100 Autohypnose* ErikaFromm l Ł Inleiding In l 972 wees ik erop dat er tot op dat moment erg weinig onderzoek naar autohypnose bestond (Fromm, 1972, p. 578-579) en om die reden zette ik een onderzoeksproject naar zelfhypnose op. Zoals vaak gebeurt in de geschiedenis van de wetenschap waren twee andere onderzoekers, Hilgard en Shor, onafhankelijk van elkaar in dezelfde tijd op hetzelfde idee gekomen, en stonden op het punt om in hun laboratorium onderzoek naar zelfhypnose te beginnen. De ‘Zeitgeist’ was rijp voor onderzoek naar autohypnose. Sinds 1973 zijn er een aantal artikelen over zelfhypnose gepubliceerd (Fromm, 1973, 1975 a, b, c; Hilgard, 1975; Johnson & Weight, 1976; Ruch, 1975; Shor & Easton, 1973). Bovendien is het gehele julinummer uit 1981 van het International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis gewijd aan het onderwerp zelfhypnose en daarmee wante bewustzijnstoestanden (Benson, Arnes & Hoffman, p. 259-270; Fromm, Brown, Hurt, Oberlander, Boxer & Pfeifer, p. 189-246; Gardner, p. 300-312; Johnson, p. 247-258; Ome & McConkey, p. 313-323; Sacerdote, p. 282-299; Singer & Pope, p. 271-281). Voordat onze groep uit Chicago met het onderzoek begon werd * Het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan werd verricht in het laboratorium van de auteur in samenwerking met Andrew M. Boxer, Daniel P. Brown, Stephen W. Hurt, Stephen Kahn, Joab Z. Oberlander en Gary Pfeifer. Dit onderzoek werd gedeeltelijk gefinancierd met subsidies toegekend aan Erika Fromm door de Social Science Divisional Research Fund van de Universiteit van Chicago en de Biomedical Research Support Grant PHS 5 507 RR-07029-13. Nederlandse vertaling en bewerking van het oorspronkelijke manuscript: Philip Spinhoven, psycholoog, f elgersma polikliniek, Oegstgeest. ERIKA FROMM is hoogleraar psychologie aan de Universiteit van Chicago. Van 1933 tot 1938 deed ze onderzoek bij de psychiatrische ling van de Universiteit van Amsterdam. Ze is psychoanalytisch teerd. Van haar hand verschenen talrijke publikaties over hypnose. Mevrouw Fromm is ‘klinisch redacteur’ van het International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis.
Autohypnose lOI algemeen aangenomen dat de fenomenen van heterohypnose en hypnose aan elkaar gelijk zijn en dat het enige verschil eruit bestaat, dat in heterohypnose een trance wordt geïnduceerd door iemand anders, de hypnotiseur, en in zelfhypnose door het individu zelf. Clinici geloofden dat zij patiënten zelfhypnose konden leren door een voorbeeld te geven van een heterohypnotische trance-inductie. De patiënt zou zodoende hun procedures leren en deze vervolgens op zichzelf toepassen. In het algemeen is dit waar. Toch vonden we het nodig om ons af te vragen of zelfhypnose inderdaad niets anders is dan een zelf toegepaste heterohypnose. 2. Definitie van begrippen Het is moeilijk, zo niet bijna onmogelijk, om zelfhypnose (z H) te conceptualiseren zonder het begrip heterohypnose (HH) als basis of uitgangspunt te nemen. Dit brengt grote methodologische problemen voor de onderzoeker van z H met zich mee. De kern van het probleem bestaat eruit, dat de onderzoeker door zijn invloed op de proefpersoon (PP) t.g.v. interactie en het geven van informatie, zelfs door zijn aanwezigheid op zich, een echte ‘zelf’-ervaring verstoort. Een manier om dit probleem te voorkomen is z H te definiëren op één van vier te onderscheiden niveaus en de interactie en gegeven informatie in overeenstemming hiermee te structureren. Deze niveaus zijn: (a) attitudes en verwachtingen m.b.t. hypnose; (b) de setting waarin hypnose plaatsvindt; (c) suggesties voor inductie en trance-ervaringen; (d) de respons op suggesties. ‘Setting’ heeft betrekking op de aanwezigheid of afwezigheid van een hypnotiseur. Wij besloten dat hij afwezig moest zijn omdat het dan alleen werkelijk om zelfhypnose kan gaan. De proefpersonen moesten gedurende één maand dagelijks één uur z H doen, alleen in een kamer in het laboratorium. Een andere overweging die onze conceptualisering van z H scheidt van die van andere onderzoekers is de kwestie van suggesties en zelfresponsen. De meeste onderzoekers hebben z H gedefinieerd in termen van zelf gestuurde responsen en niet in termen van zelf-geïnitieerde suggesties. Ze hebben een hypnotische procedure gebruikt, die door de onderzoeker aan de proefpersoon werd voorgeschreven. Zowel Shor & Easton (1973) als Johnson & Weight (1976) instrueerden hun proefpersonen om voor zichzelf, item voor item, de ‘Inventory of Self-Hypnosis’ (ISH) te lezen. Deze vragenlijst is een in zeer beperkte mate gewijzigde versie van de Stanford Hypnotic
102 Dth 2 jaargang 2 mei 1982 Susceptibility Scale, Form A (sHss :A)*. We beschouwen dit als proefpersonen die reageren op opdrachten die door de onderzoeker voor hen worden bepaald. In ons eigen onderzoek wordt z H niet alleen in termen van zelf-responsen maar ook in termen van zelf-suggesties onderzocht. Zo lang de hypnotiseur of onderzoeker de aard van de uitvoering van een opdracht en van de verbale formulering bepaalt is het twijfelachtig of we zelfhypnose onderzoeken. De hypnotiseur of onderzoeker communiceert bepaalde attitudes en verandert de verwachtingen van de proefpersoon over zijn ring. Onze eigen proef personen kregen pre-experimentele zittingen in heterohypnose teneinde voor hen het gebied van hypnose af te bakenen. Hoewel ppn een eerste oriëntatie op hypnotische opdrachten en subjectieve verschijnselen kregen, overeenkomstig de gestandaardiseerde schalen, werden ze geïnstrueerd zich in het experiment zelf niet te beperken tot de heterohypnotische selen, waarmee ze vertrouwd waren geraakt, maar om in heid van een hypnotiseur hun eigen suggesties te ontwikkelen zowel voor de inductie als voor de trance-ervaring. De ppn werden gemoedigd hierin te exploreren. Hun werd eerlijk verteld dat we niet wisten of zelfhypnose en heterohypnose hetzelfde zijn of van elkaar verschillen, en dat we dit probleem aan het onderzoeken waren. Zij, de ppn, zouden onze mede-onderzoekers zijn van wie we afhankelijk waren voor een onbevooroordeelde rapportering van de fenomenen die ze zouden ervaren, ongeacht of deze hetzelfde waren of verschillend van die welke ze in heterohypnose hadden ervaren. 3. Opzet van het onderzoek Uit het voorgaande is duidelijk, dat we ervoor kozen om standaardiseerde hypnotiseerbaarheidsschalen te gebruiken om bij onze ppn vergelijkbare verwachtingen en attitudes ten opzichte van hypnose te induceren, waardoor zelfhypnose vergeleken zou kunnen * Om iemands hypnotiseerbaarheid te bepalen zijn verschillende schalen ontwikkeld. De in 1959 door Weitzenhoffer & Hilgard ontworpen SHSS :A bestaat uit 12 relatief gemakkelijke items, die vooral een sterk beroep doen op motorische reactie (bijv. ‘Je hand zal zwaar worden en naar beneden vallen’). De sHss :A wordt individueel door een proefleider afgenomen (A.M. Weizenhoffer & E. R. Hilgard (1959), Stanford Hypnotic bility Scale Forms A and B. Palo Alto, Consulting Psychologists Press). Noot ‘Vtrtaler.
