Jaargang 3 (1983)

verslag 9th International Congress of Hypnosis and Psychosomatic Medicine l. Inleiding Van 22-27 augustus 1982 werd door de International Society of nosis (lSH) in de Universiteit van Glasgow te Schotland het 9e nationale congres over hypnose en psychosomatische geneeskunde georganiseerd. Ruim 700 deelnemers uit 35 landen maakten van dit forum gebruik om contacten te leggen en wetenschappelijke gegevens en klinische ervaringen uit te wisselen. ’s Ochtends waren er dig plaatsvindende lezingen, meestal gegroepeerd rond een bepaald thema. ’s Middags waren er workshops waarvoor men zich van ren had opgegeven. Een kort historisch terzijde levert een vraag op die deze bespreking gedeeltelijk probeert te beantwoorden. In 1957 verliet Milton H. Erickson de Society for Clinical and Experimental Hypnosis (SCEH) en richtte de American Society of Clinical Hypnosis (ASCH) op. Hij besloot onder meer tot deze stap, omdat de organisatiestructuur nen de SCEH en het intellectuele klimaat binnen deze vereniging de wetenschappelijke status van hypnose zo sterk benadrukte, dat dit naar zijn opvatting ten koste ging van klinisch relevante activiteiten. Aangezien de lSH nauw verbonden is met de scEH kan men zich m.b.t. het 9e internationale congres afvragen in hoeverre het toriumonderzoek naar hypnose en de klinische toepassing van nose nog steeds twee verschillende gebieden zijn zonder waardige onderlinge beïnvloeding en in hoeverre binnen de lSH tenschappelijkheid prevaleert boven klinische relevantie. 2. Lezingen Het was natuurlijk onmogelijk alle l l 3 gehouden lezingen te volgen. De geïnteresseerde lezer wordt verwezen naar het aprilnummer van de International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, waarin van alle lezingen een korte samenvatting is te vinden. Voor een totaaloverzicht is het misschien informatief de lezingen op grond van deze abstracts in de volgende drie categorieën onder te verdelen: (a) theorievorming en experimenteel onderzoek (32 lezingen); (b) klinisch onderzoek (22 lezingen); (c) klinische casuïstiek (59 lezingen).

verslag 185 2. I. Theorievorming en experimenteel onderzoek Martin Ome (de hoofdredacteur van het International Journal) hield op de plenaire openingszitting een lezing met als centrale ling: Wat is hypnose? Met verve en humor beargumenteerde hij al wat hypnose niet is. Dat personen suggesties opvolgen om zich op een bepaalde manier te gedragen is volgens Ome geen essentieel merk van hypnose. Bovendien is nooit aangetoond dat personen dens hypnose in staat zijn om andere gedragingen te vertonen dan zonder hypnose. Relaxatie is eveneens nuttig, maar niet essentieel voor hypnose. Hypnose is ook niet te definiëren als dat wat volgt op een inductieprocedure. Er bestaat ook geen specifieke fysiologische index voor de toestand van hypnose. Tenslotte is de rol van de notiseur niet essentieel voor hypnose. Ome adstrueerde zijn definitie van wat hypnose wèl is met het gende voorbeeld. Een persoon in hypnose werd gevraagd op grond waarvan hij concludeerde dat hij in hypnose was. Toen de persoon antwoordde dat de relaxatie voor hem het criterium was, werd gereerd dat de relaxatie zou overgaan in alertheid. Toen de persoon hierna vertelde dat hij nog steeds in hypnose was omdat hij zich niet bewust was van zijn omgeving, werd gesuggereerd dat hij zich sterk bewust zou worden van zijn omgeving, etc .. Kortom, ieder element van de hypnotische ervaring dat voor de persoon als een bewijs van trance werd gezien, kon worden weggesuggereerd, terwijl de persoon ervan overtuigd bleef dat hij in trance was. Volgens Ome is dit mogen om subjectieve ervaringen (perceptie/geheugen/stemming) op grond van suggesties te veranderen dan ook het essentiële kenmerk van hypnose. Tot zover de voordracht van Ome. Het merendeel der papers over theorievorming en derzoek naar hypnose was te situeren binnen dit theoretisch kader van hypnose. De groep onderzoekers, die zich binnen de ISH houdt met experimenteel onderzoek, heeft een al bijna dertig jaar bestaande onderzoekstraditie, waarbinnen begrippen en methoden van onderzoek zich gaandeweg hebben verfijnd. De voordrachten binnen deze categorie waren dan ook over het algemeen van zeer ge kwaliteit. Veel aandacht bleek te bestaan voor neurofysiologische processen tijdens hypnose (bijv. evoked potentials) en cognitieve tegieën. 2.2. Klinisch onderzoek Een kwart van de klinische bijdragen bestond uit een verslag van een klinisch onderzoek. Een trend die zich hierbij aftekende was dat meer

