorieel design. 'Inhoud van de vooraf-informatie', 'taal' en de 'volgorde van afname van de communicatieve vaardigheids- en persoonlijkheidsschaal' werden alle op twee niveaus gemanipuleerd. De vierde factor, tatie van de deelnemers', had drie niveaus: gedragstherapeutisch, analytisch en een middengroep. Naast een hoofdeffect voor de houd van de vooraf-informatie. werd verwacht dat vooraf-informatie tot grotere verstoring van de perceptie zou leiden indien deze was geformuleerd in 'eigen' in plaats van 'vreemde' termen. Verder werd verwacht, dat voorinformatie meer invloed te zien zou geven op die metingen die in de eigen taal van het subject waren geformuleerd. Resultaten Evenals in het eerste experiment werden de data geanalyseerd met een co-variantieanalyse voor ongelijke cellen. waarbij de scores van de man werden opgenomen als co-variaat voor de scores van de vrouw en omgekeerd. Een volledige beschrijving van deze analyse is gegeven door Lange, Kortenbosch & Koppelaar (1987). Tabel 2 geeft een voorbeeld, waarbij we een significant hoofdeffect zien van de inhoud van de vooraf-informatie op de perceptie van sociale heid van de vrouw: negatieve vooraf-informatie leidt tot een meer negatieve perceptie (tabel 3). Een significant hoofdeffect in dezelfde richting werd eveneens aangetoond aangaande de perceptie van de persoonlijkheid van de vrouw [F( l, 79) = 6.02, p < .02] en er was een trend in dezelfde ting. betreffende de man [F(1 ,79) = 3.21, p < .07]. Het voorspelde interactie-effect deed zich echter niet voor, noch 262 Dth 3 jaargang 8 september 1988 Tahel 2. Variantieanalyse van de perceptiescores /l!ll aanzien van de sociale vaardigheid van de vrouw Bron Volgorde van beoordelen (A) Taal (B) Soort vooraf-informatie (C) Oriëntatie van de therapeut (D) Volgorde x taal (A x B) Volgorde x soort (A x C) Volgorde x oriëntatie (A x D) Taal x soort (B x C) Taal x oriëntatie (B x D) Soort x oriëntatie (C x D) Volgorde x taal x soort (A x B x C) Volgorde x taal x oriëntatie (A x B x D) Volgorde x soort x oriëntatie (A x C x D) Taal x soort x oriëntatie (B x C x D) Co-variabele man Error * p < .05. ss 286.214 .023 266.245 91.863 12.812 3.810 32.386 7-279 104.838 171.121 2.749 351.323 4.672 315.074 291.597 3644.966 DF 2 2 2 2 2 2 2 79 F 6.052* .000 5.630* .971 .899 .081 .342 .154 I.!08 1.809 .058 3.714* .049 3.331* 6.166* ten aanzien van de perceptie van de man, noch ten aanzien van de perceptie van de vrouw. Deze interactie-effecten tussen inhoud van de vooraf-informatie, taal en oriëntatie van de deelnemers zijn niet in de verwachte richting, zoals afgeleid kan worden uit tabel 3: informatie in gedragsmatige termen leidt juist tot meer pretaties bij psychoanalytische therapeuten, terwijl vooraf-informatie in persoonlijkheidslabels onverwacht leidt tot grotere bias bij dragstherapeuten. Dit effect werd voor andere maten niet gevonden. Eveneens onverwacht was het significante effect van de volgorde van de metingen: als deelnemers eerst hun perceptie van de vrouw in gedragsmatige termen gaven, was de perceptie negatiever dan neer zij haar eerst op psychoanalytische labels beoordeelden (tabel 4). Bij de man deed dit effect zich niet voor. Dit volgorde-effect kan veroorzaakt zijn, door de omstandigheid, dat over het algemeen de sociale vaardigheden van de vrouw betrekkelijk negatief werden beoordeeld (tabel 5). Doordat de proefpersonen hierover hun oordeel gaven, werd het beeld van de deelnemers over haar persoonlijkheid blijkbaar beïnvloed. Dit kan worden geïnterpreteerd als een illu- De invloed van labeling 263 Tabel 3. Gemiddelde perceptie van de sociale vaardigheden van de vrouw, ajhankeliik van de oriëntatie van de therapeut, vooraf-informatie en taal* Vooraf-informatie Oriëntatie Taal negatief positief Psychoanalytisch Psychoanalytisch 41.60 38.80 (n = 5) (n = 5) Gedragstherapie 45.88 36.33 (n = 8) (n = 3) Middengroep Psychoanalytisch 41.1 I 44.00 (n = 9) (n = 9) Gedragstherapie 43.75 39.31 (n = 12) (n = 13) Gedragstherapie Psychoanalytisch 48.IO 39.18 (n = 10) (n = 11) Gedragstherapie 44.29 43.10 (n 7) (n = 10) * Hoe hoger de score, hoe negatiever de perceptie. stratie van theorieën over de impliciete persoonlijkheid (Asch, 1946; Kelley, 1950) en als een illustratie van de effecten van verbalizering op attributie (Bern, 1972; Meichenbaum, 1974). De wijze waarop psychotherapeuten het gedrag van een cliënt op positieve of ve wijze formuleren, heeft wellicht niet alleen rechtstreeks invloed op de cliënt, maar ook indirect omdat het de perceptie van de ten over de cliënt beïnvloedt. Tabel 4. Gemiddelde perceptie van de sociale vaardigheden van de vrouw, afhankelijk van de oriëntatie van de therapeut, volgorde van presentatie en het soort vooraFinformatie* Volgorde Vooraf-infórmatie negatief positief Gedrag/persoonlijkheid 45.50 42.92 (n = 28) (n = 24) Persoonlijkheid/gedrag 42.91 38.92 (n = 23) (n = 27) * Hoe hoger de score, hoe negatiever de perceptie. 