Autohypnose 103 worden met wat conventioneel wordt gedefinieerd als hypnose. Bovendien wilden we zelfhypnose onderzoeken in een setting, waarbij de hypnotiseur afwezig is en definieerden we hypnose als combinatie van zowel zelf-geïnitieerde suggesties als zelfgestuurde responsen in plaats van alleen zelfgestuurde responsen als criterium te gebruiken. In het verloop van het onderzoek wilden we de fenomenologische ervaringen van ppn onderzoeken, die zien de afwezigheid van een hypnotiseur noodzakelijkerwijs door de proefpersonen zelf moesten worden gerapporteerd. Hiervoor werden – naast dagboeken en klinische interviews – vragenlijsten gebruikt om voor statistische bewerking geschikte data te verkrijgen. De opzet van het onderzoek volgt uit deze eerste beslissingen. Het onderzoek verliep in de volgende fasen: (a) Het ontwerpen van vragenlijsten en het bepalen van analyse-categorieën Op grond van een pilotstudy uit 1972 (Fromm, 1973, 1975 a,b) werden drie verschillende zelfhypnosevragenlijsten ontworpen. Een vergelijkende vragenlijst (Comparative Self-Hypnosis Questionnaire (cQ)) en twee longitudinale vragenlijsten dinal Self-Hypnosis Questionnaires (LQ)). De oorspronkelijke CQ bestond uit 62 vragen verdeeld in l I a priori categorieën en werd ontwikkeld om de relatieve frequentie van het voorkomen van paalde fenomenen in ZH en HH te bepalen. Een oorspronkelijke L Q bestond uit 92 vergelijkbare items verdeeld in dezelfde II apriori categorieën en was bedoeld om te bepalen of bepaalde fenomenen in ZH veranderen of hetzelfde blijven in de loop van het experiment van een maand. (b) Selectie van de ppn voor het experiment Omdat alleen goed hypnotiseerbare ppn kunnen discrimineren tussen z H en H H en hun subjectieve ervaringen goed kunnen woorden (Fromm, 1975, a,b) werden alleen goed hypnotiseerbare ppn voor het onderzoek geselecteerd. Uit een totaal van 425 ppn werden die ppn geselecteerd die 9 of meer scoorden op de HGSHS:A (max. score: 12) en de SHss:c (max. score: 12) en die bovendien geen ernstige persoonlijkheidsstoornissen vertoonden, zoals gemeten met behulp van verschillende persoonlijkheidstesten. Van de 5 8 geselecteerde ppn voltooiden 33 ppn het experiment van 4 weken. De meeste van hen waren vrijwilligers tussen de x 8-21 jaar, die studeerden aan de Universiteit van Chicago.
104 Dth 2 jaargang 2 mei 1982 (c) Training in HH en oefenen met ZH De proefpersonen waren geen van allen vertrouwd met hypnose. Tijdens de screening leerden de ppn de Harvard Group Scale of Hypnotic Susceptibility, Form A (HGSHS:A) en de Stanford Hypnotic Susceptibility Scale, Form C (sHSS :c) kennen. Tijdens de training in heterohypnose werd de geselecteerde ppn ook de Stanford Profile Scales of Hypnotic Susceptibility, Form I (SPSHS: l) afgenomen. Deze schalen bestrijken het gehele gebied van fenomenen, die in experimenteel onderzoek naar hypnose worden bestudeerd. Om te illustreren, dat ze zulke ervaringen zelf-hypnotisch konden oproepen werd hun de Inventory of Self-Hypnosis: Form A (1sH :A) gegeven. Bovendien werd hun geleerd hun hypnotische diepte te registreren met de Tart Self-Report Scales.* Tijdens het experiment zelf oefenden de ppn over een periode van 4 weken dagelijks gedurende een uur met ZH. Hun werd niet staan thuis te oefenen. De ppn werd gevraagd om dagelijks een uur ZH te komen oefenen in een speciaal daarvoor ingerichte kamer. Aan het begin van de ZH-oefeningen kregen de ppn lijke instructies waarin ze gestimuleerd werden om de suggesties uit te proberen. (d) Data-analyse De data-analyse die het aantal vragen in de vragenlijsten reduceerde wordt hieronder slechts beknopt weergegeven. De verdere analyse wordt beschreven in de vorm van drie afzonderlijke grafen: de kwalitatieve analyse van de dagboeknotities over het oefenen met ZH (par. 4); een vergelijkend onderzoek naar ZH en HH (par. 5) en een longitudinaal onderzoek naar veranderingen in de zelfhypnotische ervaring (par. 6). Met betrekking tot de datareductie: post hoc werden vragen uit de vragenlijsten geëlimineerd die niet goed tussen z H en H H discrimineerden (cQ) of geen informatie over verandering gaven *Tart heeft verschillende schalen ontwikkeld om hypnotische diepte te meten in termen van de mate waarin de proefpersoon zich subjectief hypnotiseerd voelt. Zijn ervaringsgerichte benadering onderscheidt zich van de conventionele gedragsmaten voor hypnotische diepte (vgl. Ch. T. Tart, Measuring the depth of an altered state of consciousness, with particular reference to self-report scales of hypnotic depth. In: E. Fromm & R. E. Shor (1979), Developments in research and new perspectives. New York, Aldine Publishing Company, p. 567-601). Noot vertaler.