186 Dth 2 jaargang 3 mei 1983 gebruik gemaakt wordt van hypnotiseerbaarheidsschalen. Een vrij gebruikelijke proefopzet is de werkzaamheid van een hypnotische vs een niet-hypnotische therapieprocedure te vergelijken bij een groep goed hypnotiseerbare vs een groep slecht hypnotiseerbare cliënten. Een goed voorbeeld van een dergelijke opzet is het onderzoek van L. Zeltzer, S. LeBaron en P. Zeltzer. Zij onderzochten de effectiviteit van een hypnotische imaginatietechniek vs een niet-hypnotische nende techniek bij de bestrijding van pijn en angst bij kinderen met kanker, die een beenmergpunctie (BMP) of een lumbaalpunctie (LP) moesten ondergaan. Bij LP waren de hypnotische en niet-hypnotische techniek even effectief in het doen afnemen van pijn en angst. Bij de veel pijnlijkere BMP was de pijn- en angstreductie door hypnotische imaginatie veel groter dan in de niet-hypnoseconditie. Bovendien bleek het niveau van hypnotiseerbaarheid van klinisch belang. Beter hypnotiseerbare kinderen waren beter in staat om hun angst en pijn te verminderen. De conclusie van de auteurs was, dat bij belastende medische procedures een hypnotische techniek wellicht effectiever is dan een niet-hypnotische voor angst- en pijnreductie, vooral bij ten met een hogere hypnotiseerbaarheid. Klinische onderzoekingen als deze zouden er volgens mij toe nen bijdragen hypnose uit de rij te halen van één van de vele wel eens succesvolle psychologische behandelingsmethoden. Door te cificeren welke aspecten van hypnose verantwoordelijk zijn voor een succesvolle behandeling, kan hypnose wellicht zijn vroegere positie binnen de medische en psychotherapeutische praktijk herwinnen. voorbeeld de herintroductie van hypnose als middel tot pijncontrole in medische settings als een pijnkliniek zou door dergelijk onderzoek kunnen worden vergemakkelijkt. Het is een positieve ontwikkeling dat er de laatste jaren behalve experimenteel onderzoek naar hypnose eveneens klinisch onderzoek naar hypnotherapie wordt verricht en dat tijdens dit congres het aantal lezingen op beide gebieden elkaar niet zo veel ontliepen. 2.3. Klinische casuïstiek Opvallend veel van de lezingen – ruim de helft handelde over sche casuïstiek. Over het algemeen werd in de voordrachten relatief de meeste aandacht besteed aan diagnostiek. De dure daarentegen werd vaak vrij summier aangegeven en maakte een nogal traditionele indruk. Relaxatie en oogfixatie waren de meest bruikte inductietechnieken. Als verdiepingsmethode werd veelal het beeld van het afdalen van een trap of aftellen gebruikt. Leeftijds-

verslag 187 regressie behoort tot de meest populaire therapieprocedures, gevolgd door het geven van tamelijk directe suggesties. Bij mij ontstond de indruk, dat hypnose voor bijna iedere klacht als therapeutische mogelijkheid gebruikt wordt, maar het bleef duidelijk wanneer, hoe en met welk effect hypnose precies kan den toegepast. De waarde van klinische casuïstiek lijkt me vooral, dat anderen door een gedetailleerde beschrijving van een bepaalde procedure voor een bepaald probleem in staat worden gesteld deze benadering na te volgen of in te passen in de eigen werkwijze. De handelingsprocedures zoals deze nu werden verwoord waren vaak nogal onduidelijk omschreven of bekend en weinig innoverend. Opvallend was het ontbreken van bijna iedere verwijzing naar de persoon en de werkwijze van Milton Erickson. Allerlei door Erickson geïnitieerde vernieuwingen in de toepassing van hypnose zoals ralistische inductietechnieken, utilisatie- en verwarringstechnieken, aandacht voor speciale taalpatronen etc., kwamen weinig ter sprake in de gepresenteerde casuïstiek. Het is niet duidelijk, of hierbij mede persoonlijke motieven een rol spelen, maar het is volgens mij te betreuren dat er weinig aandacht bestond voor de creatieve ze van Erickson en de pogingen van anderen, zoals Rossi of Zeig, om deze te systematiseren en te expliciteren. 3. Workshops Ik had me opgegeven voor de researchworkshop en zal me hiertoe voornamelijk beperken en slechts kort ingaan op de overige workshops. 3.1. Research workshop De workshop over onderzoek naar hypnose werd geleid door E. R. Hilgard, emeritus-hoogleraar psychologie aan de Stanford ty. Een researchworkshop is op zich een uitzonderlijk deel. Naast aandacht voor conceptuele en technische problemen bij onderzoek naar hypnose, was er gelegenheid om eigen den en onderzoeksproblemen in te brengen en te bediscussiëren. Deze mogelijkheid om vooraf bepaalde vragen te bespreken en ideeën te toetsen in een open en niet op beoordeling gerichte discussie is voller dan de gebruikelijke kritiek achteraf, als een onderzoek al is uitgevoerd en gepubliceerd. Met name door het ontbreken van een onderzoekstraditie op het gebied van hypnose in Nederland vond ik deze workshop zeer waardevol.