264 Dth 3 jaargang 8 september 1988 Tabel 5. Gemiddelde perceptie ten aanzien van de sociale vaardigheden van de man en de vrouw, met betrekking tot hun relationeel-evaluatieve en individuele sociale vaardigheden en hun persoonlijkheidskarakteristieken. (n = !02)* Relationeel- Individuele sociale Persoonlijkheids- evaluatief vaardigheden karakteristieken Man 38-45 31.97 58.13 Vrouw 23.71 42-48 51.95 * Hoe hoger de score, hoe negatiever de perceptie. Tabel 5 laat verder zien dat man en vrouw verschillend worden waargenomen: de vrouw heeft minder sociale vaardigheden [T(1,101) = 17.50, p < .0001] maar wordt positiever beoordeeld op 'relationele kwaliteiten' [T( l, 101) = 8.80, p < .0001] en persoonlijkheidskenmerken [T( l, 101) = 5-41, p < .0001]. Deze verschillen waren in ming met het werkelijke klinische beeld van het echtpaar. De tie verschilde niet tussen mannelijke en vrouwelijke deelnemers, noch waren leeftijd en ervaring van invloed. Discussie Hoewel we hebben gezien, dat de klinische beoordeling door therapeuten niet in strijd met de werkelijkheid was, bevestigt dit tweede experiment toch de klassieke bevindingen van Langer & Abelson (1974). De inhoud van vooraf-informatie verstoort de neming van psychotherapeuten, zelfs als er geen verband is tussen de bron van de vooraf-informatie en de ontvanger. Het experiment toont de verwachte effecten van taal niet aan. Dit blijkt een minder belangrijke mediator te zijn dan was voorspeld. Tot nog toe werd de invloed van vooraf-informatie slechts menteel aangetoond op het niveau van de waarneming. De volgende stap is te onderzoeken of psychotherapeuten zich door gekleurde vooraf-informatie ook anders gaan gedragen ten opzichte van ten. De invloed van labeling 265 Experiment 3: Vooraf-informatie en gedrag Deelnemers Aan het experiment hebben vijftien vrouwelijke en negen mannelijke klinisch psychologen deelgenomen. Van hen waren er zeventien bezig aan de laatste fase van hun opleiding in directieve gezinstherapie. De leeftijden varieerden van 21 tot 52 jaar; de gemiddelde leeftijd was 32 jaar. Experimentele procedure De deelnemers werden verzocht deel te nemen aan een 'onderzoek naar de manier waarop therapeuten van verschillende oriëntatie reageren in de verschillende fasen van het therapeutisch proces'. Zij kregen op video zes delen te zien van een echte therapie-sessie met een gezin. Een fragment duurde gemiddeld vijf minuten. Alleen de bijdragen van de gezinsleden werd vertoond, de interventies door de therapeut waren weggelaten. De oudste zoon (18 jaar) was de tiënt, o.a. omdat hij veel soft drugs gebruikte. Voordat de menten werden vertoond, kregen de deelnemers gestandaardiseerde mondelinge informatie over de intake-procedure met dit gezin. Voorts ontvingen zij een fictieve brief van het instituut dat het gezin zou hebben verwezen naar de therapeut bij wie het nu onder deling was. De deelnemers werden verzocht zich in te leven in de rol van de therapeut. Na ieder videogedeelte werd de deelnemers vraagd letterlijk op te schrijven hoe zij zouden interveniëren (wat zij zouden zeggen en tegen wie) als zij de therapeut zouden zijn, hetzij door feedback te geven, hetzij door vragen te stellen, hetzij door instructies te geven. Bij drie van de zes fragmenten werd de keuze van mogelijke interventies beperkt tot het geven van feedback. Voor de andere gedeelten werd men bovendien verzocht aan te geven welke motieven hadden geleid tot de keuze van de betreffende ventie. In de laatste fase van het experiment vulden de deelnemers een vragenlijst in over hun percepties van elk der gezinsleden. Ten slotte beantwoordden de proefpersonen de achterdocht-vragenlijst die ook in de eerste experimenten was gebruikt, en werden zij op de hoogte gesteld van de werkelijke bedoelingen van het experiment. Experimentele condities, inhoud van de voorarin{ormatie. In de neutrale conditie bevatte de brief informatie over de samenstel- 266 Dth 3 jaargang 8 september r988 ling van het gezin. De geïdentificeerde patiënt (de oudste zoon) werd als zodanig beschreven en de drugsproblemen en spanningen binnen het gezin werden genoemd. In de negatief-ouders-conditie was aan toegevoegd, dat de ouders manipulatief waren en weinig teit vertoonden. De zoon werd beschreven als iemand die streeft naar onafhankelijkheid en die pogingen onderneemt om de problemen op te lossen. In de negatief-zoon-conditie, was aan de informatie van de neutrale conditie toegevoegd, dat de zoon destructief en gemakkelijk voor zichzelf was, terwijl hij weinig pogingen ondernam om de blemen op te lossen. Over de ouders werd gezegd, dat zij zich beerden aan te passen aan de behoefte van hun zoon aan hankelijkheid, hetgeen hij misbruikte door meer drugs tot zich te nemen en uit te gaan met 'slechte' vrienden. Afhankelijke variabelen Perceptie. Met behulp van een korte versie (vier uitspraken) van de vragenlijst die werd gebruikt in de eerste twee experimenten, konden de deelnemers aangeven in welke mate zij elk der gezinsleden als constructief of destructief beschouwden. Attitude. Twee onafhankelijke beoordelaars, die niet op de hoogte waren van de experimentele condities en de doelstellingen van het onderzoek, scoorden op vijf-puntsschalen de positieve of ve attitude tegenover vader, moeder en zoon, zoals kon worden opgemaakt uit de motieven die de deelnemers hadden gegeven voor drie van hun interventies. Om elke herkenning of bias door de oordelaars