Jaargang 4 (1984)

154 Het gebruik van klassieke trance-inductie bij patiënten die door middel van hypnose willen stoppen met roken Kees Hoogduin 1. Inleiding Mensen zoeken hulp van een deskundige, niet alleen omdat ze blemen hebben maar vooral omdat ze wanhopig zijn. Ze hebben blemen die ze niet meer kunnen oplossen. Toen ongeveer tien jaar geleden in de Nederlandse pers artikelen verschenen over de mogelijkheden van hypnose voor het oplossen van de meest uiteenlopende problemen, zagen vele mensen dat als dè oplossing voor hun specifieke problemen en meldden zich aan voor een hypnosebehandeling. Een scala van problemen werd aangemeld met de opmerking: ‘Gaarne hypnotherapie’. Nu zijn ten ook nog in andere therapierichtingen opgeleid en het is voor te stellen dat de therapeut hypnose niet in alle gevallen de meest schikte therapie vond. Een bedplasser bijv. kan waarschijnlijk toch beter met de plaswekkermethode worden behandeld. Toch waren de patiënten die om hypnotherapie vroegen vaak niet tevreden als hen een met redenen omkleed voorstel voor een andere soort therapie werd gedaan. Frank (!978) heeft o.a. aannemelijk gemaakt dat de verwachtingen van de patiënt over de aard van de behandeling van grote betekenis zijn voor het uiteindelijke resultaat. Anders gezegd, wanneer de behandeling overeenkomt met de verwachting die de tiënt daarover heeft, neemt de kans op succes toe. Hierop sluit het onderzoek van Lazarus ( 1973) aan. In het kader van een behandeling met systematische desensitisatie gaf hij sommige patiënten ‘relaxatie’, anderen ‘hypnotische relaxatie’. Met beide termen werd een identieke procedure aangeduid. Bij de mensen die niet speciaal om hypnose hadden gevraagd, was er geen verschil in resultaat tussen beide men van behandeling, maar de mensen die speciaal om behandeling met behulp van hypnose hadden gevraagd, reageerden beter op een behandeling die ‘hypnotisch’ werd genoemd. Een andere factor die van betekenis is voor het uiteindelijke taat is de moeite die sommige mensen hebben om de adviezen van de therapeut op te volgen. c. A. L. HtX>GDUIN (1942) zenuwarts, is hoofd van PAAZ van het St. tusziekenhuis, Reynier de Graefweg 11, 2625 AD Delft.

Het gebruik van klassieke trance-inductie I 55 In dit artikel wordt een strategie beschreven waarbij nadrukkelijk rekening gehouden wordt met de verwachtingen van de patiënt en diens eventuele weerstand tegen veranderingen. Dit alles bij de handeling van sigaretten roken. 2. De behandelingsstrategie De behandeling bestaat uit drie belangrijke elementen: ( 1) een paradoxale benadering; (2) een Ericksoniaanse strategie; en (3) een klassieke trance-inductie. 2. I. Een paradoxale benadering De drie therapeutische paradoxen zoals die door Haley ( 1963) zijn geformuleerd, worden hier systematisch toegepast. – Symptoomvoorschrijven: ‘Doe wat je deed, maar op mijn ties.’ Anders gezegd: stoppen met roken is niet nodig, er zal lijk weerstand en weerzin tegen het roken ontstaan, zodat de woonte als het ware vanzelf overgaat. Tot die tijd kun je het ervan nemen, geniet van iedere sigaret die je rookt. De therapeut adviseert de patiënt niet om minder te gaan roken, er worden bijv. geen drachten gegeven voortaan de helft of tweederde van het ke aantal sigaretten te roken. Integendeel, de patiënt krijgt een tratie-opdracht waarmee zijn symptoom impliciet wordt ven: ‘Ga maar door met wat je deed – je deed het al zo weinig lijk-, maar registreer’. De welwillende beproeving: ‘Doe wat je deed, maar het zal minder aangenaam zijn en meer moeite gaan kosten.’ De patiënt mag zoveel roken als hij wil, maar het wordt hem wel moeilijker gemaakt. Hij moet een ander merk sigaretten roken, het roken mag alleen op ciale plaatsen, bij voorkeur buiten de studeer- of huiskamer. Voordat hij een sigaret gaat roken of nadat hij er een heeft gerookt, moet de patiënt bijv. gymnastiekoefeningen doen om aan ‘zijn gezondheid te werken’. Deze elementen hebben overeenkomst met cedures zoals deze ontwikkeld zijn binnen de gedragstherapie. Deze procedure bestaat uit de volgende elementen: zelfobservatie, stratie en beïnvloeding van de antecedente en consequente factoren die met het symptoomgedrag te maken hebben. Tot deze categorie behoren stimuluscontrole, interventies in de keten van gedachten en gedragingen die ten slotte leiden tot symptoomgedrag, gen en zelfbeloningen die de patiënt zichzelf resp. oplegt en toestaat.

