Jaargang 3 (1983)

Hypnotiseerbaarheid èn flexibiliteit: een reactie op Van der Hart Philip Spinhoven Inleiding In deze reactie wil ik ingaan op de kritiek die Van der Hart (1982) in het vorige nummer van Dth heeft geleverd op mijn artikel over het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid. Alvorens zijn kritiek te bespreken zal ik de kern van mijn betoog over hypnotiseerbaarheid kort samenvatten. Na een literatuuroverzicht over de ontwikkeling van baarheidsschalen en het gebruik van deze schalen in een sche situatie kwam ik tot de volgende conclusies en aanbevelingen: (1) Bij de behandeling van somatische en psychosomatische ten zoals astma en pijn blijkt hypnotherapie tot betere resultaten te leiden bij de groep van middelmatig tot goed hypnotiseerbare ten. (2) Bij de behandeling van klachtenpatronen die zijn gebaseerd op ongewenste gedragingen zoals rookverslaving en obesitas is de mate van hypnotiseerbaarheid van een cliënt niet gerelateerd aan het taat van de behandeling. (3) De onderzoekingen waarop bovenstaande conclusies zijn seerd zijn niet altijd van even goede kwaliteit. Het verdient ling onderzoek te doen naar langer lopende hypnotherapieën waarin een meer geïndividualiseerde en permissief-indirecte benadering wordt gevolgd die beter aansluit bij de klinische praktijk. (4) Het gebruik van hypnotiseerbaarheidsschalen in een tische context is vooral van wetenschappelijke waarde. Op deze wijze kan worden nagegaan of hypnose een specifiek therapeutisch diënt is geweest naast andere factoren zoals gemotiveerdheid, wachting, relaxatie etc. (5) De bestaande hypnotiseerbaarheidsschalen zijn te beperkt om te dienen als een praktisch hulpmiddel in het kader van therapie en zouden voor dit doel verbeterd dienen te worden. Het advies van sommige auteurs om cliënten voor hypnotherapie te selecteren op grond van hun hypnotiseerbaarheidsscore is voorbarig. PH. SPINHOVEN (1954) is als psycholoog verbonden aan de niek te Oegstgeest. Werkadres: Jelgersmapolikliniek, Rhijngeesterstraatweg 13, 2342 AN Oegstgeest.

66 Dth I jaargang 3 februari 198 3 Dualisme en complexiteit Met interesse las ik dat er op het gebied van hypnose twee belangrijke stromingen onderscheiden kunnen worden: de heidsschool en de school der maximale flexibiliteit, en dat ik kend kan worden tot de hypnotiseerbaarheidsschool (elders door Van der Hart ook genoemd de school der hypnotiseerbaarheidsadepten). Zoals de titel van zijn kritiek al aangeeft is er volgens hem sprake van een dualisme: flexibiliteit van de hypnotherapeut versus baarheid van de cliënt. Uit bovenstaande formulering moge al lijk zijn dat mijn betoog door Van der Hart op een meer liseerde manier benaderd had kunnen worden, d.w.z. dat ik het op prijs gesteld zou hebben als hij was ingegaan op de conclusies die ik werkelijk heb getrokken en die ik hierboven heb geresumeerd. Zo schrijft Van der Hart, dat ik, in navolging van heidsonderzoekers, een foute conclusie trek als ik beweer dat in 30 % van de gevallen hypnotherapie misschien niet de meest effectieve handelingsprocedure is. In de eerste plaats is dit een onvolledige weergave van mijn standpunt. Bij ongewenste gewoonten lijkt notiseerbaarheid juist niet van belang. Vooral bij somatische en chosomatische klachten daarentegen is hypnotiseerbaarheid één van de factoren die medebepalend zijn voor het resultaat van de ling. Bovendien is het verband tussen de mate van heid van de cliënt en het effect van hypnotherapie zodanig, dat deze wel zinvolle voorspellingen over groepen maar geen betrouwbare dividuele voorspellingen toelaat. Met andere woorden naast de hypnotiseerbaarheid van de cliënt zijn ook andere factoren van invloed op het behandelingsresultaat. Hierbij valt te denken aan gemotiveerdheid, therapieverwachtingen, primaire en secundaire ziektewinst, de relatie tussen therapeut en cliënt, en bijv. de flexibiliteit van de therapeut. Hypnotiseerbaarheid van de cliënt alsmede de flexibiliteit van de therapeut lijken me twee van de vele onderling met elkaar verweven factoren die in een therapeutische situatie een rol kunnen spelen. Standaardisering en individualise,ring Van der Hart uit kritiek op het tot nu toe verrichte onderzoek naar de relatie tussen hypnotiseerbaarheid en therapieresultaten. Hij menteert dat de meeste onderzochte hypnotherapieën bestaan uit kortdurende standaardprogramma’s, waarin suggesties meestal op dezelfde directe wijze zijn geformuleerd als in schalen. Het klinisch belang van hypnotiseerbaarheid is volgens hem