Autohypnose 105 (LQ). De overgebleven items konden met behulp van een tieve factoranalyse van een LQ in twee algemene categorieën den verdeeld: structuur en inhoud. Met betrekking tot de categorie structuur komen vier structurele dimensies van de hypnotische ervaring naar voren: absorptie, aandacht, trancediepte en het vervagen van de GRO (vgl. par. 6). 4. De fenomenen: een kwalitatieve analyse Om de lezer iets te laten proeven van de fenomenen van hypnose zal ik nu de dagboeken van onze ppn bespreken. De ppn maakten hun dagboeknotities altijd direct in aansluiting op iedere zitting. Er bestaat nogal wat variatie in stijl en ervaring van ZH, zoals gerapporteerd door onze ppn. Niettemin kunnen de ppn ruwweg in drie categorieën worden ingedeeld: de zeer succesvolle (3 ppn), de succesvolle (22 ppn) en zij die helemaal niet succesvol in hypnose waren (2 ppn), ook al waren deze laatsten – evenals alle anderen – voortreffelijke hetero-hypnotische ppn. Praktisch al onze 33 ppn ontwikkelden een individuele stijl die aangepast was aan hun voorkeuren en behoeften en zetten het experimenteren met z H voort. Sommigen vonden hun ringen bevredigender en zinvoller dan anderen, maar met ring van de twee slechtste zelf-hypnotische ppn vonden allen het experiment met z H interessant en geslaagd gedurende de periode van vier weken. Op de derde dag rapporteerde Robert, een pp van onze grootste midden-(‘succesvolle’) groep: ‘Ging erg soepel in trance door me voor te stellen hoe ik langzaam langs een spiraal naar beneden gleed. Eerste suggestie: dat een kracht mijn handen van elkaar af zou stoten. Geslaagd. Dat een kracht hen naar elkaar toe zou trekken: geslaagd. Stelde me voor dat mijn rechterhand geen pijn zou voelen: geslaagd. (Ik kneep er bij herhaling erg hard in.) Vervolgens stelde ik me voor dat ik in een vliegende cape zat (zoals die uit het verhaal van de Klein Kreupele Prins) en dat deze opsteeg en begon te vliegen. Had vervolgens een droom: in het begin strekte ik mijn handen uit naar de hemel en drupte er regen langs mijn vingers naar beneden. Vervolgens zat ik in een warme grot/hol samen met een vriend voor een vuur. Daarna werd ik een panter (degene die in de grot woonde) en liep ik rond de rotsen. Deze droom was tamelijk geslaagd – gedeelten waren zeer echt, maar hier en daar moest ik het bewust laten doorgaan. Daarna – de terug naar mijn kostschool – St. Pauls. Liep langs alle details van het gebied rond mijn slaapgebouw. Ging naar
106 Dth z jaargang z mei 1982 binnen door de achterdeur – me sterk bewust van de omgeving – bezocht mijn kamer zoals deze was in de herfst van mijn vierde studiejaar en de kamers van mijn beide kamergenoten, terwijl ik de details perfect kon terughalen. Trok vervolgens kleren aan, zoals ik die in die tijd gedragen zou hebben en ging uit voor een fietstocht – reed de route, die ik gewend was. Vergat dat ik in het begin al helemaal aan het einde van mijn looproute uitkwam en ik kwam op de campus terecht. Kwam eruit – suggereerde afwisselend dat ik erg vol was en erg leeg, terwijl ik experimenteerde met elk afzonderlijk gevoel. Toen suggereerde ik, dat ik de rest van de avond niets meer zou eten, omdat vol erg slecht en leeg erg goed voelde. Vervolgens gaf ik mezelf de opdracht dat ik alles zou vergeten totdat ik zou zeggen dat het goed was om het me te herinneren. Dit was erg ressant omdat ik het inderdaad vergat (wolken trokken voorbij etc.). Het eerste wat ik echter deed nadat ik uit trance kwam was mezelf vragen wat er gebeurd was. – Ik neem aan dat dit als een aansporing werkte, want gehoorzaam ging ik verder met me alles te herinneren. Algemene opmerkingen: – erg aangename trance. Terug gaan naar St. Pauls duidelijk het belangrijkste. Ik denk dat de eetsuggestie zal werken omdat ik me op dit moment buitengewoon vol voel.’ De dagboeken van de drie zeer succesvolle ppn zijn zeer rijk aan fantasie, voeren allerlei nieuwe elementen in en zijn zeer creatief. Sommige ppn illustreerden hun dagboeken zelfs met zorgvuldig gewerkte tekeningen, gemaakt tijdens hun z H ervaring. Susan, misschien onze best hypnotiseerbare pp, schreef op de eerste dag: ‘Ik ging terug naar de eerste klas van de lagere school op een dag dat ik de juf van mijn peuterschool bezocht. Ze leerde me hoe ik met letters mijn naam kon schrijven, dus maakte ik een portret voor haar. (Ik heb het portret in mijn schetsboek.) Met mijn schetsboek en potlood bracht ik zelf terug totdat ik achttien was en maakte ik een andere tekening, deze keer van mezelf terwijl ik me bewoog in een soort van fantasiewereld. Het leek alsof ik het tekende en er tegelijkertijd was. De tekening kwam snel en gemakkelijk tot stand en het was een waar genoegen om het te doen. Nadat ik mijn schetsboek had neergelegd was ik ongeveer vijf minuten in trance. Toen begon ik een gesprek met mijzelf ‘Susan, wat wil je zijn?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Wees een slak.’ Dus werd ik eventjes een slak. ‘Ik wil geen slak zijn.’ ‘Wat wil je dan zijn?’ ‘Een vogel.’ ‘Nee, nee, je kan nog geen vogel zijn, je moet op de grond beginnen.’ ‘Ik wil zeker geen mier zijn.’ ‘Goed, wees dan een stronk.’ Dus werd ik een stronk. Mijn armen waren twee stijve dode takken en mijn voeten de oude wortels. ‘Ik wil niet langer een stronk zijn.’ ‘Goed, dan is het tijd om wakker te worden.’ Dus kwam ik uit de trance en daarna volledig uit de hypnose. De gehele ervaring was werkelijk interessant. Mezelf suggesties kunnen geven en mezelf kunnen laten wegzakken in dromen en herinneringen en deze echt te beleven was