156 Dlh 2 jaargang 4 mei 1984 – De metacomplementaire relatie. Haley (1963) noemt een houding waarin symmetrische manoeuvres van de ene partij door de andere worden aangemoedigd een metacomplementaire relatie. neer weerstanden en weerspannig gedrag van de patiënt door de rapeut als evt. bijzondere vormen van medewerking worden nieerd, wordt een zgn. therapeutische paradox geschapen: wat de tiënt ook doet, het is altijd een bijdrage aan het welslagen van de handeling. Bij een patiënt die veel rookt, zegt de therapeut: ‘U bent een echte roker, daar zijn deze behandelingen eigenlijk voor maakt’, en bij iemand die weinig rookt: ‘U bent al aardig op weg om te stoppen’. De therapeut kan de patiënt die zichzelf als een ling ziet die zelfs een therapeut nodig heeft, prijzen door bijv. te gen: ‘U bent iemand die echt _wil stoppen, anders zou u riiet naar een therapeut zijn gegaan. U bent iemand die geen genoegen neemt met de ongewenste situatie, dit in tegenstelling tot mensen die nu eens dit en dan eens dat proberen.’ De hierboven genoemde typeringen van de patiënt als een vechter, iemand die behandeling zoekt en iemand die zich niet bij het blijven roken neerlegt zijn voorbeelden van de manier waarop een complementaire relatie en een positieve sfeer kunnen worden pen. 2.2. Ericksoniaanse benadering De patiënt vraagt om behandeling met behulp van hypnose. Tijdens de zitting wordt besproken dat hypnose aan het eind van de zitting zal plaatsvinden. Het eerste gedeelte van de zitting wordt gebruikt voor inventarisatie en bespreking van het zelfcontroleprogramma. De kans dat er weerstand tegen deze afspraken optreedt, is erg klein. mers, de patiënt verwacht dat de behandeling pas op het moment van de hypnose begint. Dit maakt de patiënt goed toegankelijk voor suggesties, zoals bijv. de volgende: ‘Er zijn patiënten die eenmaal aan een hypnotherapeutische behandeling begonnen zijn en gaan merken dat zij zeer gevoelig worden voor het hete, branderige gevoel in de keel dat sigarettenrook veroorzaakt’, of: ‘Sommige patiënten merken een onbepaalde afkeer zodra ze aan sigaretten denken en krijgen een tevreden aangenaam gevoel zodra er enige tijd niet gerookt is’, of: ‘Ze merken onmiddellijk na het opsteken van de sigaret een irritatie op die hen doet besluiten de sigaret te doven’, etc. De therapeut kan ook zijn verbazing uitspreken over de soms optredende gevolgen van hypnotherapie: dat zelfs verstokte rokers besluiten opeens te stoppen. Dit wordt vervolgens toegeschreven aan de bij die mensen aanwezige sterke ‘onbewuste’ afkeer van hun gewoonte.

