337 Hypnotherapie en gedragstherapie: een analyse van enige concepten en empirische bevindingen* Philip Spinhoven In de literatuur treft men talloze gevalsbeschrijvingen aan waarin een succesvolle toepassing van een combinatie van hypnotherapeutische en gedragstherapeutische technieken wordt gerapporteerd. Hypnose wordt hierbij beschreven als een waardevolle aanvulling op bepaalde gedragstherapeutische procedures en technieken. Tot nu toe breekt echter een overzicht van het gecontroleerde onderzoek naar de therapeutische mogelijkheden van hypnose binnen een peutische context. Dit artikel geeft een aanzet tot een analyse van enige concepten en empirische bevindingen op dit gebied. In par. I wordt ingegaan op verschillende opvattingen over de relatie tussen hypnotherapie en dragstherapie. Paragraaf 2 gaat over de begrippen hypnose en notherapie. In par. 3 wordt nader stilgestaan bij het belang van principes en a-specifieke factoren binnen de gedragstherapie. In par. 4 worden veel genoemde voordelen van het gebruik van hypnose nen gedragstherapie besproken. In par. 5 wordt een overzicht ven van het effect-onderzoek naar hypnotherapeutische en therapeutische procedures. In par. 6 tenslotte worden enige sies aangaande het gebruik van hypnose in een gedragstherapeutische context geformuleerd. 1. Verschillende opvattingen over de relatie tussen rapie en gedragstherapie Bovenstaande paragraafaanduiding wekt de suggestie, dat rapie en gedragstherapie twee afzonderlijke entiteiten zijn. Het eerste probleem dat zich echter voordoet bij een vergelijking tussen hypno- * Dit artikel is een bewerking van een lezing gehouden op de tie Hypnotherapie en Gedragstherapie: Overeenkomsten en Verschillen in rie en Praktijk te Amersfoort op 25 maart 1983. PH. SPINHOVEN (1954) is als psycholoog verbonden aan de Jelgersma niek. Werkadres: Jelgersma polikliniek, Rhijngeesterstraatweg 13, 2342 AN Oegstgeest.
338 Dth 4 jaargang 3 november 1983 therapie en gedragstherapie is het duidelijk definiëren van beide men van de vergelijking. Bijna alle denkbare relaties tussen deze men worden in de literatuur genoemd. Auteurs als Murray (1963) en Litvak (1970) veronderstellen, dat tijdens systematische desensitisering, implosieve therapie en fiooding een hypnotische toestand therapeutische verandering kan ligen zelfs wanneer er geen formele hypnotische inductie-procedure is toegepast. Volgens Litvak kunnen cliënten – zonder dat de therapeut dit beseft – tijdens imaginatieprocedures in een hypnotische toestand komen, die therapeutische veranderingen medieert. Cautela (1966a) kwam in zijn eerste artikel over systematische sensitisering en hypnose op grond van een logische en empirische analyse tot de conclusie, dat de effectiviteit van systematische sitisering niet verklaard kan worden in termen van hypnose. In een volgend artikel (1966b) concludeerde hij daarentegen, dat de ten van hypnotherapeuten bij de behandeling van fobieën niet het volg zijn van een veranderde bewustzijnstoestand (hypnose), maar van een onsystematisch gebruik van desensitisatieprocedures dragstherapie). Met betrekking tot zijn coverte operante ringsprocedures stelt Cautela (1975) eveneens, dat hypnotherapeuten op een intuïtieve en onsystematische wijze gebruik maken van cedures, die lijken op coverte conditionering. En zolang niet is toond dat een hypnose-inductie coverte conditionering faciliteert lijkt het hem wetenschappelijker de toevoeging van hypnose achterwege te laten. Spanos et al. (1973) wijzen op de gemeenschappelijke kenmerken van een hypnotherapeutische en gedragstherapeutische situatie in een beroep wordt gedaan op het voorstellingsvermogen van de cliënt (vgl. Spanos & Barber, 1976; Wickramasekera, 1976, De Moor, 1978). Volgens hen wordt gedragsverandering in beide ties ondermeer door de volgende vier groepen van factoren mogelijk gemaakt: (a) motivatie, (b) attitude en verwachting, (c) specifieke woording van de suggesties of instructies en (d) welomschreven cognitieve processen. Volgens deze auteurs is het theoretisch en tisch vruchtbaarder verder onderzoek te doen naar deze paralellen tussen een hypnotherapeutische en gedragstherapeutische situatie dan de verschillen tussen hypnotherapie en gedragstherapie te ken (zoals bijvoorbeeld wanneer er gesproken wordt van de inductie van een hypnotische toestand). Auteurs als Weitzenhoffer (1972), Dengrove (1976) en Kroger en Fezler (1976) zijn van mening dat hypnose hoewel niet onmisbaar – een belanrijke rol in de praktijk van gedragstherapie kan spelen. De door hen meest genoemde voordelen van het gebruik van hypnose
Hypnotherapie en gedragstherapie 339 zijn dat hypnose in vergelijking met een wakende toestand (a) een diepere lichamelijke relaxatie veroorzaakt, (b) de levendigheid van voorstellingen verhoogt en (c) de bereidwilligheid en het vermogen om therapeutische suggesties op te volgen vergroot. Deze schets van opvattingen over de relatie tussen gedragstherapie en hypnotherapie illustreert de uiteenlopende manieren waarop nose, hypnotherapie en gedragstherapie kunnen worden liseerd. Alvorens verder in te gaan op het experimentele en klinische onderzoek op dit gebied is het dan ook wenselijk de betekenis van de termen hypnotherapie en gedragstherapie enigszins af te bakenen. 2. Hypnose en hypnotherapie De term hypnose heeft betrekking op een zodanig grote diversiteit van theoretische uitgangspunten en praktische technieken dat hij zijn descriptieve betekenis heeft verloren (Wadden & Anderton, 1982). Katz (1980) formuleert dit als volgt: dat een cliënt werd behandeld met hypnose is te vergelijken met vermelden dat men chotherapie of medicijnen heeft toegepast om genezing te ligen’. Hypnose kan experimenteel op twee manieren worden nieerd. De eerste manier is om hypnose te definiëren als datgene wat de proefleider doet om zijn proefpersoon (en zichzelf) ervan te tuigen dat hypnose wordt toegepast. Deze activiteiten kunnen king hebben op het definiëren van de situatie als hypnose, uitleg ven over hypnose, het op een traditionele of minder formele manier uitvoeren van een hypnose-inductie, het geven van suggesties, etc. Al deze activiteiten kunnen we vatten onder het begrip hypnotische text. Wanneer hypnose op deze manier als een antecedente variabele wordt gedefinieerd staat het begrip suggestie hierin centraal. Bowers (1982) noemt drie kenmerken waardoor een hypnotische suggestie zich onderscheidt van een gedragsinstructie. Als voorbeeld geeft hij de suggestie dat de arm van een persoon omhoog zal gaan vitatie). (1) Iedere gezonde persoon kan zijn arm omhoog doen wanneer hem dit wordt geïnstrueerd. Wanneer er een instructie wordt gegeven kan de ontvanger er vragen over stellen, de instructie uitvoeren of haar gewoon verwerpen. Niet iedere arm van een gezond persoon zal echter vanzelf omhoog gaan, wanneer hem dit wordt gesuggereerd. De waarschijnlijkheid dat gesuggereerd gedrag zich voordoet is ner dan die van het optreden van geïnstrueerd gedrag.