te voorkomen, waren alle - met de hand geschreven - motiveringen op afzonderlijke formulieren uitgetypt. De laars ontvingen de formulieren in willekeurige volgorde. Met trekking tot elk van de drie motiveringen voor interveniëren, gaande ieder gezinslid, werden betrouwbaarhcdcn vastgesteld met behulp van correlatie-coefficiënten. Deze werden 'gecorrigeerd voor lengte' omdat de scores van de beoordelaars werden gecombineerd (Rosenthal, 1982). De negen coëfficiënten varieerden van r= .83 tot r = .94. De scores konden derhalve worden samengevoegd en teerden in negen attitude-scores: één voor ieder gezinslid, uitgedrukt na elk van de drie videofragmenten. Gedragstendentie. De inhoud van de zes therapeutische ties werd eveneens op afzonderlijke formulieren uitgetypt en aan de beoordelaars in willekeurige volgorde aangeboden. Met behulp van vijf-puntsschalen gaven zij aan in welke mate de interventies thieke of antipathieke gedragstendenties met betrekking tot elk van de gezinsleden bevatten. De 18 gecorrigeerde coëfficiënten voor De invloed van labeling 267 interbeoordelaars betrouwbaarheid (voor elk van de zes menten, betreffende elk van de drie gezinsleden afzonderlijk) den tussen r= .81 en r= .90, met een uitzondering van r= .73. Nadat de scores van de beoordelaars waren gecombineerd, bestonden er achttien gedragsscores (zes ten aanzien van elk der gezinsleden) die de mate van sympathie ten opzichte van de gezinsleden uitdrukten. Experimenteel design en hypothese Hypothese I: Therapeuten die negatieve vooraf-informatie over de zoon hebben ontvangen, zien de zoon als meer destructief en de ouders als meer constructief in vergelijking met collega's die neutrale informatie of negatieve vooraf-informatie over de ouders hebben gekregen. Hypothese 2 en 3 waren op dezelfde voorspelling, van op te treden bias gebaseerd, maar geformuleerd voor de twee andere afhankelijke variabelen, attitude en gedragstendentic. Verwacht werd dat ve informatie over 'de ene partij' (ouders) zal leiden tot een relatief negatieve attitude en gedragstendentie ten opzichte daarvan in gelijking met de andere 'partij' (de zoon). De drie hypothesen werden getoetst met behulp van analyses voor factoriële designs. Voor hypothese r was dit een 3 x 3 factorieel design waarbij de eerste factor uit drie niveaus van 'inhoud van vooraf-informatie' bestond. De tweede factor, 'gezinslid', stond uit een herhaalde meting voor vader, moeder en zoon. these 2 werd getoetst met behulp van een 3 x 3 x 3 design. De eerste twee factoren waren gelijk aan de hiervoor beschreven ren: de derde factor bestond uit de attitudescores zoals die tot drukking kwamen in de motiveringen die na drie van de zes ties waren gegeven. Hypothese 3 werd onderworpen aan een 3 x 3 x 6 design. De eerste twee factoren waren opnieuw identiek aan die hierboven. De derde factor had betrekking op de herhaalde meting van gedragstendentie, zoals verkregen na elk van de zes fragmenten van de sessie. In elk design betrof de meest belangrijke voorspelling de interactie tussen 'inhoud van vooraf-informatie' en 'gezinslid', zoals is te zien in figuur 2. Resultaten Nadat was gebleken dat geen van de deelnemers achterdocht had gekoesterd over de ware doelstelling van het onderzoek, zijn de correlaties tussen de drie afhankelijke variabelen bepaald. Eerst werden de coëfficienten voor elk van de experimentele condities 268 Dth 3 jaargang 8 september 1988 antipathie - t.a.v. vader ----t.a.v. moeder - t.a.v. zoon sympathie negatief ouders neutraal negatief zoon Figuur 2. Verwacht patroon van perceptie, attitude en gedragstendentie ten aanzien van de gezinsleden in de verschil/ende experimentele condities berekend en voor elk van de gedeelten van de sessie afzonderlijk. Met behulp van Fisher-z transformaties werden deze coëfficiënten gecombineerd (Hays, 1973). De correlaties waren vrij laag ( < -40) en geven geen reden om de scores voor de drie afhankelijke variabelen te combineren. Deze relatief lage correlaties tussen attitude en dragstendenties zijn in overeenstemming met de bevindingen van Ajzen & Fishbein (1977 en 1980) en Ajzen & Madden (1986), hoewel dient te worden opgemerkt dat onze operationalisaties niet exact overeenkomen met die van hen. Perceptie. Tabel 6 laat zien dat hypothese 1 niet kan worden cepteerd. Het voorspelde interactie effect is niet significant. Er is echter wel een duidelijke trend (p = .09). In figuur 3 zien we, dat het voor vader en zoon in de voorspelde richting is: negatieve informatie leidt tot een negatieve perceptie. Tabel 6. Variantieanalyse van de perceptiescores Bron ss DF F Inhoud van de vooraf-informatie (A) 8.64 2 0.04 Error (A/A,) 1 2484.86 21 Gezinslid (B) 199.00 2 0.95 Interactie (A/B) 887.12 4 2.12 Error (A/B) 4397.88 42 1 A 1 is de geneste factor 'proefpersoon' onder de factor 'conditie'. De invloed van labeling 269 beoordeling 40.88 41 39.67 39.43 39 antipathie 37 35 - t.a.v. vader 33 ŁŁŁŁŁ t.a.v. moeder 31 - t.a.v. zoon sympathie 29 27 28.00 negatief ouders neutraal negatief zoon Figuur 3. Percepties ten aanzien van de gezinsleden in de verschillende mentele condities Omdat de ouders niet altijd als één partij werden gezien, zijn de