Het gebruik van klassieke trance-inductie 157 2.3. De klassieke trance-inductie De patiënten die zich voor het stoppen met sigaretten roken onder behandeling stellen, hebben vaak al een reeks pogingen om zelf met deze gewoonte te breken, achter de rug. Er is geen vertrouwen in gen mogelijkheden om te stoppen. Door zich met behulp van nose te laten behandelen, stellen zij zich bloot aan een procedure waarbij niet zijzelf behoeven te stoppen met roken, maar waarbij het stoppen met roken – hoe onbegrijpelijk dan ook – vanzelf gaat. Er ontstaat hoop op een oplossing en dat is nu net nodig om zelf het probleem te kunnen oplossen. In die gevallen zal de patiënt ook een behandeling moeten krijgen die herkend wordt als authentieke nose. Wanneer ten slotte de trance-inductie plaatsvindt, is de deling in principe al gedaan. Er is een registratie-opdracht gegeven, afspraken zijn gemaakt over de ‘welwillende beproeving’ en de recte suggesties zijn geplaatst. De trance-inductie vindt vervolgens plaats op een wijze die aansluit bij de ideeën die de patiënt heeft over hypnose. Meestal is dit oogfixatie. De inductie wordt zo uitgevoerd dat er geen mislukking kan optreden. Bij de introductie van de trance kan gezegd worden dat sommige mensen de eerste keren niet diep in trance gaan, soms zelfs alleen maar in een beetje ontspannen toestand komen, maar dat dat op zich al voldoende is. Bovendien is het verstandig de patiënt informatie te geven over het ‘erbij blijven’ tijdens de hypnose. Velen verwachten immers dat hypnose een soort slaaptoestand is waaruit men ontwaakt als iemand die niet meer rookt. De inductie wordt permissief uitgevoerd. Ook dit wordt bij de introductie voorbereid: ‘Het kan zijn dat bij het fixeren uw ogen gaan knipperen, zwaar worden en dichtvallen; het kan ook zijn dat u een sterke behoefte voelt de ogen te sluiten. Andere patiënten peren juist helemaal niet. In dat geval zal ik op een gegeven moment vragen de ogen langzaam te sluiten’. Nadat de patiënt in trance bracht is, worden de diverse afspraken nog eens doorgesproken. Van deze hypnosezitting krijgt de patiënt een audio-opname mee naar huis om dagelijks te oefenen. Tijdens de volgende zittingen worden de afspraken die het roken moeilijker maken, geleidelijk verzwaard. 3. Discussie De behandelingsprocedure kan puntsgewijs als volgt worden gevat: (1) Anamnese van de patiënt, verzamelen van informatie over de klachten, zoals antecedente en consequente factoren, frequentie, etc.

I 58 Dih 2 jaargang 4 mei I 984 (2) Onderhandelingen over de afspraken die het voortduren van het symptoomgedrag moeilijker maken. (3) Binnen de context van ‘uitleg over de gang van zaken’ wordt op Ericksoniaanse wijze de klacht beïnvloed. (4) Er wordt een klassieke trance-inductie gegeven waarbij de schillende afspraken nog eens doorgenomen worden, terwijl de tiënt in trance is. (5) De patiënt krijgt een cassettebandje mee van deze ductie voor dagelijks uit te voeren autohypnose. Bij de patiënt die zich aanmeldt met het verzoek om behandeld te worden met hypnose, bestaat er de verwachting dat hypnose komst kan bieden. De therapeut doet er goed aan van dit gegeven gebruik te maken. In de hier beschreven strategie wordt een indirecte Ericksoniaanse strategie toegepast voordat met de behandeling (i.e. de hypnose) begonnen wordt. De patiënt verwacht nog geen deling en staat open voor de suggesties van de therapeut. De kans op weerstand is in die fase van de zitting klein (vgl. Zeig, 1982). Bij het opstellen van een dergelijk