Autohypnose 107 werkelijk goed. Ik genoot veel meer van deze ervaring dan van de andere, waarbij het enkel een kwestie was van je arm buigen of deze zwaar laten worden etc.’ De derde groep, die slechts uit twee ppn bestond, had veel men om in een zelf-hypnotische toestand te komen. Ze kwamen niet tot de diepe niveaus, die ze in HH ervaren hadden. Of ze werden gespannen en gefrustreerd omdat ze het gevoel hadden ‘dat er niets gebeurde’ of ze vielen in slaap. Zes proefpersonen bleven in gebreke of vergaten af en toe om hun dagboek, zoals gevraagd, iedere dag bij te houden en hun dagboeken konden daarom niet opgenomen worden in het tieve deel van de analyse. Na de eerste paar dagen gingen de meeste van onze ppn over op een geautomatiseerde zH-inductieprocedure, die hen snel in trance bracht. Op de dertiende dag schreef Bruce: ‘Ik gebruikte de relaxatie-inductieprocedure van concentratie op de nagel van mijn linker wijsvinger. Ik staarde ernaar totdat ik me zo moe voelde dat mijn ogen vanzelf dicht gingen. Dit kan hoogstens 30 seconden duurd hebben.’ Na twee weken oefenen waren alle ppn behalve de twee niet volle in staat om zich vrij gemakkelijk over te geven aan de ervaring. Toch was het kunnen controleren van hun ZH-ervaring voor allen een punt van zorg, zelfs voor de meest succesvolle ppn, zowel wat de trance-inductie betreft als wat de verdieping aangaat. Debbie, een vertegenwoordigster van de grotere middengroep van succesvolle ppn, schreef op de tweeëntwintigste dag: ‘Inductie is geen probleem meer. Verdiepen is geen probleem tot op een bepaald punt. Het lijkt alsof ik niet erg diep meer kom.’ Tijdens hun dagelijks uur oefenen realiseerden de meeste van onze ppn zich, dat ze zo geïnvolveerd” in ZH waren dat hun algemene * In het bijzonder J. R. Hilgard heeft gewezen op het belang van absorptie of involvering voor hypnose (J. R. Hilgard, (1970), Personality and Hypnosis. Chicago, University of Chicago Press). Onder absorptie of involvering wordt verstaan: een volledige en directe betrokkenheid bij innerlijke ervaringen, waarin imaginatie en fantasie een grote rol spelen. Noot vertaler.
108 Dth .2 jaargang .2 mei 1982 oriëntatie op de werkelijkheid ( G R o )* op de achtergrond van hun bewustzijn verdween. Jennifer, een achttienjarige studente van de kunstacademie, schreef op de eenentwintigste dag: ‘Vandaag besloot ik iets te worden. Eerst werd ik een andere persoon. Een vrouw. Toen ik de rol tot ontwikkeling liet komen bleek dat ik een vrouw was die ervan beschuldigd werd een heks te zijn. Ik was erg bang. Ik begon te beven. Ik bleef de beschuldigingen ontkennen maar wist dat ik verbrand zou worden. Het bracht me erg van streek. Vervolgens tekende ik de persoon. Toen werd ik een mol. Ik ergerde me sterk aan de mensen die over mijn huis liepen … Ik was een erg prikkelbare mol. Toen werd ik een sirene. Eerst droomde ik dat ik op een grote rots zat omgeven door de zee. Deze was groen, grijs en donker. Ik liet mijn haar loshangen en begon zachtjes te zingen. Zachtjes, maar het leek alsof het lied duidelijk door iemand anders gehoord zou kunnen worden. Ik voelde me vreselijk treurig. Erg, erg eenzaam. Ik wist dat ik als sirene mannen de dood inlokte, maar het leek niet goed of kwaad. Het was onvermijdelijk. Ik kon alleen loos zingen. Het was nogal triest om een sirene te zijn. Mezelf in één uur verschillende dingen of mensen laten worden roept allerlei verschillende emoties bij me op, iedere sterk anders dan de afgaande. Het kan heel vermoeiend zijn, maar ook zeer interessant.’ De pp raakte sterk geïnvolveerd in haar hypnotische fantasie. De realiteit dat ze in de twintigste eeuw leeft, achttien jaar oud is en alleen in een kamer zit, verdween zo sterk naar de achtergrond van haar bewustzijn, dat ze begon te beven en bang werd. De stellingen werden als zeer werkelijk ervaren. Dit fragment laat ook de snelle overgang zien van ego-activiteit (‘Ik besloot iets te den’) naar ego-receptiviteit (‘Toen ik de rol tot ontwikkeling liet komen, bleek dat ik een … was’), waarvan we vonden dat deze merkend is voor z H. De ppn in onze succesvolle en zeer succesvolle groep ervaarden veranderingen m.b.t. de werking van de aandachtsfunctie en melden vaak heen en weer tussen het ego-actief besluiten hun dacht te richten op het uitvoeren van een specifieke opdracht en het ego-receptief in het bewustzijn laten opkomen van gedachten en voorstellingen zonder zichzelf bepaalde specifieke instructies te *De term ‘genera!’ of ‘generalized reality orientation’ (GRO) werd door Shor geïntroduceerd (R. E. Shor (1959), Hypnosis and the concept of the generalized reality-orientation. American Journal of Psychotherapy (13), p. 582-602). De ‘generalized reality orientation’ heeft betrekking op het referentiekader, waarmee we onze ervaring gewoonlijk interpreteren. In het vervolg van dit artikel zal de afkorting GRO worden gebruikt. Noot vertaler.
