90 Dth r jaargang 2 februari r982 EEN GOED BASISBOEK Roy Udolf, Handbook of Hypnosis for Professionals. Van Nostrand Reinhold Company, New York/London, 1980. 366 p., f 20.85. Iedere opleider in hypnose en hypnotherapie en iedere therapeut kent het probleem dat er niet een echt goede introductie op dat gebied bestaat. De bestaande literatuur is te specialistisch, te eenzijdig of te breed opgezet. Met het verschijnen van dit handboek is dit probleem naar mijn idee voor een groot deel opgelost. Het is een werk waarin de lezer op een uitstekende manier kennis maakt met de basiskenmerken van hypnose en z’n toepassingsmogelijkheden op diverse gebieden (met name de psychotherapie). Het wordt met genoegen gelezen, omdat de auteur een aardige stijl van schrijven heeft en de weergave van gevens weet te koppelen aan een boeiende manier van argumenteren. Een paar citaten zullen ter illustratie worden weergegeven. De auteur is, merkwaardig genoeg, geen bekende op het gebied van hypnose en hypnotherapie. In dit boek komt ook geen enkele verwijzing voor naar eigen werk op dit terrein. Hij is een veelzijdig mens; hij is onder meer doctor in de psychologie en in de rechten. Hij werkt als caat, hoogleraar in de psychologie en in de rechten. Ook al heeft hij qua onderzoek en theorie zijn eigen voorkeuren, zijn bedoeling is om diverse visies, onderzoeksgegevens en technieken te presenteren, en – waar mogelijk – te integreren. Als praktiserend hypnotherapeut is hij matisch en eclectisch georiënteerd. Dan kiest hij voor de theorie die in een bepaald geval het meeste nut heeft en voor de therapeutische benadering die in dit geval, voor dit probleem, het meest geschikt is. Zijn professionele houding wordt eigenlijk aardig weergegeven in een commentaar aan het einde van het hoofdstuk over hypnotische verschijnselen (zoals amnesie, anesthesie en leeftijdsregressie): ‘De literatuur bevat een merkwaardig mengsel van kletspraat, speculatie en slecht ontworpen studies, temidden van enkele zeer goed ontworpen onderzoekingen en interesante sche gezichtspunten. Er zijn lieden die een hekel hebben aan studies die paalde gevestigde mythen en magische opvattingen over de kracht van hypnose tegenspreken, zoals z’n veronderstelde vermogen om vroegere ervaringen met perceptuele helderheid tot leven te wekken of om lijke vermogens onbeperkt uit te breiden. Hun zou verteld moeten worden, dat de capaciteit van de menselijke imaginatie om de werkelijkheid van de onmiddellijke situatie te transcenderen (zoals in de eerder genoemde studies werd aangetoond) opvallend genoeg is om het zonder kunstmatige verheffing te kunnen stellen.’ Dit boek bestaat uit acht hoofdstukken, een uitgebreide verklarende woordenlijst en een voortreffelijk register. Hoofdstuk r, Introductie, geeft een beknopt overzicht van de geschiedenis van hypnose. Freuds negatieve invloed op de ontwikkeling van hypnose komt hierbij ook aan
Recensies 9 I bod. ‘Freuds werk is inderdaad zo invloedrijk geweest, dat het de logie heeft teruggezet. Hiermee wordt de waarde van Freuds bijdragen niet gekleineerd. Het is evenwel een feit dat steeds als een theorie zo sterk verschanst wordt dat alle nieuwe ideeën daaraan worden gemeten, zij noodzakelijkerwijs een belemmerend effect moet uitoefenen op nieuwingen en vooruitgang.’ In dit hoofdstuk komen ook een aantal bestaande opvattingen en vooral ook misvattingen over hypnose aan de orde. Hier wordt al duidelijk, dat de auteur – in overeenstemming met de bekende onderzoeker T. X. ber – het gebruik van begrippen als ‘het onbewuste’ en uitdrukkingen als ‘hypnose is een toestand waarin rechtstreeks met het onbewuste communiceerd wordt’ als onnodig en onjuist beschouwt: ‘Als een subject een posthypnotische suggestie wordt gegeven en dan verteld wordt te vergeten dat deze suggestie gegeven is, lijkt het eenvoudiger om te zeggen dat hij iets vergat overeenkomstig de suggestie in plaats van te spreken over communicatie met zijn onbewuste.’ In hoofdstuk 2 komen de diverse schalen om ‘hypnotiseerbaarheid’ te meten uitvoerig aan bod. De auteur is overigens geen voorstander van dit begrip (in ’t Engels: hypnotic susceptibility); hij geeft de voorkeur aan trance-capaciteit, omdat alle hypnose in feite zelfhypnose is. De hypnotiseur helpt/begeleidt het subject eenvoudig in het realiseren van diens vermogens. Aandacht wordt ook besteed aan factoren die van invloed zijn op die trance-capaciteit. De bespreking van de diverse schalen is overigens te traditioneel. De kritiek van mensen als Joseph Barber, die vinden dat deze schalen in feite een artefact meten in plaats van hypnotiseerbaarheid of trance-capaciteit, ontbreekt geheel. Bij het bruik van de traditionele schalen wordt analgesie, bijv., opgevat als een verschijnsel dat zich alleen bij goed hypnotiseerbare subjecten voor kan doen. J. Barber c.s. hebben zgn. hoog- en laag-hypnotiseerbare personen analgesie met evenveel succes laten realiseren. Udolf beschrijft in dit hoofdstuk ook een aantal pre-inductie-’tests’ van heid. Ook hier presenteert hij, zoals op tal van andere plaatsen in dit boek, de visie van andere auteurs naast die van hemzelf: ‘Sommige hypnotiseurs, zoals Kroger, vinden pre-inductie-tests niet nodig en schouwen het als tijdsverlies; anderen, onder wie de auteur, vinden dat ze het subject daarmee op een prettige manier in de hypnose-situatie brengen.’ Hoofdstuk 3 gaat over inductie- en verdiepingstechnieken. Udolf sluit hier aan bij de opvatting van T. X. Barber, dat ’trance’ niet een toestand is waar iemand in of uit is, maar een continuüm. ‘Met de uitdrukking “trance-diepte” wordt in feite de waarschijnlijkheid bedoeld, waarmee een subject zal reageren overeenkomstig een suggestie. Deze lijkheid varieert vanaf het moment dat hij de kamer van de hypnotiseur binnenkomt tot het moment dat hij vertrekt. ( … ) Er is werkelijk geen enkel ogenblik waarop men kan zeggen dat een subject “gehypnotiseerd
92 Dth 1 jaargang 2 februari 1982 is”, hoewel we voor ons gemak in het spraakgebruik dit soort kingen hanteren als we procedures beschrijven.’ In hoofdstuk 4 worden diverse hypnotische verschijnselen beschreven, relevant onderzoek wordt kritisch besproken. Zoals vermeld, nemen de publikaties van T. X. Barber hier een belangrijke plaats in. In ieder geval is dit hoofdstuk veel leesbaarder dan tal van andere publikaties waarin het onderzoek naar de aard van hypnotische verschijnselen traal staat. Hoofdstuk 5 gaat over de praktische toepassingen van hypnose; psychotherapie is hierbij het belangrijkste gebied. De auteur beschrijft eerst heel beknopt de centrale ideeën van een aantal belangrijke therapeutische stromingen – psychoanalyse, rogeriaanse therapie, therapie, gedragstherapie en eclectische therapie – en geeft vervolgens weer, hoe hypnose in elk van die stromingen kan worden gebruikt. Udolf vind ik hier op z’n best. Hij neemt geen bevooroordeelde positie ten opzichte van de diverse therapeutische stromingen in, maar weet op een uitstekende wijze met de argumenten en bewijsvoering v66r of tégen een bepaalde benadering om te gaan. Een voorbeeld is zijn behandeling van het thema van het via hypnose rechtstreeks laten verdwijnen van symptomen. Op een bepaalde manier vindt er altijd een stitutie’ plaats, zegt de auteur. Als een oud gedragspatroon verdwenen is, moet de cliënt dit door ander gedrag vervangen. Ook als dit louter nietsdoen is. ‘Waar het werkelijk om gaat is, of dit nieuwe gedrag meer of minder geschikt (adaptive) is dan het gedrag dat het vervangt.’ Dit thema wordt dan verder uitgewerkt aan de hand van onderzoeksgegevens en verschillende praktijkervaringen. De auteur is hierbij van mening dat therapeutische methoden wel op arbitraire wijze kunnen worden deeld, maar dat de echte therapieën meestal elementen van diverse benaderingen bevatten. ‘De kunst van het therapeut-zijn omvat de digheid uit een hele reeks therapeutische methoden die methoden te kiezen en te combineren, die het meest geschikt zijn voor de individuele patiënt en zijn speciale problemen.’ Ook al is dit handboek niet specifiek gericht op de toepassingen van hypnose in psychotherapie, mede door dit hoofdstuk biedt het ook aan ervaren hypnotherapeuten wel degelijk belangrijke informatie. Hoofdstuk 6 laat zien, dat de auteur een voorstander is om, waar mogelijk, de cliënt te trainen in zelfhypnotische procedures. Hij bespreekt de voor- en nadelen en de aard van dergelijke procedures. Udolf is van mening dat cliënten zelfhypnose niet alleen voor het specifiek peutische doel hoeven te gebruiken, maar eventueel ook voor vooruitgang op andere gebieden, bijvoorbeeld meer zelfvertrouwen en, als zij dat wensen, voor de verrijking van hun eigen ‘private fantasy life’. ‘Er zijn therapeuten die geloven dat zo’n uitbreiding van de toepassing van hypnose, buiten het in therapie overeengekomen gebruik, ongewenst is en een risico vormt dat inherent is aan deze behandelingsmethode. Tegen hen kan slechts worden gezegd, dat er nauwelijks iets meer vernederend
Recensies 93 te vinden is voor de patiënt dan het idee dat het beheer over zijn eigen denkprocessen niet aan hem kan worden toevertrouwd.’ Hoofdstuk 7 behandelt de mogelijke psychische en andere gevaren van hypnose. De auteur besteedt veel aandacht aan het onderzoek naar de vraag of mensen via hypnose tot crimineel gedrag kunnen worden zet. Gegeven het feit dat de auteur ook jurist is, kan hij als geen ander omgaan met de mogelijke juridische aspecten van het gebruik van hypnose. Deze verhandeling gaat overigens over de Amerikaanse situatie, waar professionals maar al te gemakkelijk wegens ‘malpractice suits’ voor de rechter komen. Tot zover lag in dit boek de nadruk op de empirische feiten van hypnose en hun praktische toepassing. In het laatste hoofdstuk teert de auteur een discussie over de plaats van de theorie daarbij. Hypnose heeft in het verleden in de geneeskunde en psychologie perioden van enthousiasme en van verwaarlozing gekend. Op grond van de zeer snelle ontwikkeling van onderzoek op het gebied van hypnose en de toenemende kwaliteit van dat onderzoek, verwacht Udolf dat de extreemste tieve reacties (het verwerpen van hypnose) steeds minder zullen komen. Concluderend: dit boek heeft veel mee om als hét introductiewerk over hypnose en hypnotherapie te worden gelezen, of als zodanig in een opleiding op dit gebied te worden gebruikt. De lezer hoeft het niet eens te zijn met elke uitspraak, conclusie of aanbeveling van de auteur; als een goed didacticus biedt hij de lezer alle ruimte om diens eigen conclusies te trekken en eigen toepassingsmogelijkheden te ontwikkelen. Het blijft jammer, dat in dit goede geheel te weinig wordt ingegaan op de gegevens betreffende de effectiviteit van indirecte en zgn. naturalistische sche procedures, waarmee het klassieke begrip ‘hypnotiseerbaarheid’ op de helling is gezet. ONNO VAN DER HART