notitie 57 De ‘negatieve oefening’ van Dunlap (1932) Het schrijven van deze bijdrage maakt waarschijnlijk deel uit van een leerproces. Misschien wordt het wel een gewoonte. Verzadigd van vervelende nieuwigheden in hedendaagse literatuur en geprikkeld door vroegere ervaringen (zie bijv. Vandereycken, 1989 a en b) heb ik in een antiquariaat mijn oog laten vallen op een ‘klassieker’. Omdat ik hem zelf al eerder geciteerd had maar niet echt gelezen – dat schijnt ‘klassiek’ het geval te zijn-, nam ik Dunlap (1932) mee in mijn reiskoffer. Habits, their making and unmaking is een soms rassende leeservaring geworden. Eerst situeer ik kort de auteur en zijn boek, waarna ik de behandelingsmethode bespreek die Dunlap tot een inspirator van directieve therapeuten heeft gemaakt: de tive practice’ of ‘negatieve oefening’. Knight Dunlap ( 1875-1949) en zijn ‘Habits’ In boeken over gedragstherapie kom je Dunlap sporadisch tegen; hij wordt niet echt tot de pioniers gerekend. Voor leertheoretici staat hij in de schaduw van Watson en Thorndike, terwijl hij te vroeg op het toneel verscheen om als coryfee te gelden voor de ten, die pas in de jaren vijftig enige school maakten. Zijn naam ziet men in de literatuur gekoppeld aan de ‘negative practice’, vooral bij de behandeling van tics. Al leek de methode enige weerklank te vinden (Lehner, 1954), toch zou ze pas door het werk van Yates (I 970) bekendheid verwerven in de gedragstherapie, zodanig zelfs dat Yates bijna als de ontdekker geldt, terwijl Dunlap vaak wordt geten (zie bijv. Hoogduin & De Haan, 1980). Enig eerherstel kreeg Dunlap toen zijn negatieve oefening werd beschouwd als een risch belangrijk voorbeeld van paradoxale psychotherapie, met name symptoomvoorschrijving (Weeks & L’Abate, 1982; voor een situering in de geschiedenis van de gedragstherapie, zie: Kazdin, 1978; Sehorr, 1984). Dunlap werkte als laboratoriumpsycholoog (zie bijv. Dunlap, 1917, 1924) en schaarde zich aan de zijde van enkele fervente freudianen (Dunlap, 1920). Nadat hij zijn eigen leertheorie over ‘gewoontevorming’ en de daaraan gekoppelde therapievorm van negatieve oefening in enkele artikelen enthousiast naar voren had gebracht (bijv. Dunlap, 1928, 1930), kwam in 1932 het hier sproken boek, dat zijn zienswijze aan een groter publiek moest pre- Dth 1 jaargang 11 februari 1991 p. 57-65
58 Dth I jaargang I 1 februari 199 I senteren. Hij zou er nog in latere publikaties aandacht aan schenken, maar toch niet meer zo nadrukkelijk (Dunlap, 1942, 1946). In zijn Habits plaatst Dunlap zichzelf in de traditie van de experimentele psychologen (Ebbinghaus, Small, Thorndike, Watson) zonder zich evenwel tot het behaviorisme te willen rekenen. omdat hij in het werk van sommige behavioristen (onder andere Tolman) een keer naar het introspectionalisme ziet (Dunlap, 1932, p. 276). Ook Pavlovs werk is in Dunlaps ogen weinig origineel en slechts een bevestiging van het associatief leren, ook al werd het nu verpakt in termen van conditionering. ‘These new terms have recently had a considerable vogue, and, as frequently happens with new terms, have seemed to many persons in some mysterious way to “explain” ning’ (p. 61). We kunnen dergelijke neologismen missen, aldus lap, maar ik betrap hem er toch op dat hij in zijn eigen betoog maal de term conditionering gebruikt, ter verklaring van recidiven na therapie (p. 21 l). Nadat de carrière van John Watson, zijn vroegere collega aan de Johns Hopkins Universiteit, in een schandaalsfeer abrupt stopte, werkte Dunlap lange tijd in moeilijke omstandigheden (Schorr, 1984). De laboratoriumpsycholoog werd door de directie van de universiteit gedwongen een deel van zijn tijd te wijden aan counseling van studenten en ook meer aandacht te schenken aan praktische toepassingen van zijn wetenschappelijke psychologie. Een neerslag hiervan is te vinden in het klinisch deel van zijn Habits. In zijn boek kan Dunlap de lezer weinig basisliteratuur over psychotherapie of abnormal psychology aanbevelen, omdat het meestal auteurs betreft ‘naively falling back on one or another sort of psychoanalysis’ (p. 308). Wel raadt hij aan het werk van Pierre Janet te lezen. Freud wordt niet een keer genoemd. Met hem had hij al eerder afgerekend (Dunlap, 1920). Uiteraard waarschuwt hij de lezer nog herhaaldelijk voor deze ‘pseudo-psychologieën’ of ‘onwetenschappelijke therapieën’ waarbij hij de psychoanalyse op één lijn plaatst met de Christian Science (p. 192). Met lede ogen constateert Dunlap ’the hullabaloo which has been created in recent years about the conscious” ( … ) which is merely a good drawn from the machine to cover ignorance’ (p. 308-309). Met de popularisering van de analyse is een fatale verwarring (p. 5) ontstaan in het gebruik van de term onbewust. Psychoanalytische opvattingen dat we bezeten den door onbewust magische krachten horen thuis in het rijk van de demonologie! De psychologie heeft geen behoefte aan dergelijke mythische constructies, maar blijft bij de sobere feiten. Wel schuwt Dunlap ervoor dat sommige psychologen hun heil zoeken bij een andere deus ex machina: de hersenen.