percepties omtrent de zoon afzonderlijk vergeleken met de percepties van respectievelijk vader en moeder, zonder de gegevens van de neutrale conditie in de analyses op te nemen. Deze analyses tonen aan, dat het bijna significante interactie-effect vooral kon worden verklaard uit de interactie van de perceptie van vader en zoon. Maar zelfs in deze contrastanalyse was het effect niet significant [F( I, I 5) = 3.33, p = .09]. Met betrekking tot de moeder echter bestond er zelfs geen trend [F( 1, 15) = 1 .64, p = .22 ]: negatieve vooraf-informatie over de zoon resulteert in een even negatieve indruk over haar als neer de deelnemers negatieve vooraf-informatie over haar hadden verkregen, in beide gevallen iets negatiever dan wanneer de tie neutraal was. Zoals we later zien, keert dit patroon echter niet terug in de andere metingen. Tabel 7. Variantieanalyse van de attitude scores Bron ss DF F Inhoud van de vooraf-informatie (A) 13.75 2 3.03 Error (A/A,) 1 47.97 21 Gezinslid (B) 215-40 2 92.76** Fragment (C) 19.62 2 J.96* Interactie A/B 14.06 4 3.03* Error (A/B) 48.76 42 * p < .05; ** p < .01. 1 A 1 is de geneste factor 'proefpersoon' onder de factor 'conditie'. 270 Dth 3 jaargang 8 september 1988 Attitude. Tabel 7 biedt een overzicht van de analyse van de scores. Het significante hoofdeffect van de factor 'gezinslid', met als gemiddelden 4.92 ten aanzien van de zoon, 7.05 ten aanzien van de vader en 7.01 ten aanzien van de moeder (hoe hoger de score hoe negatiever), laat zien dat de deelnemers een negatievere houding hebben ten opzichte van de ouders, ongeacht de vooraf-informatie. De factor 'fragmenten' is ook significant. Dit betekent dat ge gedeelten van de sessie in hun algemeenheid meer negatieve (of positieve) reacties oproepen dan andere gedeelten. Fragment 4 middelde score: M = 5.71) brengt bijv. minder negatieve attitudes teweeg dan fragment 5 (gemiddelde: M = 6.86), waarschijnlijk door een lange, vijandige discussie tussen de gezinsleden. Een lyse van de verschillende fragmenten kan dit significante hoofdeffect verklaren maar is niet van belang voor onze hypothese. Van groter belang op dit moment is het significante en voorspelde effect tussen 'inhoud van vooraf-informatie' en 'gezinslid'. Figuur 4 laat zien dat negatieve vooraf-informatie over de ouders tot een negatieve attitude leidt zowel wat betreft vader als moeder Contrastanalyses voor vader en moeder afzonderlijk, zonder de controle-conditie, tonen aan dat het interactie-effect het sterkst is als de attitude ten opzichte van de zoon wordt vergeleken met de de ten opzichte van de moeder [F( I ,30) = 7.98, p = .01]. In king met vader is er sprake van een trend [F( 1 ,30) = 3.33, p = .09]. Dit is opmerkelijk, gezien de omstandigheid, dat moeder over het algemeen als het meest negatief wordt beschouwd. Ondanks het feit dat zij maar weinig ambigu is heeft de vooraf-informatie toch heel wat effect op de houding van de proefpersonen ten opzichte van haar. attitude 8.0 antipathie 7.5 7.0 6.5 6.0 5.5 sympathie 5 .0 4.5 7.59 ....... 7.19 6.67 6.58 1- t.a.v. vader ----t.a.v. moeder 5.17 -- t.a.v. zoon 4.52 negatief ouders neutraal negatief zoon Figuur 4. Attitude ten aanzien van de gezinsleden in de verschillende condities De invloed van labeling 2 71 Tabel 8. Variantieanalyse van de gedragstendenties Bron ss DF F Inhoud van de vooraf-informatie (A) 5.00 2 .53 Error (A/A 1 ) 1 99.09 2! Gezinslid (B) 48.17 2 9.63** Fragment (C) 31.02 5 2.39* Interactie A/B 41.68 4 4.17** Error A/B I05.04 42 * p < .05; ** p < .01 1 A 1 is de geneste factor 'proefpersoon' onder de factor 'conditie'. Gedragstendenties. De variantie-analyses met betrekking tot de dragstendenties (tabel 8) laten eenzelfde patroon zien als de analyses voor de attitude-scores. Het hoofdeffect 'gezinslid' impliceert dat de interventies en feedback ten opzichte van de ouders meer negatieve elementen bevatten (ook in de neutrale conditie) dan ten opzichte van de zoon. De gemiddelden zijn: M = 5.88, ten opzichte van vader en moeder en M = 5. I 7 ten opzichte van de zoon (hoe hoger de score hoe negatiever). Het hoofdeffect 'fragmenten' laat zien dat sommige gedeelten van de sessie relatief vijandige interventies oproepen, geacht tegenover wie. Het cruciale interactie-effect tussen 'inhoud van informatie' en 'gezinslid' is wederom sterk significant. Figuur 5 laat zien, dat als de psychotherapeuten negatieve vooraf-informatie over de zoon hadden ontvangen, er vrijwel geen verschil was in sympathie, zoals drukt in de gedragstendenties tegenover vader, moeder en zoon. De gedrag 7.0 6.5 6.43 ' antipathie ', ... ...... 