340 Dth 4 jaargang 3 november 1983 (2) De kenmerken van een instructie bepalen of de ontvanger deze al of niet zal uitvoeren. Redelijke instructies zullen over het algemeen worden uitgevoerd, onredelijke instructies zullen worden verworpen. Het succes van suggesties is veel meer afhankelijk van kenmerken van de ontvanger. Een coöperatieve houding en een voldoende mate van hypnotiseerbaarheid maken het een persoon mogelijk om niet zozeer kritisch-rationeel als wel imaginatief geïnvolveerd te raken in de gegeven suggesties. (3) Tenslotte wordt een geïnstrueerde handeling ervaren als keurig en doelbewust uitgevoerd. Een gesuggereerde handeling entegen wordt vaak ervaren als automatisch en onwillekeurig vindend. Uit bovenstaande blijkt dat hypnose als antecedente variabele moeilijk is te definiëren zonder hierbij kenmerken van de persoon zelf te betrekken. Een tweede manier om hypnose experimenteel te niëren is dan ook om hypnose te zien als een merk van de proefpersoon, namelijk als diens mate van baarheid. Wanneer een persoon voldoende hypnotiseerbaar is kan zelfs een instructie van de proefleider tot een hypnotische suggestie worden (Weitzenhoffer, 1974). Een proefpersoon kan zijn tische vaardigheden gebruiken zonder dat de situatie wordt nieerd als hypnose en zonder dat er een hypnose-inductie wordt gevoerd. Onder hypnotiseerbaarheid wordt dan verstaan het gen om gesuggereerde (of geïnstrueerde) gebeurtenissen en den imaginatief en motorisch op zo’n manier te realiseren, dat ze varen worden als onwillekeurig en werkelijk (vgl. Tellegen, 1978). Een voorbeeld hiervan is dat iemand zijn arm vanzelf omhoog Iaat gaan (motorisch) terwijl hij zich levendig voorstelt dat er aan zijn arm een ballon met helium is bevestigd die zijn arm langzaam hoog trekt (imaginatie!). Deze globale afbakening van het begrip hypnose maakt nog niet duidelijk wat nu hypnotherapie is. Verschillen tussen hypnotische en niet-hypnotische therapieën zijn vaak moeilijk te bepalen en er zijn soms weinig gemeenschappelijke kenmerken te herkennen in lende procedures, die alle hypnotherapeutisch worden genoemd (Brown, 1982). In de volgende paragrafen zal hypnotherapie worden gedefinieerd als iedere psychotherapeutische benadering die wordt toegepast in een hypnotische context (definitie 1) of waarbij wordt aangetoond dat er een verband bestaat tussen het effect van de pie en de mate van hypnotiseerbaarheid van de cliënt (definitie 2). Uitgesloten worden dus die therapieprocedures die identiek zijn aan hypnotherapeutische procedures maar die niet vallen onder definitie 1 of 2, zoals bijvoorbeeld het gebruik van sommige geleide fantasieën in de Gestalttherapie.
Hypnotherapie en gedragstherapie 341 3. Gedragstherapie en aspecifieke factoren In deze paragraaf zal het concept gedragstherapie slechts in zoverre worden besproken dat het beeld rechtgezet kan worden dat lijk is wat hypnotherapie is en dat daarentegen wel duidelijk is wat gedragstherapie is. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat rapeutische (imaginatie-) procedures meer zijn dan de systematische en expliciete toepassing van leerprincipes. In gedragstherapie zijn naast de toepassing van conditioneringsprincipes aspecifieke factoren eveneens van groot belang. Systematische desensitisering (SD) is waarschijnlijk de meest derzochte gedragstherapeutische procedure. Het is intrigerend dat SD niet gebaseerd is op overte gedragsoefening, maar op het gen van de cliënt om zich te ontspannen en bepaalde voorstellingen op te roepen (Singer & Pope, 1978). Wolpe (1958), de grondlegger van SD, zag in dat voorstellingen geen harde data voor een schappelijk verantwoorde gedragstherapie konden zijn. Volgens hem waren voorstellingen dan ook ‘specifieke neurale processen’ die te schouwen waren als een ‘stand in’ voor objectieve stimuli. lijk is verder het volgende citaat van Wolpe (1958): ‘Zij die niet nen of niet willen gehypnotiseerd worden, maar die zich wel kunnen ontspannen zullen ook voortgang maken, maar langzamer dan neer hypnose wordt toegepast’. Gebruikten Wolpe en Lazarus in 1966 nog bij één derde van hun SD-cliënten hypnose (Wolpe & rus, 1966), in 1969 blijkt dit nog maar in tien procent van de tingen te gebeuren. Ondanks het frequente gebruik van hypnose speelde deze variabele bij de verklaring door Wolpe van de zaamheid van SD geen rol. Het principe van reciproke inhibitie was voor hem een afdoende verklaring voor de effectiviteit van SD. Naarmate de verwijzingen naar hypnose in de sche literatuur in de loop der jaren schaarser worden beleeft het tal imaginatieprocedures binnen de steeds ‘cognitiever’ wordende dragstherapie een welhaast stormachtige groei. Singer (1974) geeft van technieken als SD, flooding, implosieve therapie, de coverte rante conditioneringstechnieken van Cautela, stress-inoculation etc. een goed overzicht. Lazarus (1980) geeft hiervan in zijn boek een meer fantasierijk overzicht. Weitzenhoffer (1972) noemt in een overzichtsartikel vele den van hoe hypnotherapeuten deze zgn. gedragstherapeutische nieken al gebruikten zelfs lang voordat de uitgangspunten van de dragstherapie geformuleerd werden. Niet zozeer de cedures zijn nieuw als wel de verklaring van de werkzaamheid van deze procedures in termen van het systematisch en expliciet gebruik
342 Dth 4 jaargang 3 november 1983 maken van leerprincipes, in plaats van in termen van het induceren van een hypnotische trance-toestand die therapeutische verandering mogelijk maakt. En juist met betrekking tot deze conditioneringsverklaring bestaat onduidelijkheid en gegronde twijfel. Mahoney en Arnkoff (1978) cluderen in hun overzichtsartikel over cognitieve en nieken dat het onderzoek naar coverte operante cedures zeer aanvechtbaar is en dat het de vraag is of de coverte technieken een directe toepassing zijn van in het laboratorium menteel geverifieerde operante leerprincipes. En zelfs met betrekking tot de meest onderzochte procedure, SD, kan niet uitgesloten worden dat de effectiviteit hiervan mede het gevolg is van placebofactoren in plaats van de toepassing van leerprincipes (Emmelkamp, 1982; Van Dijck, 1982). Lick en Bootzin (1975) alsmede Kalzdin en Wilcoxon (1976) concluderen in hun overzichtsartikelen dat niet afdoende is aangetoond dat SD effectiever is dan een geloofwaardige placebo. Rosen (1976) concludeert in zijn review over SD onder experimentele condities vergeleken met SD onder therapeutische condities, dat de werkzaamheid van SD mede sterk bepaald wordt door ‘expectancy’ – factoren. Concluderend: bij de toepassing van imaginatieprocedures in de dragstherapie spelen ook andere factoren dan leerprincipes een rol, bijv. aspecifieke factoren als expectancy. In volgende paragrafen zal ingegaan worden op hoe hypnose gecombineerd met gedragstherapie juist de werking van deze aspecifieke factoren kan beïnvloeden. 4. Vermeende voordelen van hypnose Verschillende auteurs noemen uiteenlopende voordelen van het bruik van hypnose in gedragstherapie. Hieronder volgt een lijst van deze claims, die zeker niet de pretentie heeft uitputtend te zijn: (a) een diepere relaxatie (Wolpe, 1958) (b) levendiger voorstellingen (Wolpe & Lazarus, 1966) (c) een vergrote suggestibiliteit (Dengrove, 1973) (d) gebruik van specifieke hypnotische fenomenen (Kroger & Fez- Ier, 1976) (e) bevorderen motivatie voor therapie (Kroger, 1980) (f) positief beïnvloeden therapieverwachtingen (Lazarus, 1973) (g) bevorderen psychisch welbevinden (Weitzenhoffer, 1972) (h) gemakkelijker hanteren van moeilijke cliënten (Dengrove, 1976) (i) faciliteren relationele aspecten van de therapeutische relatie (Bowers, 1982)