notitie 59 In zijn eigen opvattingen over leerprocessen spelen gische mechanismen een belangrijke rol, al geeft Dunlap regelmatig toe dat hij nog niet precies begrijpt volgens welke neuronale sen dat leren verloopt. In elk geval is ons hele leven een kwestie van leren: ‘A definite process of learning is the formation of a habit; and conversely, a habit is a way of living that has been learned. ( … ) Habits, in their totality, make up the character of the individual; that is, they are the individual, as he appears to other people’ (p. 3). Maar leren is ook een zaak van af-leren: ‘An important feature of the adequate control of life is the breaking down, or unmaking, of “bad” habits’ (p. 12). Zo komt de auteur tot de stellige conclusie dat ‘success in life is almost wholly by success in learning’ (p. l 5). En leren doen we door herhaaldelijk te oefenen (‘The repetition which is essential to learning is the repetition of trial, not of success’; p. 36). Sommige responsen worden direct een gewoonte, anderen slechts door veel oefenen. In vele vormen van leren leidt herhaling tot het fixeren van de response: gewoontevorming volgens de alfa-hypothese, d.i. positieve practice volgens Dunlap. Maar in andere gevallen gaat de bèta-hypothese van leren op, en spreken we van negative practice: ‘The cases in which, by repetition of a response which has already become habitual, the response is abolished’ (p. 94-95). De capaciteit om het aangeleerde te reproduceren, dat wil zeggen verworven kennis weer op te roepen (recall) of een vaardigheid weer tot uitvoering te brengen (performance), berust op een bijzonder leergeheugen tion) dat soms lang behouden blijft, soms snel afbrokkelt. ‘We can learn, and we also unlearn. A large part of the progressive loss of retention in any case may be not a ‘natura!’ process of decay, but the result of actual negative learning’ (p. 140). Dit is slechts een summiere schets van enkele opvattingen die Dunlap in het eerste deel van zijn boek uitwerkt. Ik heb zijn advies in het voorwoord opgevolgd en het boek van het eerste tot het laatste hoofdstuk gelezen. Het was vaak saaie en taaie lectuur. Achteraf kan ik het eens zijn met zijn tweede suggestie, dat het voor menige lezer aantrekkelijker is om met hoofdstuk 7 (‘Retaining, recalling and relearning’) te beginnen, al heeft ook dit samen met het volgende hoofdstuk (‘Remembering and forgetting’) en het afsluitende stuk 12 (‘Learning ability and intelligence’) relatief weinig te bieden voor de psychotherapeut. Omdat bovendien hoofdstuk l 1 (‘Habits of emotional response’) door zijn algemeenheid ontgoochelt, kan de pragmatisch ingestelde lezer volstaan met hoofdstuk 9 (‘Personal en social adjustment’) en vooral 10 (‘The breaking of specific bad bits’). Ik zal me verder tot deze laatste twee beperken. Achteraf valt
60 Dth 1 jaargang 11 februari 1991 het me op dat de eerste zes hoofdstukken weliswaar aangekondigd worden als het fundament voor de praktische toepassing, maar dat ze er in werkelijkheid volledig los van staan. Hoewel Dunlap erop hamert hoe belangrijk het is dat de therapeut grondige kennis heeft van experimentele psychologie, blijkt nergens uit de therapiebeschrijving waarom dit zo essentieel is. Men moet wel enkele algemene lecrprincipes à la Dunlap kennen om zijn tatie te kunnen volgen. Opvallend is bovendien dat de ‘praktische’ hoofdstukken in een heel andere stijl zijn geschreven: hier is de ticus aan het woord, zonder technisch jargon. Sterker nog: waar Dunlap zich in de ’technische’ hoofdstukken zoveel mogelijk op feiten en experimenten baseert, wordt hij later veel meer opiniërend, met vaak verrassend stellige uitspraken zonder bewijsvoering en niet zelden zonder een flinke dosis moralisering. Met name in zijn vattingen over ‘slechte’ seksuele gewoontes (masturbatie en sualiteit), die nu erg ouderwets en zelfs lachwekkend klinken, is hij duidelijk uit zijn laboratorium gestapt en gewoon een ‘kind van zijn tijd’. In de volgende bespreking laat ik deze onderdelen daarom buiten beschouwing. Wel wil ik nog opmerken dat het boek (in totaal 326 bladzijden) aan het slot een uitvoerige appendix bevat van meer dan vijftig bladzijden, met thematisch geordende historische en bibliografische documentatie. Daarin beveelt Dunlap, zoals vermeld, het lezen van Janet aan. Verder gaat hij even in op experimentele studies van hypnose. Ook rokers en darts-spelers vinden er wat literatuur ter lering en vermaak. Voor de geschiedenis van de tieve psychotherapie lijken enkele aangehaalde referenties te bronnen te zijn: bijvoorbeeld het artikel van Morton Prince (1898) en dat van Berkeley-Hill (1929) over de behandeling van 58 patiënten met ‘slechte gewoonten’. De toepassing van negatieve oefening Alvorens de praktische toepassing van zijn leermodel te beschrijven, bespreekt Dunlap op vrij genuanceerde en soms verrassend kritische wijze het concept ‘normaliteit’. Wat betekent normale aanpassing (heraanpassing)? ‘Is adjustment to be secured by changing the dual, so that he now makes adequate adjustments to patterns to which he formerly made inadequate? Or is the environment to be changed. so that the habits of response which do not fit the present environment will fit the new one?’ (p. 172- 173). Hoewel hij erg servatief is in zijn opvattingen over geesteszieken (hij bedoelt met ‘insane’ vooral psychotisch of organisch gestoord) beseft Dunlap de relativiteit van definities: ‘Sanity and insanity are matters primarily
notitie 61 of social expression; that is, of responses as judged by their results’ (p. 184). Hij wil zich dan ook niet wagen aan de behandeling van de geesteszieke (‘Psychiatrists of reputation do not speak of ”curing” the insane’, p. 182). Ook de mentaal gehandicapte (feeble-minded) komt niet in aanmerking voor psychologische therapie. Een chologische heraanpassing wordt in overweging genomen voor ’traits which are the results of learning or habit formation, and which are definitely dctrimental to the individual personally, or are socially unfortunate’ (p. 189) en op voorwaarde dat ‘competent medica! examination shows no organic basis for the traits, and in which there is no indication of “mental disease”’ (p. 190). Het gaat dus vooral om neurotische personen, al voegt Dunlap er direct aan toe: ‘There are no fixed limits, however, to the class of “neurotics”, on the one hand, and “normal” persons on the other, and the “maladjusted” in various degree who fall between’ (p. 191). Voor elk van deze drie groepen geldt: ‘The acquisition of undesirable traits has been in most cases a process of learning. They can be removed, corrected, only by a process of learning. The ments, in short, are bad habits. The process of readjustment is the process of unmaking these habits’ (p. 192). Dit vereist vooral directed unlearning’ en in vele gevallen ook ‘further positive habit formation of specific sort’. Maar ook hier waarschuwt Dunlap: ‘There are no set formulas, no simple forms of treatment, applicable to a variety of cases’ (p. 193). Hij benadrukt daarom dat de methode die hij gaat beschrijven slechts betrekking heeft op ’the genera! forms of treatment of certain habits which are more uniform in their festations in different persons’ (p. 193). Drie groepen van ‘slechte gewoonten’ zijn hiervoor illustratief: ‘(1) Stammering (including stuttering), which is an inadequate speech habit. (2) Tics; that is, obsessive motor performances such as thumb sucking, and finger-nail biting, and recurrent movements of an annoying sort, such as jerking the head, twisting the shoulders, making facial grimaces, etc. (3) Bad sexual habits or vices, such as masturbation and homoscxuality’ (p. 195). Zoals vermeld zullen we de laatste groep buiten beschouwing laten. Bij stamelen of stotteren ligt de oorzaak meestal bij een foutieve opvoeding, aldus Dunlap. In vele gevallen zijn het de ouders, leden of leraren die gecorrigeerd moeten worden. Maar in een groot aantal gevallen spelen de oorzaken van de spraakstoornis geen rol meer en is het defect grotendeels een slechte gewoonte geworden. Men kan de stamela.ar dan met allerlei middelen leren vloeiend te spreken, maar dit blijkt vaak te falen. ‘There is, however, one thing the stammerer can clo, and which has been strangely overlooked in
62 Dth r jaargang 1 r februari r99r the past. He can stammer 1 ( ŁŁŁ ) What we are to do, therefore, is to teach the patient to stammer voluntarily, as nearly as possible in the way in which he now stammers involuntarily’ (p. 202). Het lijkt simpel, maar in de praktijk is het moeilijk en slechts door een goed geschoold psycholoog uit te voeren; ‘but it seems to be ejfective!’ (p. 203). Het vergt een nauwkeurige voorbereiding. Eerst moet het stamelen of stotteren grondig bestudeerd worden. De patiënt moet de aard en ernst van zijn handicap goed begrijpen en duidelijk de wens te kennen geven dat hij vloeiend wil leren ken. ‘The patient must understand that the desire is the fundamental curative agency, that following the psychologist’s instructions culously is the secondary factor, essential to the operation of the desire. Further, the assurance must be conveyed that the method will succeed, but will take time and effort, and that all efforts not cribed by the psychologist are detrimental, and must be avoided’ (p. 204-205). We zien dus dat Dunlap veel belang hecht aan een goede voorbereiding en motivering. Hij acht het ook essentieel dat de omgeving erbij betrokken wordt, in die zin dat familieleden of dere belangrijke figuren de instructie krijgen geen aandacht te ken aan de manier waarop de patiënt praat. Aan de patiënt wordt nadrukkelijk opgedragen geen enkele poging te doen om niet te stamelen of te stotteren in het dagelijks leven omdat dit de gewoonte slechts meer zou fixeren. Pas wanneer men de patiënt met deze voorbereiding tot de juiste emotionele attitude heeft gebracht, kan de negatieve oefening worden gestart. Ik geef nu een uitvoerig citaat weer omdat hier de kern van de aanpak aan de orde komt: ‘The next procedure is to explain to the patient that an important part of this cure is daily practiee in stammering. He should understand that this stammering, when cribed and as prescribed, is the method of cure. He should therefore be ready to practice stammering, under the psychologist’s direction, eagerly, and enthusiastically. He should be led to understand that stammering, when practiced per instructions, not only is not ve speech and is not deplorable, but that it is a necessary plishment. He should be led to engage in it without inhibition. doubt or qualms. This is especially important. Before beginning practice, and before each practice period during the first few weeks, the tient should be led to think in detail: “I am going to stammer; I am going to perfect my stammering (i.e., make it as near as possible like my usual stammering). 1 am to do this now, when 1 want to, because so doing will make it possible later for me not to stammer when 1 don’t want to. The better I stammer now, the sooner I will break the habit of stammering”‘ (p. 204-205).
notitie 63 Als de patiënt er na een paar weken goed in slaagt op bevel te stamelen (frequentie en duur van de oefeningen variëren per du) kan geleidelijk overgeschakeld worden naar positieve oefeningen. Dit moet voorzichtig en met kleine stapjes gebeuren. ‘The modus operandi of this is to have the patient praetice stammering a phrase until he stammers it well, and then immediately speak it correetly’ (p. 205). Lukt dit nog niet dan moet er eerst nog een periode van tief oefenen volgen voordat een nieuwe poging kan worden nomen. Het positief oefenen moet beperkt blijven en mag geen spanning kosten. Intussen blijft gelden dat de patiënt geen andere oefeningen dan de opgedragen op eigen houtje uitprobeert en verder geen enkele moeite doet om in het dagelijks leven niet te stamelen. De psycholoog-trainer moet de evolutie van dichtbij volgen en zo nodig bijsturen. De totale tijd die een dergelijke training in beslag neemt kan variëren van drie tot zes maanden. Toch is follow-up nodig en moet bij het minste teken van recidive opnieuw met de therapie worden gestart. Cijfers over zijn therapieresultaten geeft Dunlap niet. Hij is evenwel optimistisch en raadt de goed geschoolde psycholoog aan de methode uit te proberen: ‘If no benefits are ferred on the first patients, at least no harm will be done, if the genera! scheme of the method is rigorously followed’ (p. 209). Dunlap gaat vervolgens minder uitgebreid in op de behandeling van tics omdat de aanpak dezelfde principes volgt als bij stamelen of stotteren. Opnieuw benadrukt hij dat ook hier naar de oorzaken moet worden gezocht en dat deze zo mogelijk moeten worden gewerkt (hij spreekt van ‘inadequate outlet for certain normal ires’ of ‘failure to repress a desire for which there is no outlet ble at that age’). Negatief oefenen is in geval van tics wel gemakkelijker en blijkt sneller te werken. Maar hierbij is er meer kans op recidive of het verschijnen van een nieuwe tic, zodat men lang genoeg moet blijven oefenen. Duimzuigen kan bij kinderen van hun vijfde jaar af met succes worden behandeld. Ook nagelbijten kan snel verholpen worden; Dunlap stelt hier groepsgewijze behandeling voor. In elk geval is het aan te raden de negatieve oefening niet abrupt maar geleidelijk te stoppen, en steeds voor follow-up te gen. Dunlap meent dat de principes van zijn methode met de nodige individuele aanpassingen geschikt kunnen zijn voor de behandeling van allerlei storende gewoonten zoals slurpend soep eten, ongewilde lachbuien, verstrooidheid of dagdromen. ‘We have not yet given the method its ultimate extension in this field’ (p. 218).