5.93 6.0 - t.a.v. vader 6.02 5.67 ---- t.a.v. moeder 5.5 5.55 -- t.a.v. zoon 5.0 5.02 sympathie 4.85 4.5 negatief ouders neutraal negatief zoon Figuur 5. Gedragstendentie ten aanzien van de gezinsleden in de 1Łerschillende condities 272 Dth 3 jaargang 8 september 1988 negatieve vooraf-informatie over de zoon corrigeert als het ware de oorspronkelijke verschillen waarin de ouders als negatiever werden beoordeeld. Echter, na negatieve vooraf-informatie over de ouders werden de verschillen vrij groot, met aanzienlijk meer vijandig drag tegenover de ouders dan tegenover de zoon. Figuur 5 suggereert verder, dat de experimentele manipulatie meer invloed had op het gedrag tegenover moeder dan vader, hetgeen gelijk is aan het troon van de attitudes. Contrastanalyses zoals hierboven beschreven laten zien, dat de bias in gedrag tegenover moeder sterker is ([F(r,75) = 7.95, p =.or] dan de bias tegenover vader [F( 1,75) = 4.54, p = .05). Exploratieve analyses De gemiddelde scores voor elk van de afhankelijke variabelen voor de verschillende experimentele condities werden afzonderlijk voor mannen en vrouwen berekend. Er was geen verschil tussen ke en vrouwelijke therapeuten wat betreft de scores in de voorspelde richting. Dit is in overeenstemming met Michelson et al. (1985), die geen verschillen vonden in de mate waarin er verstoring plaatsvond tussen mannelijke en vrouwelijke observatoren. Het is wel in strijd met de gegevens van Farina (1982) en Christensen & Rosenthal (1982) die vonden dat mannen meer door verwachtingen werden beïnvloed dan vrouwen, die op hun beurt meer werden beïnvloed door feitelijk vertoond gedrag. Aparte analyses voor de verschillende leeftijdgroepen onder de proefpersonen geven geen steun aan de gedachte dat jongere peuten meer dan de oudere collega's worden beïnvloed door onjuiste vooraf-informatie. Er was echter een trend dat jongere therapeuten meer extreme attitudes vertonen en in het algemeen minder steunend zijn in hun gedrag dan de oudere therapeuten. Verrassend is, dat er geen duidelijke verschillen zijn in het scorepatroon tussen ten die alleen een basiscursus in de psychotherapie hadden gevolgd en degenen die ook cursussen voor gevorderden hadden gevolgd. Er was echter een duidelijke trend aanwezig, dat therapeuten met vele jaren praktijkervaring minder worden beïnvloed door formatie dan hun minder ervaren collega's. Dit kan worden preteerd als een ondersteuning van de bevindingen van Farkas & Tharp (1980), die aantoonden dat het leren van systematische servatieprocedures resulteert in een vermindering van bias. Een volledige beschrijving van deze exploratieve gegevens wordt gegeven door Lange et al. (1988). De invloed van labeling 273 Discussie Verscheidene auteurs suggereren dat verwachtingsprocessen sluitend tot verstoring leiden als het gedrag van de personen over wie het gaat ambigu is (Darley & Fazio, 1980; Darley & Gross, 1983). Onze resultaten suggereren dat dit niet helemaal juist is. Hoewel de deelnemers aan experiment 2 een redelijk juiste perceptie hadden van sommige kenmerken van de twee 'target'-personen, werden ze toch bevooroordeeld ten aanzien van andere aspecten van hun gedrag. In experiment 3 beïnvloedde de manipulatie van verwachtingen zowel de attitude als gedragstendenties tegenover de moeder, alhoewel sommige gedeelten van de sessie overduidelijk negatief gedrag van haar kant toonden, waardoor de proefpersonen haar bepaald niet als ambigu waarnamen, maar als uiterst negatief. De literatuur over 'overtuigen' en 'attitude-verandering' (McGuire, 1985, p. 262-266) suggereert dat informatie die afkomstig is van een bron met een hoge status of van een bron die op relevante punten overeenstemt met de ontvanger van de informatie, meer invloed heeft dan informatie uit andere bronnen. Onze daarop gebaseerde spelling na het eerste experiment, dat percepties van ten alleen worden verstoord als de vooraf-informatie wordt schreven aan dergelijke bronnen, werd echter niet ondersteund door de andere experimenten. Experiment 2 en 3 maakten duidelijk dat vooraf-informatie van neutrale bronnen ook verwachtingen kan opwekken die tot bias in attitude en gedragstendenties leiden. Het blijft echter opmerkelijk, dat een bron (experiment 1) of een 'taal' (experiment 2) die niet echt wordt vertrouwd door de therapeut - omdat ze met een andere oriëntatie wordt geïdentificeerd - gedrag oproept. Dit impliceert, dat zelfs positieve vooraf-informatie negatieve effecten kan opleveren in het interactieproces tussen cliënt en therapeut. In een opmerkelijk artikel bekritiseert Davis ( 1979) de stand van zaken in het onderzoek naar labeling-processen in de psychotherapie. Hij beargumenteert dat vooraf-informatie juist wel betrokken moet worden in de beoordeling van patiënten. Hoewel Rosenhan (1973) op zeer beeldende wijze de ongunstige effecten van diagnostische etiketten op de therapeutische staf van een psychiatrische afdeling beschrijft, kunnen we nog steeds met Davis instemmen dat informatie niet onder alle omstandigheden als on-therapeutisch moet worden beschouwd. Dat geldt zeker wanneer het om objectieve feiten gaat. Onze resultaten echter tonen aan dat subjectieve en mogelijk verkeerde meningen van verwijzers over een cliënt, de perceptie van duidelijk observeerbaar gedrag van diezelfde cliënten bij de therapeu- 274 Dth 3 jaargang 8 september 1988 ten kan verstoren en het gedrag van therapeuten in negatieve zin kan beïnvloeden. In ons derde experiment konden we zien hoe sterk dit effect kan zijn als de negatieve informatie overeenstemt met pen die populair zijn bij sommige therapeuten, bijv. dat in conflicten tussen ouders en kinderen de ouders 'altijd' fout zijn. Nadat men negatieve vooraf-informatie over de ouders had gekregen, werden de