Hypnotherapie en gedragstherapie 343 (j) betere conditionering (Todd & Kelly, 1970) (k) grotere controle over bepaalde fysiologische responsen (Mott, 1982) Het wekt geen verbazing dat volgens bovenstaande auteurs het bruik van hypnose de effectiviteit van gedragstherapie positief vloedt. Er bestaat echter een scheve verhouding tussen de heid claims en de hoeveelheid gecontroleerde onderzoekingen naar de geldigheid van deze claims. Bovendien zijn de resultaten van het perimentele en klinische onderzoek naar de twee meest geciteerde voordelen van hypnose als adjunct (claims a en b) niet geheel in overeenstemming met bovengenoemde opvattingen, die door vele hypnotherapeuten gehuldigd zullen worden. Op grond van een overzicht van het experimentele onderzoek naar de effectiviteit van niet-hypnotische relaxatie-methoden vs tische relaxatie-methoden komt Edmonston ( 1981) tot de conclusie dat hypnose niet leidt tot een significant diepere ontspanning. Paul (1969a) vond dat progressieve spierontspanning volgens de methode van Jacobson sneller een diepere fysiologische ontspanning gaf dan hypnose-relaxatie. Dezelfde auteur (Paul & Trimble, 1970) vond daarentegen dat hypnose-relaxatie wel, maar de methode van son niet significant effectiever was dan een (zelf-relaxatie) groep, wanneer deze procedures niet life maar op een audiotape den gepresenteerd. Paul (1969b) vond daarnaast ook dat bij de ductie van fysiologische responsen op angstverwekkende imaginatie beide methoden significant effectiever waren dan een controlegroep. Sheehan (1979) vermeldt in zijn overzichtsartikel dat het mentele onderzoek naar de vraag of er tijdens hypnose een verrijking van imaginatieprocessen optreedt tegengestelde antwoorden oplevert. Coe et al. (1980) komen op grond van hun literatuuroverzicht en perimenteel onderzoek tot dezelfde conclusie. Het is onduidelijk (a) of het voorstellingsvermogen tijdens hypnose wordt vergroot, (b) of deze eventuele toename het gevolg is van een hypnose-inductie of van positieve verwachtingen met betrekking tot hypnose en (c) of dit fect bij alle subjecten optreedt of uitsluitend bij goed hypnotiseerbare proefpersonen. Het weinige klinische onderzoek naar hypnose als een specifieke methode om de relaxatie te verdiepen of de levendigheid van ginatie te vergroten wijst in dezelfde richting (Lazarus, 1973; Wadden & Flaxman, 1980; Devine & Bomstein, 1980). Zelfs als wel afdoende zou worden aangetoond dat de mate van ontspanning en de digheid van voorstellingen tijdens hypnose significant toenemen blijft het twijfelachtig of de toename van deze procesvariabelen ook tot tere therapieresultaten leidt. Met betrekking tot imaginatieprocedures
344 Dth 4 jaargang 3 november 1983 uit de gedragstherapie is het de vraag of de diepte van de ning (Spanos et al, 1973; Wilkins, 1971) en de levendigheid van de imaginatie (McLemore, 1972; Kazdin, 1978) essentieel zijn voor een gunstig behandelingsresultaat. Op de mogelijkheid dat in het tot nu toe verrichte onderzoek aan belangrijker parameters dan grotere laxatie en imaginatie te weinig aandacht is besteed zal in paragraaf 6 nader worden ingegaan. 5. Effect-onderzoek naar hypnotherapie en gedragstherapie Een literatuurstudie leverde 21 analogie- en therapie-onderzoekingen op, waarin een hypnotherapeutische techniek werd vergeleken met een gedragstherapeutische techniek. Los van methodologische komingen, verschillen in populatie en therapeutische techniek blijkt in 8 gevallen hypnotherapie superieur aan gedragstherapie, in 7 vallen gedragstherapie superieur aan hypnotherapie en in 6 gevallen leiden beide methoden tot hetzelfde therapieresultaat. Op het eerste gezicht is toeval de meest waarschijnlijke verklaring voor deze ling. Gezien de onbepaaldheid van een vergelijking tussen pie en gedragstherapie is het informatiever om het gecontroleerde derzoek op dit gebied te ordenen op grond van de volgende stellingen: (1) Zijn hypnotische technieken effectiever dan in de pie gebruikelijke relaxatiemethoden? (2) Verhoogt een hypnotische context de effectiviteit van therapeutische technieken? (3) Zijn gedragstherapeutische technieken effectiever dan vormen van hypnotherapie, waarbij geen expliciet gebruik wordt gemaakt van gedragstherapeutische principes? (4) Is de mate van hypnotiseerbaarheid van een cliënt gerelateerd aan het effect van hypnotherapie en/of gedragstherapie? (5) Zijn hypnotherapeutische in-vitro-technieken effectiever dan gedragstherapeutische in-vivo-technieken? 5. l. Hypnotherapie en progressieve spierontspanning In zes onderzoekingen werd een hypnotherapeutische techniek leken met progressieve spierontspanning volgens de methode van cobson. Gedragstherapeuten zullen deze methode bijna nooit leerd toepassen bij de behandeling van psychosomatische of klachten. Gezien de theoretische opvattingen van sommige auteurs
Hypnotherapie en gedragstherapie 345 (bijv. Edmonston, 1981) dat hypnose niet meer is dan relaxatie lijkt een vergelijking tussen hypnotherapeutische technieken en relaxatie toch van belang. Deze onderzoekingen worden in tabel l ven, waarbij de belangrijkste kenmerken kort worden genoemd. In twee van deze onderzoekingen bestond hypnotherapie tend uit hypnotische relaxatie. In het onderzoek van Borkovec en Fowles (1973) naar het effect van progressieve relaxatie en tische relaxatie werden dezelfde ontspanningsmethoden gebruikt als in het al eerder genoemde onderzoek van Paul (1969) en met een soortgelijk resultaat: beide methoden waren even effectief. Dat in het onderzoek van Deabler et al. ( 1973) hypertensie werd gereduceerd dens progressieve relaxatie en zelfs tot een normale tensie werd gebracht tijdens hypnotische relaxatie wijst mogelijk eerder op een volgorde-effect dan op de eventuele superioriteit van hypnotische laxatie. In dit onderzoek kregen alle cliënten hypnose direct in sluiting op relaxatie en werd geen poging ondernomen om dit de-effect te controleren. In de vier andere onderzoekingen bestond hypnotherapie uit een hypnose-inductie gevolgd door directe suggesties voor het ren en verdwijnen van symptomen als astma (Maher-Loughnan, 1970), pijn en angst in een tandheelkundige situatie (McAmmond et al., 197!), spanningshoofdpijn (Schlutter, 1980) en angst bij cliënten met hersenletsel (Sullivan, 1974). Dat deze tamelijk rudimentaire techniek in alle onderzoekingen, uitgezonderd dat van Schlutter (1980), tot significant betere resultaten op een of meerdere van de outcome-maten leidde maakt aannemelijk dat hypnose meer is dan uitsluitend relaxatie. McAmmond et al. (1971) wijzen erop dat nose in vergelijking met relaxatie hun cliënten waarschijnlijk in staat stelde hun ervaring van angst voor een tandheelkundige behandeling cognitief op zo’n manier te herstructureren dat een zich blootstellen aan de angstverwekkende situatie mogelijk werd gemaakt. Zelfs op het niveau van tamelijk directe suggesties lijkt bij de effectiviteit van hypnose naast de mate van ontspanning eveneens suggestie en tieve beïnvloeding een rol te spelen. 