Een reactie op Van der Hare 67 een artefact, dat ontstaat door de gevolgde meet- en procedure. In zijn reactie refereert Van der Hart met name aan het onderzoek van Joe Barber op het gebied van pijnbestrijding met behulp van diens zgn. Rapid Induction Analgesia (RIA). Hieruit concludeert hij dat: (a) nagenoeg alle cliënten wel degelijk in staat zijn tot sche analgesie wanneer geen rigide standaardaanpak wordt gevolgd, en (b) dat vertegenwoordigers van de hypnotiseerbaarheidsschool, waaronder ondergetekende, zich moeten afvragen wat de implicaties van dit soort resultaten zijn voor de klinische praktijk en verder derzoek op dit gebied. In mijn artikel ben ik reeds op de opvatting ingegaan dat nagenoeg iedereen voldoende hypnotiseerbaar is als een geïndividualiseerde en permissief-indirecte benadering wordt gevolgd en heb ik het ge) onderzoek op dit gebied geïnventariseerd. Op deze plaats wil ik dit nogmaals resumeren om verdere misverstanden te voorkomen. In de eerste plaats is de R 1 A van Barber een wat ongelukkig voorbeeld van flexibiliteit, omdat hierbij sprake is van een standaardprocedure, waarvan de verbatimtekst te lezen is in Barber ( 1977). Bovendien werd de factor waarover door Van der Hart stellige conclusies den getrokken, het niveau van hypnotiseerbaarheid, niet bepaald met behulp van een hypnotiseerbaarheidsschaal noch anderszins. Mijns inziens verdient het aanbeveling om degelijk onderzoek te doen naar hypnotherapie waarin een meer geïndividualiseerde en directe benadering wordt gevolgd. Mijn verwachting is dat in gelijk onderzoek nog steeds een relatie gevonden zal worden tussen de mate van hypnotiseerbaarheid en het effect van hypnotherapie bij bepaalde klachten, maar dat deze relatie minder sterk zal zijn dan in het tot nu toe verrichte onderzoek. Onderzoek naar geïndividualiseerde benaderingen Is dergelijk onderzoek naar hypnotherapie op te zetten en uit te ren? Uit onderstaand citaat van Van der Hart zou de indruk kunnen ontstaan dat onderzoekers zich alleen bezighouden met maximaal gide therapieprocedures, die voor een creatief en flexibel therapeut weinig relevant zijn: ‘Zoals eerder genoemd bestaat er een kloof sen het empirisch onderzoek, waarin in termen van “gemiddelden” e.d. wordt gedacht, en geïndividualiseerde benaderingen van se en hypnotherapie, waarin steeds het unieke van de persoon en tuatie in kwestie wordt beklemtoond. Het gevolg is dat deze dualiseerde benaderingen dan ook niet of nauwelijks object van tenschappelijk onderzoek zijn geweest’ (Van der Hart, 1982, p. 370).

68 Dth r jaargang 3 februari 1983 In sommige van de in mijn literatuuroverzicht genoemde pieën werden echter wel degelijk geïndividualiseerde suggesties geven die aansluiten bij de specifieke mogelijkheden en beperkingen van een bepaalde cliënt. Verder geeft Holroyd (1980) een uitstekend overzicht van het onderzoek naar hypnotherapie voor rookverslaving. Ze bespreekt zeventien onderzoeken en probeert die variabelen te identificeren die van belang zijn voor een succesvol therapieresultaat. Volgens haar is de meest belangrijke variabele in dit verband de mate van individualisering van de gegeven suggesties. In vier van de vijf meest succesvolle onderzoeken (60%, 68 %, 68 % en 88 % ding na zes maanden) werden geïndividualiseerde suggesties geven. Alle tien onderzoekingen met minder dan 40% onthouding na zes maanden maakten gebruik van gestandaardiseerde suggesties. Met deze verwijzing wil ik alleen benadrukken dat een seerde benadering zeer zeker op een gecontroleerde wijze is te zoeken. Enige slotopmerkingen Ik ben het met Van der Hart eens wanneer deze stelt, dat een (hypno-) therapeut zich zo flexibel mogelijk moet weten aan te passen aan zijn cliënt. Als een gids begeleidt de hypnotherapeut zijn cliënt in het leren onderkennen en daadwerkelijk gebruiken van zijn specifieke hypnotische vaardigheden. Maar dat een therapeut zich zo flexibel mogelijk opstelt om dit doel te bereiken betekent niet dat daarmee het niveau van hypnotiseerbaarheid van de cliënt niet meer ter zake doet. Van der Hart bekritiseert me op uitspraken die ik nimmer heb daan. Maar als Onno van der Hart schrijft dat ik meer over seerde, Ericksoniaanse vormen van hypnotherapie moet lezen dan heb ik me daar natuurlijk aan te houden. Referenties Barber, J. (1977), Rapid Induction Analgesia: A Clinical Report. American Journal of Clinical Hypnosis, 19, r 38-147. Hart, 0. van der ( 1982), Flexibiliteit van de hypnotherapeut versus seerbaarheid van de cliënt: een kritiek op Spinhoven. Dth 2 (4), 366-373. Holroyd, J. ( 1980 ), Hypnosis Treatment for Smoking: An Evaluative Review. International Journal of Clinical and Experiment al Hypnosis, 28, 34 l-357. Spinhoven, Ph. (1982), Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid. Dth 2 (4), 329-365.