188 Dth 2 jaargang 3 mei 1983 Al vrij snel bleek dat de onderzoekswereld uit personen bestaat, die elkaar vrij goed kennen. Velen van hen hadden enige tijd op gards laboratorium gewerkt. Hilgard speelde voor eigen publiek en vertelde op een innemende manier en met het relativeringsvermogen van een erkend onderzoeker, die zich vanaf het begin intensief met hypnose heeft beziggehouden, over de geschiedenis van het zoek naar hypnose, de ontwikkeling van de baarheidsschalen, over onderzoek dat met deze schalen verricht is, en over verschillende onderzoeksstrategieën en hun mogelijkheden en beperkingen. Bovendien brachten gemiddeld twee deelnemers iedere middag een eigen onderzoeksvoorstel in. Bijna alle voorstellen hadden betrekking op experimenteel onderzoek, zoals onderzoek naar de validiteit van verschillende hypnotiseerbaarheidsschalen, hypnotische analgesie en amnesie, actieve vs passieve hypnose, signaaldetectie en fysiologische processen tijdens hypnose. De klinische voorstellen betroffen nose voor angst- en pijnreductie, het therapeutisch gebruik van de Stanford Hypnotic Clinical Scale en het waarheidsgehalte van genverklaringen tijdens hypnose. In de discussies tekende zich een zekere selectieve aandacht af. De harde onderzoekskern in de workshop was vooral geïnteresseerd om in het lab waar variabelen onder controle kunnen worden gehouden, elegante designs te ontwerpen voor basaal onderzoek naar sche fenomenen. Op dit afgebakende gebied werden gedetailleerde, kritische opmerkingen en suggesties gemaakt. De klinisch ker werd gefeliciteerd met zijn moed om zich in het therapeutische moeras met zijn vele ongecontroleerde variabelen te begeven en moest volstaan met meer globale adviezen. Er bestond minder dacht voor alternatieve onderzoeksmethoden die meer geschikt zijn voor onderzoek naar hypnotherapie. Deze wat eenzijdige technische aandacht voor gestandaardiseerde laboratoriumprocedures ging gepaard met een vrij gerichte vorming van hypnose. Hypnose werd vooral gezien als iets van de cliënt, of dit ‘iets’ nu vermogen tot dissociatie, imaginatie, ring of trance wordt genoemd. Conceptueel werd betrekkelijk weinig stilgestaan bij de rol van de proefleider of therapeut om dit vermogen ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken. De experimentele kers hadden meer oog voor een onveranderlijk vermogen dan in de veranderlijke bereidheid en vaardigheid om dit vermogen ook daadwerkelijk te gebruiken. Een gebied waar juist klinische zoekers meer belangstelling voor hebben.

verslag 189 3.2. Overige workshops Over de achttien therapeutisch gerichte workshops kan ik alleen uit tweede hand iets mededelen. Er waren inleidende workshops, de workshops voor gevorderden. De workshops waren gericht op de medische, tandheelkundige of psychotherapeutische praktijk. In de workshops stond kennisoverdracht over therapieprocedures centraal en was de mogelijkheid om praktisch te oefenen vrij beperkt. Over het niveau van de workshops werd door deelnemers zeer wisselend geoordeeld. Van een aantal Nederlanders met ervaring met hypnose die een workshop voor gevorderden volgden, hoorde ik dat ze betrekkelijk weinig nieuwe therapeutische technieken leerden. 4. Conclusie Ik vond het 9e internationale congres over hypnose en sche geneeskunde een zeer gevarieerd en leerzaam congres. De deling in het programma, dat de meest belangrijke ontwikkeling in hypnose ‘has been the gradual integration of clinical and research findings’ werd ten dele bewaarheid. Hoewel traditioneel teel onderzoek binnen de ISH en SCEH in hoog aanzien staat is het nische onderzoek niet langer een stiefkind en begint het zijn groeiachterstand snel in te lopen. Wetenschappelijkheid binnen de ISH en SCEH prevaleert niet zo sterk boven klinische relevantie dat er geen ruimte is voor klinische casuïstiek: de meeste lezingen en workshops waren gewijd aan de praktijk van hypnose. PHILIP SPINHOVEN