5.2. Gedragstherapie in een hypnotische context Met betrekking tot de vraag in hoeverre een hypnotische context de effectiviteit van een gedragstherapeutische procedure kan vergroten zijn de volgende drie deelvragen te onderscheiden: (a) In hoeverre verhoogt het definiëren van de situatie als hypnose de effectiviteit van een gedragstherapeutische procedure? (b) In hoeverre verhoogt het toepassen van een hypnose-inductie
348 Dth 4 jaargang 3 november 1983 de effectiviteit van een gedragstherapeutische procedure? (c) In hoeverre verhoogt het geven van suggesties voor tische fenomenen de effectiviteit van een gedragstherapeutische cedure? Het onderzoek naar deze deelvragen wordt in tabel 2 weergegeven, waarbij de belangrijkste kenmerken kort worden genoemd. ad (a) In een onderzoek met poliklinische patiënten waarvan de symptomen niet worden gespecificeerd vergeleek Lazarus (1973) dragstherapie met een behandeling die hij definieerde als hypnose. Het enige verschil tussen de hypnotische en niet-hypnotische deling was, dat relaxatie in de hypnose-conditie ‘hypnotische tie’ of ‘hypnose’ werd genoemd en ‘relaxatie’ in de relaxatie-conditie. Cliënten die om hypnose vroegen en ‘hypnose’ kregen verbeterden meer dan cliënten die om hypnose vroegen en gewone pie kregen en cliënten die neutraal stonden ten opzichte van hypnose en relaxatie-therapie kregen. De mate van subjectieve en objectieve verbetering werd globaal beoordeeld door de onderzoeker/therapeut zelf. Op grond van deze klinische trial concludeert Lazarus, dat pectancy fullfilment de beste verklaring voor dit verschil in resultaat biedt. ad (b) In vier onderzoekingen werd niet alleen de situatie nieerd als hyppose, maar werd een gedragstherapeutische methode bovendien voorafgegaan door een hypnose-inductie. In twee studies (Lang, 1969; Schubot, 1967) werd de effectiviteit vergeleken van so met en zonder hypnose-inductie bij de behandeling van slangenfobici. In beide onderzoekingen werd er geen verschil in effectiviteit den en gaf so onder hypnose- alsmede niet-hypnose-condities een nificante angstreductie. De twee andere studies betroffen een king van coverte modeling (CM) met of zonder hypnose-inductie bij de behandeling van obesitas. In een onderzoek van Deyoub en kie (1980) was alleen de coverte modeling zonder hypnose-inductie significant effectief. Een resultaat dat significant verschilde met dat van de controlegroep die geen behandeling werd geboden. Een lijke verklaring die de auteurs voor dit verschil in effectiviteit noemen is dat de cliënten in de hypnose-conditie nerveus, sneller afgeleid, minder ontspannen en defensiever waren. De onzekerheid over een eventueel ontoereikend vermogen om gehypnotiseerd te kunnen den kan een positief behandelingsresultaat in de weg hebben gestaan. Devine en Bornstein (1980) daarentegen vonden dat het gebruik van coverte modeling gecombineerd met een hypnose-inductie effectiever was dan uitsluitend coverte modeling bij het bewerkstelligen van ge-
Hypnotherapie en gedragstherapie 351 wichtsvermindering. Dit verschil werd voor hen verklaard door de verdere bevinding dat cliënten hypnose als een meer geloofwaardige therapie beoordeelden dan coverte modeling zonder tie. ad (c) In drie onderzoekingen werd naast een definitie van de situatie als hypnose en een hypnose-inductie een gedragstherapeutische cedure geboden die werd aangevuld met specifieke hypnotische gesties. In het onderzoek van Wadden en Flaxman (1981) naar de behandeling van obesitas met coverte modeling werden in de se-conditie directe suggesties gegeven voor gewichtsreductie, alsmede suggesties dat het gebruik van een hypnotische trance en de kracht van het onbewuste zouden helpen om gewicht te verliezen. Bij ting en follow-up vertoonden de ‘coverte modeling zonder groep alsmede de ‘coverte modeling met hypnose’-groep een even grote significante gewichtsafname als een legroep. Goldstein (1981) onderzocht de effectiviteit van een behandeling voor obesitas onder de volgende drie condities: (a) tie volgens het programma van Stuart en Davis (1972); (b) als a gevuld met definiëren van de situatie als hypnose, een tie en posthypnotische suggesties voor veranderde eetgewoonten; (c) als b aangevuld met verbale en non-verbale suggesties voor een handlevitatie. Bij nameting en follow-up werd een significant verschil in gewichtsafname gevonden tussen de ‘hypnose met handlevitatie’ – groep en de beide andere groepen. Goldstein concludeerde dat het varen van een handlevitatie (een fenomeen, waarvan het schijnlijk is dat het buiten hypnose optreedt) mogelijk de digheid en daarmee de effectiviteit van de behandelingsprocedure heeft vergroot. O’Brien et al. (1981) vergeleken bij de behandeling van bici so met so aangevuld met posthypnotische suggesties voor tieve nachtelijke dromen over de angstverwekkende situatie. Bij meting bleken significant meer proefpersonen uit de hypnose-groep in staat een slang aan te raken dan proefpersonen uit de groep. De twee proefpersonen uit de hypnose-groep die de slang bij nameting niet durfden aan te raken rapporteerden dromen waarin een slang afwezig was of bedreigend. De resultaten van dit onderzoek zijn echter moeilijk eenduidig te interpreteren gezien de volgende thodologische problemen: (a) de proefpersonen uit de hypnose-groep waren allen goed hypnotiseerbaar, bij de proefpersonen uit de hypnose groep werd dit niet nagegaan; (b) de proefpersonen uit de hypnose-groep kregen 9 therapiesessies, tegen 4 in de niet-hypnose-