Autohypnose 109 geven. Aan het begin van haar z H ervaring beschreef Sarah het volgende (tweede dag): ‘Bracht tenminste de helft van de tijd door met niets doen, dat wil zeggen … met niet iets bewust te controleren. Maar steeds schoten me dachten binnen.” dagdromen voerden me mee. Er bestaat heel wat schil tussen wanneer ik tijdens de zitting probeerde te dromen (wanneer ik me zelf inderdaad vertel dat ik een droom zal hebben) en wanneer dït soort van ongecontroleerd dagdromen voorkomt (dat erg veel lijkt op het hebben van een echte droom).’ Enkele van onze ppn benaderden z H als ontdekkingsreizigers die zich op een opwindende tocht begeven. Ze probeerden veel schillende dingen te ervaren, van leeftijdsregressies tot hallucinaties. Joel was ons prototype van een ontdekkingsreiziger. Aan het begin van zijn dagboek schreef hij: ‘Voordat ik aan mijn eerste zelfhypnose zitting begin wil ik verduidelijken waarom ik het doe en wat ik er hoop uit te halen. Het aandachtspunt van mijn zelf-hypnose zal zijn het uitbreiden en verdiepen van mijn dialoog met het onbewuste. Door diepe trance-niveaus te induceren en te menteren met suggesties hoop ik een meer vruchtbare uitwisseling te makkelijken tussen mijn normale wakende toestand en innerlijke regionen die over het algemeen buiten mijn ervaringsbereik liggen. Ik geloof dat er veel… (beelden, energie, inspiratie) gewonnen kan worden door een voeligheid te ontwikkelen voor het onbekende van binnen.’ Op de vierentwintigste dag dacht Joel na over de invloed van het oefenen met zelfhypnose: ‘Ik dacht dat ik wat meer tijd moest nemen om na te denken over de vloed van mijn zelfhypnose-ervaringen op mijn leven. Ten eerste doet de levendigheid, d.w.z. de duidelijkheid, autonomie en affectieve kracht van mijn innerlijke regionen me nog steeds versteld staan. Doordat het erg op de voorgrond treedt eist het een ‘realiteit’ in mijn leven op, waarvan ik niet zou hebben gedacht dat het mogelijk was. In een bepaald opzicht is dit prachtig, is dit fantastisch. Het geeft een gevoel van mysterie en avontuur – het schept een fascinerende wereld om te verkennen. Toch is het ook warrend en dreigt het in een bepaald opzicht mijn geordende neerde leven te ontwrichten.’ Andere ppn probeerden een zeker functioneel gebruik van ZH te maken, bijvoorbeeld om beter te studeren of om af te vallen. Eerder in ons laboratorium uitgevoerd onderzoek toont aan, dat perceptuele en cognitieve processen in hypnose meer doordrongen
110 Dth2jaargang2mei 1982 worden van primairprocesmateriaal dan in een wakende toestand (Gruenewald, Fromm & Oberlander, 1979). In het onderhavige onderzoek ervaarden 64 3 van onze ppn in z H een grotere receptiviteit dan in HH en het blijkt uit de dagboeken dat onze ppn meer receptief werden voor interne bewustzijnstoestanden en voor voorstellingen en fantasieën die van binnen opwelden. Op sommige momenten waren de ppn receptief en op andere momenten – nadat ze gewend waren geraakt aan ZH – kozen ze er expliciet voor om receptief te zijn, zoals Mitchel! op de dertiende dag schreef: ‘Ik besloot (cursivering van de auteur, niet van de pp) om mijn dachten de vrije loop te laten. Ze raakten geconcentreerd op een prachtig oosters vloerkleed met een compositie van de kleuren blauw, rood en wit. Ik vroeg mezelf vervolgens af wat er zo belangrijk was aan dit kleed. Op dat moment begon de droom (cursivering niet van de pp). Ik bemerkte, dat ik op het vloerkleed lag en mezelf erin oprolde. Ik bleef erin opgerold totdat na niet al te lange tijd een mooi meisje, met heel woon lang bruin haar, op het toneel verscheen. Ze rolde het vloerkleed af en nam me bij de hand. Ze leidde me een trap op totdat ik uitgeput raakte. Ik viel in slaap en dat was het einde. Het was verbazingwekkend hoe levendig deze ervaring voor me was.’ De dagboeken van 75% van onze ppn zijn zoals dat van Mitchel! gevuld met uitgebreide beschrijvingen en rijk aan verbeelding. Eén van de belangrijkste kenmerken van de dagboeken, die schreven werden door onze succesvolle en zeer succesvolle ppn, dat wil zeggen door 25 van de 27 ppn die nauwgezet hun dagboek bijhielden, is de levendigheid van de imaginatie en de kracht van het affect. Hier volgt een voorbeeld van het dagboek van Louise op de vierde dag: ‘Ik, erg klein – vier of vijf – terwijl ik de straat afrende met wapperende krullen. Stelde me zelf voor als een heen en weer zwaaiende slinger. Werd de slinger in de torenklok in Venetië, hoog boven het San Marcoplein, alleen. Toen ik naar beneden keek zag ik duiven die op een ker neerstreken en er stro uittrokken. Mensen marcheerden als kleine automaten in ’t rond; als poppen op een spoor, dat zich als een netwerk over het plein uitstrekte. Ik wilde de vogels bevelen te stoppen. Maar ik bevond me zo hoog in de toren, dat ik niet gehoord kon worden. M’n lichaam zwaaide werkelijk; een gedeelte van de tijd bewogen mijn handen, die stijf waren, van de ene kant naar de andere. De beelden waren erg sterk en ook was het gevoel van afzondering en hulpeloosheid erg sterk. Gevangen in mijn eigen rol (van slinger) kon ik niet daadwerkelijk invloed uitoefenen op wat er beneden gebeurde.’