therapeuten uitermate ongunstig bevooroordeeld ten opzichte van de ouders, terwijl negatieve informatie over de zoon het oorspronkelijke vooroordeel jegens de ouders veeleer neutraliseerde. De implicatie hiervan is niet, dat vooraf-informatie over potentiële cliënten altijd achterwege moet blijven maar wel dat de nodige voorzichtigheid in acht dient te worden genomen, zowel door de verwijzer als door de therapeut. De eerste zal zich moeten beperken tot de feiten, terwijl de laatstgenoemde zal moeten worden getraind om cliënten te ren zonder zich te laten beïnvloeden door vooraf-informatie. In tegenstelling tot de meeste experimenten over vooroordelen in de psychotherapeutische praktijk, kunnen de resultaten van de hier beschreven experimenten gemakkelijker worden gegeneraliseerd naar de werkelijkheid. Meestal zijn de conclusies gebaseerd op de vens van eerste-jaars studenten, niet eens altijd psychologiestudenten (Miller & Turnbill, 1986). De deelnemers aan onze experimenten waren daarentegen psychotherapeuten, van relatief onervaren tot zeer ervaren, van jong tot oud en vrouwen en mannen. Twee van de drie experimenten zijn uitgevoerd in de instellingen voor geestelijke gezondheidszorg waar de deelnemers werkzaam waren. De tie van de vooraf-informatie vond plaats met behulp van verwijzende instanties die in de werkelijkheid ook door deze instituten worden gebruikt en de vooraf-informatie was bepaald niet van ke aard. Verder waren de 'target'-personen echte patiënten die vendien voor elk der drie experimenten verschillend waren. Dat we daarbij ook gebruik konden maken van echtpaar- en gezinstherapie, is verheugend, omdat gelijksoortig onderzoek met betrekking tot deze setting in de literatuur naar ons weten nergens wordt vermeld. De meting van gedragstendenties, in experiment 3, was nieuw voor dit onderzoeksgebied. Tot dusverre werden vooroordelen in therapie alleen experimenteel gemeten op perceptueel niveau. Het is opmerkelijk, dat in onze resultaten de vooroordelen na informatie minder aan het licht komen in de percepties van de personen dan in de attitudes en gedragstendenties. Misschien is de zelf-rapportage die de proefpersonen geven van waarneming met betrekking tot de geobserveerde gezinsleden minder valide en meer vatbaar voor sociale wenselijkheid dan de scores die de externe beoordelaars geven aan hun feitelijke interventies. Verder vond de De invloed van labeling 275 meting van de perceptie plaats nadat de gehele videoband was toond, terwijl de andere metingen werden verkregen gedurende het observeren van videofragmenten. In een vervolgstudie kan een tie worden opgenomen, waarin perceptie tijdens een eerder stadium van de experimentele procedure wordt gemeten. Experimenteel onderzoek naar de gevolgen van vooraf-informatie of van anders gemanipuleerde verwachtingen in psychotherapie was tot dusverre beperkt tot onderzoek naar de effecten daarvan op de perceptie van cliënten door therapeuten. Ons derde experiment is het eerste waarin wordt aangetoond, dat gekleurde vooraf-informatie ook het gedrag ten opzichte van cliënten beïnvloedt. Hierbij dient echter te worden opgemerkt, dat er enige discrepantie bestaat tussen de manier waarop het gedrag in dit experiment werd bepaald en het gedrag in een echte therapie. Het is niet meer dan een benadering. Opschrijven van de interventie die iemand zou willen uitvoeren is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als hetgeen men persoonlijk tegen een cliënt zegt. In vervolgexperimenten zullen we proberen de lijkheid stapsgewijs te gaan benaderen. Ten eerste, door de mers hun interventies mondeling te laten geven en dit met behulp van audio-visuele apparatuur te registreren zodat ook de tische en non-verbale aspecten geanalyseerd kunnen worden. Het inschakelen van rolspelers die zich voordoen als cliënten wordt de volgende stap, voordat we tenslotte de moeilijke stap zullen gaan maken om gegevens over cliënten, die op dat moment werkelijk in behandeling zijn te manipuleren teneinde het interactionele proces in zijn totaliteit en niet in stukjes te onderzoeken. ------ - ----- ABSTRACT The inftuence of labeling on the perceptions, the attitudes and the behavior of psychotherapists - Three experimcnts are described in which psychotherapists obscrve parts of family therapeutic assessment sessions by means of a video-tape. In all three of the experiments the content of the information, which the subjects received before watching the tape. was pulated. The first experiment showed that the effects of the pre-information on the perception of the subjects was in the predicted direction, if it was attributed to a source who was associated with the same therapeutic tion as the subjects. If it was attributed to a source of an opposite tion, the subjects showed reactance, with positive pre-information leading to negative perceptions. In the second experiment it was shown that a neutra! source may also elicite perceptional bias in the prcdicted direction. Contrary to our expectation, subjects who had received pre-information in their 'own therapeutic language' (behavioral versus analytic) wcre not more biased than subjects who had had information