352 Dth 4 jaargang 3 november 1983 groep; (c) één therapeut verrichtte zowel de metingen als beide handelingen. Het weinige en methodisch aanvechtbare onderzoek over de terende werking van een hypnotische context bij de toepassing van gedragstherapeutische procedures overziend, lijkt hypnose als adjunct de effectiviteit van gedragstherapie op twee manieren te kunnen ver- . groten (of verkleinen): (a) Afhankelijk van de therapieverwachtingen van een cliënt kan een hypnotische context de geloofwaardigheid en daarmee de viteit van een gedragstherapeutische methode vergroten of verkleinen (aspecifieke werking). Het definiëren van de situatie als hypnose en een hypnose-inductie lijken eerder een geloofwaardig of waardig ritueel dan een methode om een speciale hypnotische stand te induceren. (b) Suggesties voor specifieke hypnotische fenomenen (bijv. posthypnotische droomsuggesties) kunnen misschien als een ling op bepaalde gedragstherapeutische procedures gebruikt worden (specifieke werking). Op zich is het niet verwonderlijk dat hypnose als adjunct beter tot zijn recht kan komen wanneer er gebruik wordt gemaakt van suggesties voor specifieke hypnotische verschijnselen zoals analgesie, katalepsie, dissociatie, etc. 5.3. Gedragstherapeutische en hypnotherapeutische methoden In vijf onderzoekingen werd SD vergeleken met een tische methode, die geen expliciete toepassing was van een procedure bekend uit de gedragstherapie. Deze onderzoekingen worden in tabel 3 weergegeven, waarbij de belangrijkste kenmerken kort worden noemd. Lang et al. (1965) probeerden aan te tonen dat de resultaten van SD niet het gevolg zijn van suggestibiliteitsfactoren. Ze vergeleken hiertoe een so-conditie met een pseudotherapie-conditie (die in latere artikelen wordt geïnterpreteerd als een hypnotherapeutische conditie (bijv. Marks et al” 1968)) en een ‘geen behandeling’-conditie. SD bleek significant effectiever te zijn dan pseudotherapie en geen deling. Maar het is misleidend om deze resultaten te interpreteren als een aanwijzing dat SD superieur is aan hypnose. Ten eerste kregen I7 van de 33 proefpersonen in de so-conditie een hypnose-inductie, zoals terloops in een voetnoot wordt vermeld. Bovendien werden in de pseudotherapie-conditie proefpersonen na een hypnose-inductie aangemoedigd te praten over onderwerpen, die niet relevant waren voor hun klacht. In het onderzoek van Marks et al. (1968, 1971) werden fobische
354 Dth 4 jaargang 3 november 1983 patiënten in een cross-over design behandeld met so en hypnose. In de hypnose-conditie ‘werd de patiënten een krachtige suggestie ven dat hun fobieën geleidelijk zouden verdwijnen; alleen een ne suggestie werd gegeven. Er werd geen imaginatie aangeboden en er werden geen suggesties gegeven dat ze bepaalde situaties ,moesten opzoeken.’ Desalniettemin namen de fobische klachten in beide handelingscondities significant af volgens de therapeut en een hankelijke beoordelaar die niet op de hoogte was van de lingsconditie van de cliënt. Volgens de beoordeling van de cliënten zelf daarentegen gaf so een significant grotere angstreductie dan nose. Moore (1965) behandelde volgens een balanccd imcomplete block design astma cliënten met relaxatie, relaxatie met suggestie se/hypnoïdale toestand) en relaxatie met reciproke inhibitie. In de suggestieve conditie ‘werden krachtige herhaalde suggesties gegeven, terwijl de patiënt ontspannen was, dat hij de komende week op schillende specifieke manieren een beetje zou verbeteren’. Alle drie de condities resulteerden in een significante subjectieve vooruitgang, maar alleen in de so-conditic werd een significante objectieve uitgang bereikt. Gibbons et al. (1970, 1971) onderzochten bij de behandeling van examenvrees het verschil in effectiviteit tussen een ‘geleide hypnosetechniek en so. In de hypnose-conditie werden er na de ductie suggesties gegeven, dat er een test zou worden afgenomen en dat belangrijke toekomstige beslissingen afhankelijk zouden zijn van de resultaten van deze test. Vervolgens werden verbale items uit staande tests aangeboden in een positieve context van rust en le over de situatie. Beide condities vertoonden een significante reductie vergeleken met een ‘geen behandeling’- controlegroep. De resultaten van dit onderzoek zijn echter moeilijk te interpreteren dat: (a) de proefpersonen zelf mochten kiezen hoe ze behandeld den worden en (b) de behandelingsduur van de so-conditie 5 uur was vs 3 uur in de hypnose-conditie. Melnick en Russell (1976) repliceerden het onderzoek van Gibbons et al. (1970) met de volgende methodologische aanpassingen: (a) naast een subjectieve outcome-maat gebruikten ze eveneens een jectieve outcome-maat; (b) de tijdsduur van de beide condities werd gelijk getrokken en (c) de proefpersonen werden at random toegewezen aan één van de beide behandelingscondjties. In hun onderzoek gaf alleen so een significante subjectieve angstreductie te zien vergeleken met de beide controlegroepen. Er ontstonden ter geen significante verschillen in examenscores tussen de beide handelings- en controlegroepen. Alleen in de ‘geen behandeling’-con-
Hypnothertlpie en gedragstherapie 355 trolegroep vertoonden de examenscores een positieve trend. Wat in bovenstaande onderzoekingen vooral opvalt is de bijna rikaturale manier, waarop gedragstherapeuten als Lang, Marks en Moore hypnotherapie operationaliseren als een vorm van rapie of als het op een autoritaire manier geven van directe suggesties voor symptoomverwijdering. Wanneer echter een meer complexe hypnotherapeutische benadering wordt gevolgd (Gibbons) zijn er veel methodologische tekortkomingen dat de voor hypnose gunstige bevindingen in beter opgezet onderzoek niet bevestigd kunnen den (Melnick & Russell). Het vergelijkend onderzoek naar therapeutische en hypnotherapeutische methoden illustreert vooral de wederzijdse vooroordelen van voorstanders van elk van deze beide benaderingen. 5-4· Hypnotiseerbaarheid, gedragstherapie en hypnotherapie In zeven onderzoekingen werd de relatie tussen de mate van seerbaarheid van de cliënt en het effect van hypnotherapie zocht. Deze onderzoekingen worden in tabel 4 weergegeven, waarbij naast belangrijke kenmerken ook de gebruikte schalen worden genoemd. Drie van de vier studies waarin een significante relatie werd den hadden betrekking op de behandeling van emotionele dysfuncties als angstklachten en fobische klachten (Sullivan et al., 1974; Schubot, 1967; Lang, 1969). De drie onderzoekingen waarin geen relatie werd gevonden betroffen de behandeling van ongewenste gewoonten als obesitas en verslaving aan roken (Devine & Bornstein, 1980; Wadden & Flaxman, 1981; Perry et al., 1979). Alleen Deyoub & Wilkie (1980) vonden een significante relatie tussen hypnotiseerbaarheid en wichtsafname middels hypnotherapie. In geen van de zes gedragstherapieën waarin de relatie tussen notiseerbaarheid en het effect van de behandeling van angstklachten en ongewenste gewoonten werd nagegaan werd een significante tie gevonden (zie tabel 4). Het zou interessant zijn om te ken of het effect van gedragstherapie ook onafhankelijk is van de mate van hypnotiseerbaarheid wanneer het de behandeling van chosomatische klachten betreft. In hypnotherapie is het niveau van hypnotiseerbaarheid vooral van belang bij de behandeling van chosomatische klachten (Spinhoven, 1982). Of in gedragstherapie hypnotiseerbaarheid eveneens relevant is bij de behandeling van meer vegetatieve klachten is een nog niet onderzochte vraagstelling wers, 1982).