Autohypnose II I 5. Zelfhypnose vergeleken met heterohypnose Eén aspect van ons onderzoek naar z H betrof de verschillen waarop onze ppn ZH en HH ervaarden. In een vragenlijst die speciaal voor dit doel ontworpen was werd aan de ppn gevraagd om hun ringen gedurende de eerste week z H te vergelijken met hun ringen met een hypnotiseur gedurende de HH zittingen. De lijst werd pas afgenomen nadat het experiment van vier weken afgelopen was om het risico te vermijden dat ppn op theoretische mogelijkheden opmerkzaam werden gemaakt waarvan ze zich voorheen niet bewust waren geweest en dat de experimentele ties van de drie resterende onderzoeksweken zodoende zouden worden beïnvloed. We verdeelden de vragen in twee algemene categorieën. Eén categorie vragen had betrekking op wat we de structurele sies van de hypnotische ervaring noemden: het gebruik van dacht en concentratie, de absorptie in de ervaring, het vervagen van de GRO, en de trancediepte. Een tweede categorie vragen was richt op de inhoud van de zittingen. Items betrekking hebbend op gewaarwordingen, gedachten, emoties, voorstellingen en ringen werden in deze categorie opgenomen. 5 .I. Structurele aspecten Een beschouwing van de structurele items maakt duidelijk, dat absorptie, het gevoel gegrepen te worden door de fenomenen of inhoud van de zitting en het vervagen van de G R o niet verschillend zijn bij ZH en HH. Telkens blijkt dat er in beide toestanden een gevoel van involvering in de eigen innerlijke wereld en tegelijk een losmaking van de externe werkelijkheid te bestaan. Deze beide factoren lijken een voorwaarde te zijn voor de trance-ervaring of deze nu zelf wordt geïnduceerd of wordt bereikt met behulp van een onderzoeker/hypnotiseur. Toch zijn de structurele kenmerken van de beide toestanden van z H en H H niet volkomen identiek. Er werden verschillen gerapporteerd in het gebruik van aandacht en concentratie, in aspecten van ego-receptiviteit en in ten minste één aspect van trancediepte. Meer dan tweederden van onze ppn had gedurende de eerste week van z H het gevoel dat ze meer receptief waren voor stimuli die uit henzelf opkwamen dan tijdens HH. Bovendien rapporteerden ze dat hun aandacht in de eerste week van z H meer expansief was dan bij HH. Dat wil zeggen dat gedurende de eerste week ongeveer tweederde van onze ppn ZH ervaarden als een toestand, waarin men gedachten meer de vrije
l 12 Dth 2 jaargang 2 mei 1982 loop liet gaan en waarin men meer aandacht schonk aan wat taan in het bewustzijn opkwam dan in HH. Deze twee factoren leken met elkaar in verband te staan. De totstandkoming van pansieve aandacht droeg er misschien toe bij dat men zich meer bewust was van de stroom en de gevarieerdheid van voorbewust en onbewust materiaal. Bij wijze van contrast waren evenveel proefpersonen van mening dat hun H H-ervaringen meer werden gekenmerkt door een toestand van een vaste en gerichte aandacht. Ze lieten zich weinig afleiden, vonden het gemakkelijk om hun aandacht op relevante opdrachten of relevant materiaal te richten en zagen de hypnotiseur eerder als iemand die dit proces vergemakkelijkte dan belemmerde. Naarmate onze ppn gewend raakten aan de toestand van ZH gebruikten ze deze niet alleen om de fenomenen van z H te nen, maar ook om zichzelf te helpen enkele van hun problemen op te lossen (zoals te veel eten, roken of al lang bestaande problemen met concentratie op hun studie). En zodoende nam gedurende de tweede tot en met de vierde week het vermogen van drievierde (73%) van onze ppn toe om de aandacht een lange tijd achter elkaar actief te richten en selectief aandacht te besteden aan cifieke gewaarwordingen, gedachten, voorstellingen en suggesties. Zeventig procent van de ppn waren gedurende alle vier de weken van het experiment een groter gedeelte van de tijd selectief i.p.v. expansief in het gebruik van hun aandacht. Dertig procent van de ppn gebruikten echter expansieve aandacht tot 50% van de tijd; dus bestond er een duidelijk hoewel beperkter gebruik van deze wijze van aandacht. In een eerder artikel (Fromm, et al., l 98 I) hadden we deerd dat in ZH meer tijd werd besteed aan het vergroten van het aandachtsbereik dan in het selectief richten van de aandacht. Deze conclusie werd gebaseerd op de rapportering van ppn dat ze durende de eerste week z H meer expansieve aandacht hadden dan in HH. Sindsdien hebben we de derde vragenlijst geanalyseerd, die betrekking heeft op de gehele periode van vier weken. De resultaten van deze vragenlijst tonen aan, dat het grootste gedeelte van de tijd die in ZH wordt doorgebracht wordt doorgebracht in een stand van gerichte aandacht. Hoewel het leeuwendeel van de tijd selectief wordt besteed, wordt in ZH toch een aanzienlijk groter gedeelte van de tijd gebruikt om het aandachtsbereik te vergroten dan in HH. Er moet onderzoek verricht worden om met zekerheid vast te stellen dat er in ZH meer tijd gebruikt wordt om het dachtsbereik te vergroten dan in HH; we hebben sterk het den dat dit het geval is.
Autohypnose 1 I 3 Er bestaan ook enige verschillen in trancediepte tussen z H en HH. Onze ppn rapporteerden dat ze gedurende de eerste week van de ZH-zittingen veel vaker schommelingen in trancediepte ervaarden dan in hun HH-zittingen. En niet alle ppn die door iemand anders in een diepe trance kunnen worden gebracht kunnen zichzelf in een diepe trance brengen. Twee van onze ppn konden gedurende de gehele maand oefenen slechts zeer lichte niveaus van zelfhypnose induceren. twintig ppn bereikten meestal gemiddeld diepe en soms diepe trance-niveaus; en slechts drie ppn gingen bijna iedere dag in een diepe trance. Samenvattend Er kunnen tussen z H en H H verschillen vastgesteld worden in het vermogen om zichzelf te hypnotiseren dan wel door iemand anders gehypnotiseerd te worden; en – tijdens het begin van de ningen – in schommelingen in trancediepte en in de manier waarop de aandacht wordt gebruikt. Maar er werden geen verschillen constateerd op het gebied van G R o en absorptie. 5.2. Inhoud De items die betrekking hebben op de inhoud of de ‘gebeurtenissen’ van de trance laten meerdere interessante verschillen zien. Dat er tijdens ZH meer imaginatie voorkomt is een verschil dat door 75% van onze ppn wordt opgemerkt. Deze toename blijkt in alle vormen van imaginatie. Levendige, realistische beelden kwamen in ZH meer voor, zowel in een samenhangende opeenvolging als in een verhaal, als in los van elkaar staande en onsamenhangende flitsen. Eenvoudige geometrische figuren verschenen ook diger. Complex en bizar samengestelde beelden die nogal vaak in hallucinogene ervaringen gevonden worden, waren noch merkend voor de toestand van ZH noch voor de toestand van HH; ook amorfe, vage of stripachtige beelden kwamen in geen van beide bewustzijnstoestanden in belangrijke mate voor. Maar wat uit onze data duidelijk blijkt is de grotere rijkdom aan voorstellingen zoals die in z H ervaren wordt. Gedachtenassociaties, lichamelijke en kinesthetische sensaties en visuele voorstellingen waren in z H veelvuldiger aanwezig. Gevoelssensaties en het horen van een woordenstroom waren in beide toestanden even frequent. tie gericht op persoonlijke problemen of conflicten – of uit het recente of uit het meer verre verleden – en fantasieën, creatieve ervaringen en het rationeel oplossen van problemen kwamen meer