64 Dth r jaargang r 1 februari r991 Besluit Uit deze korte kennismaking moge blijken dat Dunlap zowel tisch als therapeutisch wat ‘verloren’ is geraakt en bij geen enkele belangrijke stroming lijkt thuis te horen. Hem helemaal opzij zetten zou jammer zijn. Hij verdient een plaatsje in het pantheon der tieve therapieën. En dit niet alleen omwille van de methode van negatieve oefening die hij beschrijft, maar op grond van de tische houding die hij in het voorschrijven van een symptoom monstreert. Want in goede directieve therapie is toch al lang bekend dat niet de techniek het doet, maar de context. De lezer die dit niet gelooft raad ik als negatieve oefening aan elke dag een aantal ten uit de kookboeken van de hedendaagse therapieliteratuur uit het hoofd te leren. Misschien treffen we elkaar dan op een dag lend in een antiquariaat! WAL TER V ANDEREYCKEN Referenties Berkeley-Hill, 0. (1929). Habit formation. Journal of Mental Science, 75, 298-301. Dunlap, K. (1917). An outline ofpsychobiology. Baltimore: Johns Hopkins Press. Dunlap, K. (1920). Mysticism,freudianism and scientific psychology. St. Louis: Mos by. Dunlap, K. (1924). Elements of scientific psychology. St. Louis: Mosby. Dunlap, K. (1928). A revision of the fundamt>ntal \aw of habit formation. Science, 67, 360-362. Dunlap, K. (1930). Repetition in the breaking of habits. Science Monthly, 30, 66-70. Dunlap, K. (1932). Habits, their making and unmaking. New York: Liveright. Dunlap, K. (1942). The technique ofnegative practice. American Journal of Psychology, 55, 270-273. Dunlap, K. (1946). Personal adjustment. New York: MacGraw Hili. Hoogduin, C. A. L. & Haan, E. de (1980). Tics. In: K. van der Velden (red.), Directieve Therapie 2 (pp. q5-187). Deventer: Van Loghum Slaterus. Kazdin, A. E. (1978). History of behavior modification. Baltimore: University Park Press. Lehner, G. F. J. (1954). Negative practice as a psychotherapeutic technique. Journal of Genera! Psychology, 51, 69-82. Ook in: H. J. Eysenck (ed.), Behaviour therapy and the neuroses (pp. 194-207). New York: Pergamon Press, 1960. Prince, M. (1898). The educational treatment of neurasthenia and certain hysterica] states. Boston Medica! and Surgical Journal, 139, 332-338.
notitie 65 Schorr, A. (1984). Die Verhaltenstherapie. Ihre Geschichte van den Anjiingen bis zur Gegenwart. Weinheim-Basel: Beltz Verlag. Vandereycken, W. (1989a). Alexander Herzbergs ‘Active psychotherapy’ (1945): te vroeg geschreven, te lang vergeten. Dth, 9, 87-95. Vandereycken, W. (1989b). Andrew Salters ‘Conditioned reflex therapy’ (1949): hoe word je een gelukkige automaat? Dth, 9, 169-180. Weeks, G. R. & L’Abate, L. (1982). Paradoxical psychotherapy. New York: Brunnel/Mazel. Yates, A. J. (1970). Behavior therapy. New York: John Wiley.