358 Dth 4 jaargang 3 november 1983 5.5. In vivo en in vitro methoden Slechts in twee onderzoekingen (Perry et al” 1979; Barkely et al., 1977) werd een hypnotische ‘in vitro’-techniek vergeleken met een dragstherapeutische ‘in vivo’-techniek. In beide onderzoekingen werd nagegaan of zelfhypnose gecombineerd met cognitieve ring volgens de methode van Spiegel (1970) effectiever was dan een ‘in vivo’ aversieve conditioneringstechniek, i.c. één uur snel roken met een frequentie van één maal inhaleren per lO seconden. Dat snel roken in beide behandelingen effectiever was dan zelfhypnose en cognitieve herstructurering is in overeenstemming met de resultaten van het onderzoek naar de relatieve effectiviteit van ‘in vivo’ – vs ‘in vitro’-technieken (Kazdin, 1978). Hieruit blijkt dat overte fening tot grotere gedragsverandering leidt dan coverte ning en dat op imaginatie gebaseerde technieken het meest zinvol bruikt kunnen worden in combinatie met overte technieken. 6. Conclusies (a) Het aantal onderzoekingen op het gebied van hypnotherapie en gedragstherapie is klein en het aantal methodologische problemen dat deze studies oproepen groot. Bij verder onderzoek is het lijk de volgende methodologische verbeteringen na te streven: langere follow-up perioden, het gebruik van multiple outcome-maten, ten in plaats van vrijwilligers, at random toewijzing van nen aan de experimentele condities (vgl. tabel l t/m 4). Bovendien verdient het aanbeveling de mate van hypnotiseerbaarheid op een standaardiseerde wijze te bepalen, alsmede attitude, motivatie en wachting van de cliënt ten opzichte van de behandelingsmethode. Tenslotte zouden geïndividualiseerde, meerdere zittingen durende hypnotherapeutische behandelingen onderzocht moeten worden, die beter aansluiten bij de hedendaagse klinische praktijk. Het beeld van hypnotherapie dat uit het hierboven gepresenteerde onderzoek naar voren komt is dat van gedragstherapie in een wat slordig zittend notisch confectiepak of dat van hypnose, waarin symptomen op toritaire wijze worden weggecommandeerd (vgl. 5.3). (b) Het is niet goed mogelijk om op grond van het onderzoek tot nu toe een duidelijk antwoord te geven op de vraag of sommige notherapeutische procedures effectiever zijn dan bepaalde rapeutische procedures of op de vraag of hypnose een zinvol adjunct kan zijn bij bepaalde gedragstherapeutische technieken. Het overzicht van het beschikbare onderzoek heeft wel een heuristische waarde, in
Hypnotherapie en gedragstherapie 359 die zin dat er vraagstellingen voor verder onderzoek uit zijn af te den. Zo lijkt hypnose meer dan een toestand van diepe ning (vgl. 5. l). Dat de werking van hypnose mede berust op suggestie en cognitieve processen maakt hypnotherapie tot een potentieel langrijk fenomeen voor onderzoekers en therapeuten die werken nen een cognitief gedragstherapeutisch kader. Met name in kaanse laboratoria is uitgebreid o,nderzoek gedaan naar hypnose als een psychologisch verschijnsel (zie Sheehan & Perry (1976) en Fromm & Shor, (1979) voor een overzicht hiervan), waarbij de proefpersoon wordt gezien als een cognitief informatieverwerkend wezen en waarin concepten worden gebruikt als planningsfunctie, dissociatieprocessen, een hiërarchie van cognitieve subsystemen met een relatieve autonomie etc. (vgl. Hilgard, 1977, 1979). Deze mentele bevindingen vinden moeizaam hun weg naar de literatuur over cognitieve gedragstherapie. Imaginatie en cognitie zijn gebieden waarop een vruchtbare wederzijdse beïnvloeding van hypnose en dragstherapie zou kunnen plaatsvinden. (c) Recentelijk hebben auteurs als Van Dijck (1982), Mott (1982), Holroyd (1982) en Van Kalmthout en Van der Ven (1982) gewezen op de mogelijkheden die hypnose biedt om de werking van factoren die gemeenschappelijk zijn aan alle vormen van psychotherapie te vergroten. Dat hypnose de effectiviteit van gedragstherapie zowel in positieve als in negatieve zin kan veranderen doordat het de verwachtingen van de cliënt beïnvloedt is al redelijk gedocumenteerd (vgl. 5.2). Onderzoek naar hoe hypnose de werking van andere ren (zoals het versterken van de therapeutische relatie) kan faciliteren moet nog beginnen. Dergelijk onderzoek naar de aspecifieke werking van hypnose in het kader van gedragstherapie lijkt vruchtbaarder dan het tot nu toe verrichte onderzoek naar de meer specifieke lijkheid van hypnose om het niveau van relaxatie te verdiepen of de levendigheid van voorstellingen te vergroten (vgl. 4). (d) Volgens Van Dijck (1982) is hypnose niet uitsluitend een junct of facilitator van bepaalde therapievormen. Los van de fieke werking van hypnose kunnen bepaalde hypnotherapeutische strategieën onderscheiden worden, waarin gebruik wordt gemaakt van typisch hypnotische verschijnselen als analgesie, tijdsdistortie, leeftijdsregressie, dissociatie, posthypnotisch gedrag etc. Suggesties voor specifieke hypnotische fenomenen kunnen de effectiviteit van gedragstherapie verhogen (vgl. 5.2). Todden Kelly (1970) beschrijven hoe ze hun so-procedure uitbreiden met posthypnotische suggesties om de generalisatie naar de realiteit te vergemakkelijken (vgl. Woody, 1973). Maar of deze suggesties ook door de cliënt opgevolgd
36o Dth 4 jaargang 3 november 1983 kunnen worden wordt mede bepaald door het niveau van seerbaarheid van de cliënt (vgl. 2). Het lijkt niet aannemelijk dat gelijke suggesties voor alle cliënten of alle problemen zinvol zullen zijn (vgl. 5.4). Dit betekent niet dat als een gegeven hypnotische suggestie niet als een suggestie ervaren en opgevolgd wordt hij niet op een andere nier effect zou kunnen sorteren (vgl. 2). Stel dat een cliënt een sie-suggestie krijgt voor een bepaalde traumatische ervaring. Zonder dat de cliënt hiervoor een amnesie ontwikkelt kan deze suggestie er als een instructie toe bijdragen dat de cliënt leert om cognitief meer afstand te nemen van deze ervaringen. Op deze manier zou een gestie voor amnesie werken als een instructie voor cognitieve structurering. De volgende stelling drukt de complexe relatie tussen hypnose en dragstherapie misschien nog het beste uit. Binnen een peutisch kader kan ‘hypnose’ effectief zijn zelfs zonder dat er sprake is van hypnose. Referenties Barkley, R. A., J. E. Hastings & T. L. Jackson (1977), The Effects of Rapid Smoking and Hypnosis in the Treatment of Smoking Behavior. nal Journal of Clinical & Experimental Hypnosis 25, 7-17. Borkovec, T. D. & D. C. Fowles (1973), Controlled Investigation of the fects of Progressive and Hypnotic Relaxation on Insomnia. Journal of normal Psychology, 82, 153-158. Bowers, K. S. (1982), The Relevance of Hypnosis for