114 Dth 2 jaargang 2 mei 1982 in de z H-ervaringen voor dan in de in het laboratorium ceerde HH-ervaringen, die zonder therapeutisch oogmerk waren. Een bijkomend verschil verdient hier vermeld te worden. ringen met leeftijdsregressie en hypermnesie maakten deel uit van de HH-zittingen. Pogingen om dergelijke ervaringen tijdens ZH op te roepen waren opvallend minder geslaagd. Samenvattend Imaginatie speelt een grotere rol in zH dan in HH in het rium en lijkt kwalitatief rijker te zijn en meer gericht op ringen en fantasieën van persoonlijke betekenis. In hypnotherapie kan een patiënt eveneens heel wat tijd doorbrengen met het zich voorstellen van dingen. Maar de voorgestelde situatie wordt bijna altijd gekozen en in het begin begeleid of gestructureerd door de therapeut. In zH is de pp de enige schepper van de imaginatie die van binnenuit in zijn bewustzijn opkomt. Omdat er geen externe observator in de kamer was terwijl onze ppn bezig waren met z li is het niet verbazingwekkend dat ze eveneens rapporteerden dat ze tijdens ZH minder zelfbewust waren dan tijdens HH. 6. Veranderingen in de zelf-hypnotische ervaring De resultaten van de longitudinale vragenlijst, die betrekking had op fenomenologische aspecten van zH in het verloop van het zoek van een maand, toonden aan dat naarmate de tijd verstreek de grote meerderheid van onze ppn ervaarden dat de trancetoestand van zH vanzelfsprekender en aangenamer werd. Ze voelden zich er meer in ’thuis’, besteedden minder tijd aan zich zorgen maken over nu en dan voorkomende mislukkingen in zelfsuggesties en hun vermogen om een globale – in plaats van een stap voor stap gelegde – opzet voor een bepaalde ZH zitting te bedenken nam toe. Het werd voor 79% van onze ppn gemakkelijker om hun dacht te richten wanneer ze dat wilden; 81% van onze ppn had steeds minder tijd nodig om in trance te komen en 91% van onze ppn vond dit steeds gemakkelijker gaan. Met betrekking tot het besef van de ppn van de G R o: 79 3 rapporteerden dat ze ervaar den dat hun GRO in de loop van de tijd afnam. Gevoelens van absorptie namen voor 76% van onze ppn toe. Het vermogen om diepe trance-niveaus te bereiken nam voor 703 van onze ppn toe en de hiervoor benodigde tijd nam voor 78% van onze ppn af. Weer vonden we dat dezelfde vier structurele componenten naar voren kwamen: absorptie, aandacht, trancediepte en het vervagen
Autohypnose II 5 van de GRO. Deze vier dimensies van de trance-ervaring zijn meenschappelijke noemers voor de zelfhypnotische ervaringen van iedere pp. De bijzondere details van de trance, de inhoud, kan voor iedere afzonderlijke pp verschillend zijn, maar we constateren, dat de volgende vier aspecten absorptie, aandacht, trancediepte en G RO altijd een bepaalde invloed uitoefenen op de ervaring. We stellen ons voor dat deze vier kenmerken zelf onderling met elkaar bonden zijn. Ze oefenen niet alleen een invloed op inhoudelijke dimensies uit, maar ook op elkaar. Geen van de vier structurele componenten is belangrijker dan de andere drie. Deze onderling verbonden dimensies geven eerder complementaire effecten die de relatie weergeeft van de pp ten opzichte van de z H, zoals deze in de loop van de tijd verandert. Met betrekking tot de manier waarop deze componenten elkaar beïnvloeden kunnen we de onderlinge verbanden bekijken tussen iemands vermogen om zijn aandacht op specifieke mentale cessen te richten, iemands vermogen om in trance te gaan en iemands bewustzijn van de externe omgeving. Onze data wijzen erop dat naarmate de aandacht in trance specifieker wordt gericht, het vermogen om in trance te gaan wordt vergroot. Bovendien raakt het bewustzijn van de externe omgeving verder op de achtergrond. Op dezelfde manier wordt naarmate het vermogen om in trance te gaan zich ontwikkelt de involvering in de trancefenomenen groter. Dit staat op zijn beurt in verband met het vervagen van het bewustzijn van de externe omgeving. Van belang lijkt te zijn dat structurele kenmerken elkaar en de inhoud beïnvloeden. Als de intensiteit van de fenomenen verandert komen andere aspecten van de ZH-ervaring naar voren en gaat het proces van teit verder. Het proces heeft geen statisch karakter of één bepaalde richting. Het proces kleurt zowel elke dagelijkse zitting als de gehele ervaring van vier weken. We stellen ons niet voor dat de structurele componenten een primair causaal effect op elkaar of op de inhoud uitoefenen. Zo wordt bijvoorbeeld absorptie beïnvloed door hoe de aandacht wordt gebruikt, maar het omgekeerde kan ook waar zijn. De vier structurele dimensies lijken eigenschappen van de hypnotische toestand te zijn. Ze bepalen de ervaring binnen zeer algemene parameters. We zouden ze kunnen voorstellen als structuren van de fenomenologische ervaring van z H. Inhoudelijke dimensies daarentegen zijn zeer verschillend. De inhoud van de dagelijkse ZH zitting van een individu is eigen aan dat individu. Iedere pp besluit wat hij zal proberen of ervaren. Toch kunnen we
II6 Dth 2 jaargang 2 mei 1982 constateren dat bepaalde fenomenen vaker ervaren of verkend worden dan andere. Aan gebieden als imaginatie, herinneringen, leeftijdsregressie, gevoelens van scepticisme etc. kunnen verschillende ppn zeer onevenredig aandacht besteden, maar de meerderheid van onze ppn rapporteert enige ervaring met deze fenomenen. Zo rapporteerden ppn bijvoorbeeld dat voor 5 5 3 van hen ticisme omtrent hun ervaringen in de loop van de tijd afnam, voor 303 van hen hetzelfde bleef en voor 153 van hen toenam, maar alle ppn rapporteerden enige gevoelens van scepticisme. Veranderingen in ‘arousal’, zoals waakzaamheid of slaperigheid, lieten geen duidelijke ontwikkeling zien en leken niet wezenlijk bij te dragen tot het veranderen van de andere fenomenen van de z H ervaring in de loop van de tijd. Dit gaat ook op voor de persoonlijke herinneringen (een vermindering voor 2 73, geen verandering voor 273 en een toename voor 463 van onze ppn), het levendig voor de geest halen van herinneringen (een toename voor 373, geen andering voor 273 en een vermindering voor 373 van onze ppn) en enkele andere items. De thematische inhoud van iedere ZH zitting is eigen aan de interessen, behoeften, zorgen, wensen, etc. van een individu. Toch is de manier waarop deze zaken worden ervaren nauwer verbonden met structurele variabelen dan met de verlangens van een individu of het thema, dat naar voren kwam. Ons werk wijst duidelijk op het bestaan van fenomenologische veranderingen in de loop van de tijd. Een van de bijzondere kenmerken van z H zou zelfs de lijkheid’ ervan kunnen zijn. Omdat de ppn zich na vier weken duidelijk meer op hun gemak voelden met ZH gaven hun latere ervaringen waarschijnlijk een meer volledige karakteristiek van dit verschijnsel. Individuele verschillen in bepaalde aspecten van z Hen de mate van verandering in de loop van de tijd kunnen optreden omdat ze verschillen in het vermogen om de technieken te leren weergeven. Of ‘veranderlijkheid’ de ZH-ervaring karakteriseert of dat de veranderingen die we vonden het gevolg waren van een zelf vollediger leren hypnotiseren kan alleen vastgesteld worden door ppn te volgen over een langere periode dan vier weken.