behandelingsplan geldt wat voor waarschijnlijk alle psychotherapeutische programma’s geldt: de grote lijnen kunnen vooraf worden aangebracht, maar vrijwel steeds dient er binnen dit kader bij de eigenaardigheden van het probleemgedrag bij deze patiënt aangesloten te worden. Die diverse afspraken sen een goede kennis van de leefsituatie van de patiënt. Hier ligt ook een van de grote bezwaren tegen de strakke planning die bijv. Von Dedenroth ((1964a; 1964b; 1968) hanteert. Zijn patiënten worden geacht binnen drie weken gestopt te zijn met roken. Het biedt de rapeut geen mogelijkheid een patiënt die op de 21 -ste dag nog een beetje rookt, verder te helpen. Het is beter de patiënt zelf een termijn te laten bepalen. De therapeut kan vervolgens twijfels uiten over de vraag of dit niet een te korte termijn is. In het geval dat de patiënt het niet haalt binnen die termijn kan de behandelingsduur zonder veel moeilijkheden met enige weken uitgebreid worden. Daarbij hoeft de therapeut er niet bezorgd over te zijn dat hij misschien te veel zittingen aan de behandeling besteedt. In een literatuuroverzicht komt Holroyd (1980) tot de conclusie dat hypnose bij de behandeling vooral succesvol is als de behandeling ten minste vier uur hypnose omvat (meerdere zittingen of één lange marathonzitting). Gesteld kan worden dat hypnose bij de behandeling van sigaretten roken vooral effectief is als er meerdere uren behandeling plaatsvindt, de therapeut ervoor zorgt dat er een goede therapeutische relatie tot stand komt en er rekening gehouden wordt met de eigenaardigheden van de individuele patiënt. Dit tezamen met een goede follow-up lijkt een succes tussen 50 en 66% te garanderen (zie Holroyd, 1980). De

Het gebruik van klassieke trance-inductie 159 resultaten van de diverse gedragstherapeutische technieken zijn merkelijk minder. Hunt en Bespalec (zie Lichtenstein & Danaher, 1976) komen na een bestudering van 89 onderzoekingen tot een cespercentage van 30%. Zelfcontroleprocedures zouden een beter sultaat geven (46-58%) (zie eveneens Lichtenstein & Danaher, 1976). Mogelijk zal het expliciet rekening houden met de verwachtingen van en de eventuele weerstand tegen veranderingen bij de patiënt minder teleurstellend verlopende behandelingen tot gevolg hebben. Referenties Dedenroth, T. E.A. Von (1964-a), The Use of Hypnosis with acs. Am. J. Clin. Hypnosis 6 (4), 326-331. Dedenroth, T. E.A. Von (1964-b), Further Help for the Tobaccomaniacs. Am. J. Clin. Hypnosis 6 (4), 332-336. Dedenroth, T. E.A. Von (1968), The Use of Hypnosis in a Thousand Cases of Tobaccomaniacs. Am. J. Clin. Hypnosis 10 (3), 194-197. Frank, J. D. (!978), Expactation and Therapeutic Outcome – The Placebo fect and the Role Induction Interview. In: J. D. Frank et al., Effective gredients of Succesful Psychotherapy. Brunner & Mazel, New York. Haley, J. (1962), Strategies of Psychotherapy. Grune & Stratton, New York. Holroyd, S. (1980), Hypnosis Treatment for Smoking; an Evaluative Review. The Intern. Journal of Clin. & Exp. Hypnosis 28 (4), 342-357. Lazarus, A. A. (1973), Hypnosis as a Facilitator in Behavior Therapy. The Intern. Journa/ Clin. & Exp. Hypnosis 21 (l), 25-31. Lichtenstein, E. & B. J. Danaher (1976), Modification of Smoking Behavior. In: M. Hersen, R. M. Eîsler & P. M. Miller, Progress in Behavior cation. Academie Press, New York. Zeig, J. K. (1982), Ericksonian Approaches to Promote Abstinence from garette Smoking. In: J. K. Zeig, Ericksonian Approaches to Hypnosis and Psychotherapy. Brunner & Mazel, New York.