Cognitive-Behavioral Therapy. Clinical Psychology Review, 2, 67-78. Brown, C. J. (1982), Controlled Psychotherapy Outcome Studies Involving the Use of Hypnosis. Paper presented at the 34th Annual Workshop and Scientific Meeting of the Society far Clinical and Experimental Hypnosis, dianapolis, Indiana, October 19-24, 1982. Cautela, J. R. (1966a), Hypnosis and Behavior Therapy. Behavior Research & Therapy, 4, 219-224. Cautela, J. R. (1966b), Desensitization Factors in the Hypnotic Treatment of Phobias. Journa/ of Psychology, 64, 277-288. Cautela, J. R. (1975), The Use of Covert Conditioning in Hypnotherapy. ternational Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 23, 15-27. Coe, W. L” R. L. St. Jean & J. M. Burger (1980), Hypnosis and the cement of Visual Imagery. International Journal of Clinical and tal Hypnosis, 28, 225-243. Deabler, H. L., E. Fidel, R. L. Dillenkoffer & S. T. Eider (1973), The Use of Relaxation and Hypnosis in Lowering High Blood Pressure. American Journal of Clinical Hypnosis, 16, 75-83.
Hypnotherapie en gedragstherapie 361 Dengrove, E. (1973), The Uses of Hypnosis in Behavior Therapy. nal Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 21, 13-17. Dengrove, E. (1976), Hypnosis. In: E. Dengrove (ed.), Hypnosis and Behavior Therapy. Springfield Illinois: Charles C. Thomas Publisher, 26-35. Devine, D. A. & P. H. Bornstein (1980), Covert Modeling-Hypnosis in the Treatment ofûbesity. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 17, 272-276. Deyoub, P. L. & R. Wilkie (1980), Suggestion with and without Hypnotic duction in a Weight Reduction Program. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 28, 330-340. Dijck, R. Van (1982), Non-Specific Factors and Placebo in Psychotherapy. Paper presented at the 25th Annual Scientific Meeting of the American ciety of Clinical Hypnosis, Denver, October 28-30, 1982. Edmonston, W. E. (1981), Hypnosis and Relaxation: Modern Verification of an Old Equation. New York: John Wiley & Sons. Emmelkamp, P. M.G. (1982), Phobic and Obsessive-Compulsive Disorders, New York: Plenum Press. Fromm, E. & R. E. Shor (eds.) (1979), Hypnosis: Developments in Research and New Perspectives. New York: Aldine Publishing Company. Gibbons, D. (1971), Directed-Experience Hypnosis: A One-year Follow-up Investigation. The American Journal of Clinical Hypnosis, 13, 206-207. Gibbons, D., L. Kilbourne, A. Saunders & C. Castles (1970), The Cognitive Control of Behavior: A Comparison of Systematic Desensitization and Hypnotically lnduced ‘Directed Experience’ Techniques. The American Journal of Clinical Hypnosis, 12, 141-145. Goldstein, Y. (1981), The Effect of Demonstrating toa Subject that She Is in a Hypnotic Trance as a Variable in Hypnotic Interventions with Obese Women. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 29, 15- 23. Hilgard, E. R. (1977), Divided Consciousness. Multiple Controls in Human Thought and Action. New York: John Wiley & Sons. Hilgard, E. R. (1979), Divided Consciousness in Hypnosis. The Implications of the Hidden Observer. In: E. Fromm & R. E. Shor (eds.), Hypnosis: velopments in Research and New Perspectives. New York: Aldine Publishing Company, 483-518. Holroyd, J. (1982), How Hypnosis Potentiates Psychotherapy: A Theoretica! Rationale. Paper presented at the 34th Annual Workshops and Scientific Meeting of the Society /or Clinical and Experimental Hypnosis, lis, Indiana, October 19-24, 1982. Kalmthout, M. A. van & H. G. S. van der Ven (1982), Hypnotherapie: Een bezinning op haar geschiedenis. De Psycholoog, 17, 586-597. Katz, N.W. (1980), Hypnosis and the Addictions: A Critica! Review. Addicti ve Behaviors, 5, 41-47. Kazdin, A. E. (1978), Covert Modeling: The Therapeutic Application of gined Rehearsal. In: J. L. Singer & K. S. Pope (eds.). The Power of Human Imagination. New Methods in Psychotherapy. New York: Plenum Press 255- 278.
362 Dth 4 jaargang 3 november 1983 Kazdin, A. E. & L. A. Wilcoxon (1976), Systematic Desensitization and specific Treatment Effects: A Methodological Evaluation. Psychological Bulletin, 83, 729-758. Kroger, W. S. (1980), Hypnotherapy and Behaviour Modification. In: G. D. Burrows & L. Dennerstein (eds.), Handbook of Hypnosis and tic Medicine. New York: Elsevier/North-Holland, Biomedical Press. Kroger, W. S. & W. D. Fezler (1976), Hypnoslv and Behavior Modification. lmagery Conditioning. Philadelphia: J. B. Lippincott Company. Lang, P. J. (1969), The Mechanics of Desensitization and the Laboratory Study of Human Fear. In: C. M. Franks (ed.). Behavior Therapy: Appraisal and Status. New York: McGraw-Hill, 16o-191. Lang, P. J” A.D. Lazowik & D. J. Reynolds (1965), Desensitization, gestibility and Pseudotherapy. Journal of Abnormal Psychology, 70, 395- 402. Lazarus, A. A. (1973), ‘Hypnosis’ as a Facilitator in Behavior Therapy. national Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 21, 25-31. Lazarus, A. A. (1980), Verbeeld je beter; leer je verbeeldingsvermogen op andering en groei te richten. Lisse: Swets en Zeitlinger BV. Lick, J. & R. Bootzin (1975), Expectancy Factors in the Treatment of Fear: Methodological and Theoretica} Issues. Psychological Bulletin, 1982, 917- 931. Litvak, S. B. (1970), Hypnosis and the Desensitization Behavior Therapies. Psychological Reports, 27, 787-794. Maher-Loughnan, G. P. (1970), Hypnosis and Autohypnosis for the ment of Asthma. International Journal of Clinical & Experimental Hypnoslv, 18, 1-14. Mahoney, M. J. & D. B. Arnkoff (1978), Cognitive and Self-Control pies. In: A. E. Bergin & S. L. Garfield (eds.), Handbook of Psychotherapy and Behavior Change: An Empirica/ Analysis. New York: John Wiley & Sons. Marks, 1. (1971), Phobic Disorders Four Years after Treatment. A ve Follow-up. British Journa/ of Psychiatry, 118, 683-688. Marks, 1. M” M.G. Gelder & G. Edwards (1968), Hypnosis and tion for Phobias: A Controlled Prospective Trial. British Journa/ of chiatry, 114, 1263-1274. McAmmond, D. M” P. 0. Davidson & D. M. Kovitz (1971), A Comparison of the Effects of Hypnosis and Relaxation Training on Stress Reactions in a Dental Situation. American Journal of Clinical Hypnosis, 13, 233-242. McLemore, C.W. (1972), Imagery in Desensitization. Behaviour Research and Therapy, 10, 51-57. Melnick, J. & R. W. Russen (1976), Hypnosis Versus Systematic tion in the Treatment of Test Anxiety. Journa/ of Counseling Psychology, 2 3, 291-295. Moor, W. de (1978), De psychotherapeutische interventie, ll. De strategische fase. Deventer: Van Loghum Slaterus. Moore, N. (1965), Behavior Therapy in Bronchial Asthma: A Controlled Study. Journal of Psychosomatic Research, 9, 257-276.