Autohypnose 1I7 7. Concluderende opmerkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek We hopen dat toekomstig onderzoek gericht zal worden op dit probleem van de interactie tussen persoon en toestand. Een van de wezenlijke kenmerken van ZH is de ‘individualiteit’ ervan. Hiermee bedoelen we dat datgene wat door onze ppn werd gerapporteerd zowel in de vragenlijsten als in hun dagboeken ervaringen weergeeft die kunnen veranderen en worden wat een individu creëert. Dit gebeurt binnen de parameters van de vier structurele dimensies die de grenzen van hypnose vormen en wordt beïnvloed door deze grenzen. Tegelijkertijd veranderen de interactieve processen binnen deze parameters in de loop van de tijd en onthullen de ppn nieuwe facetten van de ervaring die voorheen voor hem of haar onbekend waren. Tot voor kort was zelfhypnose een betrekkelijk weinig in kaart gebracht gebied binnen het onderzoek naar hypnose. Toch leren vele hypnotherapeuten hun patiënten zelfhypnose met als doelstelling relaxatie, angstreductie, pijncontrole en ego-versterking zodat de patiënten hun problemen beter aankunnen. Ik hoop dat dit artikel nuttig zal zijn voor hypnotherapeuten en onderzoekers zal leren om nu de overeenkomsten en verschillen te gaan onderzoeken tussen zelfhypnose en andere veranderde bewustzijnstoestanden zoals bio-feedback, meditatie en autogene training. Referenties Benson, H” P.A. Arns, & J. W. Hoffman, (1981), The Relaxation Response and Hypnosis. Int. f. Clin. Exper. Hypnosis, 29 (3), p. 259-270. Fromm, E. (1972), Quo Vadis Hypnosis? Predictions of Future Trends in Hypnosis Research. In: Fromm, E. & R. E. Shor, (eds.), Hypnosis: Research Developments and Perspectives. First Edition. Chicago, Aldine-Atherton, p. 578-579. Fromm, E. (1973), Similarities and differences between heterohypnosis and self-hypnosis. Presidential address presented to Division 30 at the meeting of the American Psychological Association, Montréal. Fromm, E. (1975), Autohypnosis. In: L.-E. Unestähl (ed.), Hypnosis in the Seventies. tlrebro, Sweden: Veje Förlag, p. 24-28 (b). Fromm, E. (1975), Autohypnosis and heterohypnosis: Phenomenological similarities and differences. In: L.-E. Unestähl (ed.), Hypnosis in the Seventies. tlrebro, Sweden: Veje Förlag, p. 24-28 (b). Fromm, E. (1975), Self-hypnosis: A new area of research. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 12, p. 295-301 (c). Fromm, E” D. P. Brown, S. W. Hurt, J. Z. Oberlander, A. M. Boxer, &
u8 Dth 2. jaargang 2. mei 1982 G. Pfeifer (1981), The Phenomena and Characteristics of Self-Hypnosis. Int.]. Clin. Exper. Hypnosis, 29 (3), p. 189-246. Gardner, G.G. (1981), Teaching Self-Hypnosis to Children. Int. J. Clin. Exper. Hypnosis, 29 (3), p. 300-312. Gruenewald, D., E. Fromm, & M. 1. Oberlander (1979), Hypnosis and Adaptive Regression: An Ego-Psychological Inquiry. In: Fromm, E. & R. E. Shor, (eds.), Hypnosis: Developments in Research and New Perspectives. 2nd edition. New York: Aldine Publishing Company. Hilgard, E. R. (1975), Self-induction of hypnosis by inexperienced subjects and self-deepening procedures of the highly hypnotizable. In: L-E. Unestahl (ed.), Hypnosis in the seventies. Orebro, Sweden: Veje Förlag, p. 61-65. Johnson, L.S. (1981), Current Research in Self-Hypnotic Phenomenology: The Chicago Paradigm. Int. f. Clin. Exper. Hypnosis, 29 (3), p. 247-258. Johnson, L.S., & D. G. Weight (1976), Self-hypnosis versus hypnosis: Experiential and behavioral comparisons. ]. abnorm. Psychol., 85, p. 523-526. Orne, M. T. & K. M. McConkey (1981), Toward Convergent Inquiry into Self-Hypnosis. Int.]. Clin. Exper. Hypnosis, 29 (3), p. 313-323. Ruch, J. C. (1975), Self-hypnosis: The result of heterohypnosis or vice versa. Int.]. clin. exp. Hypnosis, 23, p. 282-304. Sacerdote, P. (1981), Teaching Self-Hypnosis to Adults. Int.]. Clin. Exper. Hypnosis, 29 (3), p. 282-299. Shor, R. E. (1959), Hypnosis and the concept of the generalized orientation. Amer. ]. Psychother., I 3, p. 5 82-602. Shor, R. E. & R. D. Easton (1973), A preliminary report on research comparing self- and heterohypnosis. Amer. ]. clin. Hypnosis, 16, p. 37-44. Singer, J. L. & K. S. Pope (1981), Daydreaming and Imagery Skills as Predisposing Capacities for Self-Hypnosis. Int. ]. Clin. Exper. Hypnosis, 19 (3), p. 171-28x.