in 'unfamiliar language'. In the third 276 Dth 3 jaargang 8 september 1988 experiment the subjects not only gave their impressions of the targets, but had the possibility to 'intervene' at six fixed points, by writing down exactly what they would say to each of the family members at that moment, and motivate their choice. The 'interventions' (behavioral tendency) and 'motives' (attitude) were rated for amount of sympathy it expressed towards each of the family members. Both attitude and behavior was significantly biased in the predicted direetion, while the influence of pre-information on the tional level appeared to be less strong. In the discussion, special attention is given to ambiguity of the behavior of targets, the relationship between the source of the pre-information and the targets, and directives for future search. Rejèrenties Ajzen, I. & Fishbein, M. (1977). Attitude-Behavior-Relations: a theoretica] analysis and review of empirica] research. Psychological Bulletin, 84, 888- 918. Ajzen, !. & Fishbein, M. (1980). Understanding Attitudes and Predicting Social Behavior. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Ajzen, I. & Madden, T. J. ( 1986). Prediction of goal directed attitudes, intentions and perceived behavioral control. Journal of Experimental Social Psychology, 22, 453-476. Aronson, E., Turner, J. A. & Carlsmith, J. M. (1963). Communicator lity and communication discrepancy as determinants of opinion change. Journal Ahnormal and Social Psychology, 67, 31-36. Asch, S. E. (1946). Forming impressions of personality. Journal Abnormal and Social Psychology, 41, 258-290. Batson, C. D. ( 1975). Attribution as a mediator of bias in hel ping. Journal of Personality and Social Psychology, 32, 455-456. Bern, D. J. (1972). Self-perception theory. In: L. Berkowitz (ed.), Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 6. New York: Academie Press. Beurs, E. de & Oppenheim, H. J. (1986). De invloed van vooraf-informatie op het oordeel en handelen van psychotherapeuten. Amsterdam: Vakgroep Sociale, Arbeids en Organisatie Psychologie, Universiteit van Amsterdam. Bochner. S. & Insko, CA. (1966). Communicator discrepancy, source bility and opinion change. Journal of Personality and Social Psychology, 4, 614-621. Brcderode, C. van, Doerbecker, C" Dorp, H. van, Fris, T" Lange, A. & Haan, G. de (1965). When Self-fulfilling prophecy fails. Amsterdam: Sociaal Pedagogisch Instituut, Universiteit van Amsterdam. Brophy, J. (1983). Research on the self-fulfilling prophecy and teacher tations. Journal ofEducational Psychology, 61, 365-374. Brophy, J. & Good, T. (1974). Teacher-Student Relationships: Causes and Consequences. New York: Holt, Rinehart and Winston. De invloed van labeling 277 Christensen, D. & Rosenthal, R. (1982). Gender and nonverbal decoding skill as determinants of interpersonal expectancy effects. Journal Personality and Social Psychology, 42, 75-87. Clausen, J. A. (1981). Stigma and mental disorder: phenomena and logy. Psychiatry, 44, 287-296. Darley, J. M. & Fazio, R. H. (1980). Expectancy confirmation processes arising in the social interaction sequence. American Psychologist, 35, 867-881. Darley, J. M. & Gross. P. H. (1983). A hypothesis-confirming bias in labeling effects. J. Personality and Social Psychology, 44, 20-33. Davis. D. A. (1979). What's in a name? A Bayesian rethinking of nal biases in clinical judgement. Journal of Consulting & Clinical chology, 47, 1109-1114. Eden, D. & Shani, A.B. (1982). Pygmalion goes to boot camp: expectancy, leadership, and trainee performance. Journal of Applied Psychology, 67, 194-199. Farina, A. (1982). The stigma of mental disorders. In: A. G. Miller (ed.): In the Eye of the Beho/der. New York: Holt, Rinehart & Winston. Farina, A. & Ring, K. (1965). The infiuence ofperccivcd mental illncss on interpersonal relations. Journal Applied Psychology, 70-51. Farkas, G. M. & Tharp, R. G. (1980). Observation procedure, obscrver gender and behavior valence as determinants of sampling error in a vior assessment analogue. Journal ofApplied Behavior Analysis. 13, 529- 536. Gjerde, P., Sand, R. & Kleiven, J. (1979). An experimental investigation of the labelling effect of psychiatrie diagnosis. Scandinavian Journal of chology, 20, 187-192. Goffman, E. (1961). Asylums. Garden City, NY: Doubleday Anchor. Goffman, E. ( 1963). Stigma: Notes on the Management of Spoiled Jdentity. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Harari, 0. & Hosey, K. R. (1981). Attributional biases among clinicians and non-clinicians. Journal of Clinical Psychology, 37, 445-451. Hays, W. L. (1973). Statisticsf(1r the Social Sciences. New York: Holt, Rinehart and Winston. Hull, C. H. & Nie, N. (1981). SPSS, Update 7-9, New Procedures and tiesfor Release 7-9. New York: McGraw-Hill. Jones, R. A. (1977). Self-Fulfilling Prophecies: Social, Psychologica/ and Physiological Effect.1· of Expectancies. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Jussim, L. (1986). Self-fulfilling prophecies: a theoretica! and integrative review. Psychological Review, 93, 429-445. Kelley, H. H. (1950). The warm-cold variable in experimentally created hierarchies. Human Relations, 4, 39-56. Lange, A. & Valk, F. van der (1983). Labelingsproccsscn en het oordeel van psychotherapeuten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 38, 286-300. Lange, A., Koppelaar, L. & Abraham. R. (1984). De bron van informatie en de invloed daarvan op het oordeel van psychotherapeuten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 39, 486-495. 278 Dth 3 jaargang 8 september 1988 Lange, A., Kortenbosch, H. & Koppelaar, L. (1987). De invloed van taal op bias bij psychotherapeuten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 42, 254-261. Lange, A., Beurs, E. de, Oppenheim, H. J. & Luijters, C. (1988). De invloed van vooraf-informatie op het gedrag van psychotherapeuten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. In druk. Langer, E. J. & Abelson, R. P. (1974). A patient by any other name ... ; clinical group differences in labeling bias. Journal of Consulting & Clinical Psychology, 42, 4-9. McGinnies, E. & Ward, C. D. (1980). Better liked than right: Trustworthiness and expertise as factors in credibility. Personality and Social Psychology Bulletin, 6, 467-472. McGuire, W. J. (1985). Attitudes and Attitude Change. In: G. Lindzey & E. Aronson (eds.), Handbook of Social Psychology, sec. edition. New York: Random House. Meichenbaum, D. (1974). Cognitive Behavior Modification. Morristown, NJ: Genera! Learning Press. Merton, R. K. (1957). Social Theory and Social Structure. New York: Free Press. Michelson, L., Mannarino, A., Marchione, K., Kazdin, A. E. & Costello, A. (1985). Expectancy bias in behavioral observations of therapeutic outcome: an experimental analysis of treatment and halo effects. Behavior, Research and Therapy, 23, 407-414. Miller, D. T. & Turnbull, W. (1986). Expectancies and interpersonal ses. Ann. Rev. Psychology, 37, 233-256. Murray, J. & Abramson, P. R. (eds.) (1983). Bias in Psychotherapy. New York: Praeger. Niemöller, B. (1980). STAP, Cluster Statistica! Appendix User's Manual ( 2), Department of Social Sciences, Universiteit van Amsterdam. Page, M. M. (1973). On detecting demand awareness by postexperimental questionnaire. Journal of Social Psycho/ogy, 91, 305-323. Piner, K. E. & Kahle, L. R. (1984). Adapting to the stigmatizing label of mental illness: foregone but not forgotten. Journa/ of Personality and Social Psychology, 47, 805-811. Rosenhan, D. L. (1973). On being sane in insane places. Science, 179, 250- 258. Rosenthal, R. (1982). Conducting judgement studies. In: K. R. Scherer et al. (ed.). Handbook of Methods in Nonverbal Behaviour Research. Cambridge, Mass.: Cambridge University Press. Rosenthal, R. & Jacobson, L. (1968). Pygmalion in the Classroom: Teacher Expectation and Student Inte/lectual Development. New York: Holt, hart and Winston. Sattin, D. B. (1978). The effects of expectancy, professional identity and behavior upon social rejection. American Journal of Community chology, 6, 593-598. Scheff, T. J. (1966). Being Menta/ly Il/: a Sociologica/ Theory. New York: Aldine. De invloed van labeling 279 Scheff, T. J. (1974). The labeling theory of mental illness. American ca/ Review, 39, 444-452. Settin, J. M. & Bramel, D. (1981). Interaction of dient class and gender in biasing clinical judgment. Amer. Journa/ of Orthopsychiatry, 51, 5rn-520. Smale, G. G. (1977). Prophecy Behaviour and Change; an Examination of Self-fu/fi//ing Prophecies in He/ping Relations. London: Routledge Kegan Paul. Snyder, M" Tanke, E.D. & Berscheid, E. (1977). Social perception and interpersonal behavior: on the self-fulfilling nature of social stereotypes. Journa/ Personality and Socia/ Psycho/ogy, 35, 656-666. Snyder, M. & Swann Jr" W. B. (1978). Behavioral confirmation in social interaction: from social perception to social reality. Journa/ Experimenta/ Socia/ Psycho/ogy, 14, 148-162. Temerlin, M. K. (1968). Suggestion-effects in psychiatrie diagnosis. Journal of Nervous and Menta/ Disease, 147, 349-353. Touhey, C. E. (1975). Prior information, credibility and attitude change. Journa/ of Socia/ Psychólogy, 95, 287-288. Wetzel, C. G. & Insko, C. A. (1982). The similarity-attraction relationship: is there an ideal one? Journa/ Experimental Social Psycho/ogy, 18, 253-276.[/fusion_text] [fusion_text columns="" column_min_width="" column_spacing="" rule_style="" rule_size="" rule_color="" hue="" saturation="" lightness="" alpha="" user_select="" awb-switch-editor-focus="" content_alignment_medium="" content_alignment_small="" content_alignment="" hide_on_mobile="small-visibility,medium-visibility,large-visibility" sticky_display="normal,sticky" class="" id="" width_medium="" width_small="" width="" min_width_medium="" min_width_small="" min_width="" max_width_medium="" max_width_small="" max_width="" margin_top="" margin_right="" margin_bottom="" margin_left="" fusion_font_family_text_font="" fusion_font_variant_text_font="" font_size="" line_height="" letter_spacing="" text_transform="" text_color="" animation_type="" animation_direction="left" animation_color="" animation_speed="0.3" animation_delay="0" animation_offset="" logics=""] [wpdm_package id="3984"] [/fusion_text] [/fusion_builder_column][/fusion_builder_row][/fusion_builder_container]