Hypnotherapie en gedragstherapie 363 Mott, T. (1982), The Role of Hypnosis in Psychotherapy. American Journa/ of Clinical Hypnosis, 24, 241-248. Murray, E. J. (1963), Learning Theory and Psychotherapy: Biotropic Versus Sociotropic Approaches. Journa/ of Counseling Psychology, 10, 250-255. O’Brien, R. M., L. E. Cooley, J. Ciotti & K. M. Henninger (1981), tation of Systematic Desensitization of Snake Phobia through Posthypnotic Dream Suggestion. American Journal of Clinical Hypnosis, 23, 231-238. Paul, G. L. (1969a), Effects of Relaxation Training and Hypnotic Suggestion. Journal of Abnormal Psychology, 74, 425-437. Paul, G. L. (1969b), Inhibition of Physiological Response to Stressful gery by Relaxation Training and Hypnotically Suggested Relaxation. vior Research and Therapy, 7, 249-256. Paul, G. L. & R. W. Trimble (1970), Recorded vs ‘Live’ Relaxation Training and Hypnotic Suggestion: Comparative Effectiveness for Reducing logical Arousal and Inhibiting Stress Response. Behavior Therapy, 1, 285- 302. Perry, C., R. Gelfand & Ph. Marcovitch (1979), The Relevance of Hypnotic Susceptibility in the Clinical Context. Journal of Abnormal Psychology, 88, 592-6o3. Rosen, G: M. (1976), Subjects’ Initia! Therapeutic Expectancies and Subjects’ Awareness of Therapeutic Goals in Systematic Desensitization: A Review. Behavior Therapy, 7, 14-27. Schlutter, L.C., Ch. Golden & H. G. Blume (1980), A Comparison ments for Prefrontal Muscle Contraction Headache. British Journal of dica/ Psychology, 53, 47-52. Schubot, E. D. (1967), The Inftuence of Hypnotic and Muscular Relaxation in Systematic Desensitization of Phobias. Dissertation Abstracts, 27, 3681- 3682-B. Sheehan, P. W. (1979), Hypnosis and the Process of Imagination. In: E. Fromm & R. E. Shor (eds.), Hypnosis: Developments in Research and New Perspectives. New York: Aldine Publishing Company, 381-411. Sheehan, P. W. & C. W. Perry (1976), Methodologies of Hypnosis. A Critica/ Appraisa/ of Contemporary Paradigms of Hypnosis. New York: John Wiley & Sons. Singer, J. L. (1974), Jmagery and Daydream Methods in Psychotherapy and Behavior Modification. New York: Academie Press. Singer, J. L. & K. S. Pope (1978), The Use of Imagery and Fantasy ques in Psychotherapy. In: J. L. Singer & K. S. Pope (eds.) The Power of Human Imagination. New Methods in Psychotherapy. New York: Plenum Press, 3-34. Spanos, N. P. & T. X. Barber (1976), Behavior Modification and Hypnosis. In: M. Hersen, R. M. Eisler & P. M. Miller (eds.), Progress in Behavior Modification. New York: Academie Press, Vol 3, 1-43. Spanos, N. P., W. de Moor & T. X. Barber (1973), Hypnosis and Behavior Therapy: Common Denominators. American Journa/ of Clinical Hypnosis, 16, 45-64. Spiegel, H. (1970), A Single-Treatment Method to Stop Smoking Using An-
364 Dth 4 jaargang 3 november 1983 cilliary Hypnosis. International Journal of Clinical and Experimental nosis, 18, 235-250. Spinhoven, Ph. (1982), Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid. Dth. Kwartaalschrift voor directieve therapie en hypnose, 2, 329-365. Stuart, R. B. & B. Davis (1972), Slim Chance in a Fat World. Behavioral trol of Obesity. Champaign, Ill.: Research Press. Sullivan, D. S., A. Johnson & J. Bratkovitch (1974), Reduction of Behavioral Deficit in Organic Brain Damage by Use of Hypnosis. Journal of Clinical Psycho/ogy, 30, 96-98. Tellegen, A. (1978), On Measures and Conceptions of Hypnosis. American Journal of Clinical Hypnosis, 21, 219-237. Todd, F. J. & R. J. Kelly (1970), The Use of Hypnosis to Facilitate ned Relaxation Responses: A Report of Three Cases. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, I, 295-298. Wadden, T. A. & Ch. H. Anderton (1982), The Clinical Use of Hypnosis. Psychological Bulletin, 91, 215-243. Wadden, T. A. & J. Flaxman (1981), Hypnosis and Weight Loss: A nary Study. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 29, 162-173. Weitzenhoffer, A. M. (1972), Behavior Therapeutic Techniques and therapeutic Methods. American Journa/ of Clinical Hypnosis, 15, 17-82. Weitzenhoffer, A. M. (1974), When Is an ‘Instruction’ an ‘Instruction’. national Journa/ of Clinical and Experimental Hypnosis, 22, 258-269. Wickramasekera, 1. (1976), Biofeedback, Behavior Therapy and Hypnosis: Convergence and the Placebo Response. In: 1. Wickramasekera (ed.), feedback, Behavior Therapy and Hypnosis: Potentiating the Verba/ Control of Behavior for Clinicians. Chicago: Nelson-Hall, 579-591. Wilkins, W. (1971), Desensitization: Social and Cognitive Factors Underlying the Effectiveness ofWolpe’s Procedure. Psychological Bulletin, 76, 311-317. Wolpe, J. (1958), Psychotherapy by Reciprocal Inhibition. Stanford: Stanford University Press. Wolpe, J. & A. A. Lazarus (1966), Behavior Therapy Techniques. Oxford: gamon. Woody, R. H. (1973), Clinical Suggestion and Systematic Desensitization. American Journal of Clinical Hypnosis, 15, 250-257.