178 Dth 2 jaargang I l mei 199 l preteerd (Arrindell & Emmelkamp, 1985, p. 413) en beslist niet in de contekst van de functionaliteitshypothese. Door verschillende auteurs, ook door systeemtheoretisch teerde psychotherapeuten (bijv. Fry, 1962), is, meestal op basis van ongecontroleerde klinische impressies, nadrukkelijk gesuggereerd dat intiem-relationele problemen zouden bestaan naast de agorafobie en dat agorafobie feitelijk een uitingsvorm is van intiem-relationele problemen. Een dergelijke suggestie impliceert echter geenszins een procesbenadering en een tijdsdimensie zoals direct uit de teitshypothese kan worden voorspeld en rechtvaardigt de toetsing van hypothesen omtrent de kwaliteit van de intieme relatie van agorafobici en hun partners, gebruikmakend van een cross-sectioneel onderzoeksdesign met controlegroepen (Arrindell & Emmelkamp, 1986, p. 692). Kennelijk kan de rol van de intieme partner bij de agorafobische klachten van de patiënt worden vertaald in een aantal verschillende hypothesen waarvan de functionaliteitshypothese er slechts één is. Schrijvers dezes zijn dan ook volledig met Lange & Van Dyck (1991) eens, dat de waarde van de functionaliteitshypothese niet kan worden afgeleid uit cross-sectionele data. In een longitudinale follow-upbenadering onderzochten Arrindell et al. (1986) de houdbaarheid van de functionaliteitshypothese door na te gaan (a) in hoeverre de kwaliteit van de intieme relatie met de partner de uitkomst van exposure in vivo behandeling van de fobische klachten kan voorspellen, en (b) of behandeling met sure in vivo van invloed is op de kwaliteit van de intieme relatie met de partner en het sociaal functioneren buiten de partner-relatie. In tegenstelling tot wat de functionaliteitshypothese voorspelt konden Arrindell et al. (1986) geen steun vinden voor de onder sub (a) en (b) geformuleerde vraagstellingen. Zo werd onder meer in tegenspraak met de functionaliteitshypothese gevonden dat op onafhankelijke beoordelingen van de kwaliteit van de intieme partnerrelatie, het percentage relaties dat een negatieve verandering doormaakte in de periode tussen de start en de afsluiting van de behandeling, in de groep niet-succesvol behandelde patiënten veel en significant hoger lag dan in de groep succesvol behandelden. De these voorspelt immers dat door een verstoring van het ke evenwicht als gevolg van het verdwijnen van het symptoom in de succesvol behandelde groep, relatieproblematiek zou ontstaan, terwijl door het voortbestaan van het symptoom in de niet-succesvol delde groep, de kwaliteit van de partnerrelatie gelijk zou blijven. De door Arrindell et al. (1986) geconstateerde verstoring van de teit van de partnerrelatie in de niet-succesvol behandelde groep is des
Reactie op Lange en Van Dyck 179 te opmerkelijker, aangezien alle paren in deze groep bij de start van de behandeling een adequate beoordeling van hun relatie hadden gekregen, terwijl bij de afsluiting maar liefst 62,5% een slecht lijk hadden. Overigens was het algemene patroon bij de patiënten dat een positieve uitkomst van de behandeling samenging met een gelijk blijven van de kwaliteit van de relatie met de partner en een toename van de kwaliteit van werk- en sociale relaties. Bij de partners ging een positieve uitkomst van de behandeling van de patiënt samen met een stabiel blijven van de kwaliteit van zowel de relatie met de ner (patiënt) als de werk- en sociale relaties. Teneinde wat meer te weten te komen over de causaliteit in de relatie tussen agorafobische klachten en de kwaliteit van het huwelijk den Lange & Van Dyck (1991) een secundaire analyse uit, op reeds eerder voor een ander doel geanalyseerde en gerapporteerde data, van een vergelijkende groepsstudie naar het effect van verschillende experimentele behandelingen van agorafobie (Van Dyck, r986). Uit deze secundaire analyses verkregen Lange & Van Dyck (1991) de volgende uitkomsten: (a) het gemiddeld probleemoplossend vermogen (1Pov) van de patiënten is significant slechter dan dat van de landelijke bevolking; (b) zowel voorafgaand als bij afsluiting van de behandeling blijken patiënten die minder in staat zijn de blemen met de intieme partner op te kunnen lossen, meer hinder te ervaren van allerlei psychoneurotische klachten (het verband echter met agorafobische vermijding is veel minder duidelijk en zelfs niet significant bij het conventionele significantieniveau); (c) het bleemoplossend vermogen van patiënten neemt als gevolg van de behandeling significant toe en verschilt bij afsluiting daarvan niet langer van dat van personen uit de algehele bevolking. Bij deze conclusie kunnen echter enige kanttekeningen geplaatst worden. In de eerste plaats beschikten Lange & Van Dyck (1981) niet over een adequate controlegroep, wellicht vanwege het feit dat het door hen beschreven onderzoek niet vooraf was opgezet om de hier aan de orde gestelde vraagstellingen te beantwoorden. De taten worden in plaats daarvan met landelijke normgegevens geleken. Helaas ontbreken gegevens over de vergelijkbaarheid van de twee groepen in termen van achtergrondkenmerken die van invloed zijn op de IPOV-scores. Uit de IPOV-handleiding (Lange, r983) blijkt dat leeftijd, het al of niet hebben van kinderen, gehuwd v.s. wonend, opleiding en beroepsgroep significant samenhangen met IPOV-scores en dat deze correlaties voor mannen en vrouwen schillend zijn. Dit laatste punt doet tevens de vraag rijzen naar de aard van de sekseverdeling binnen de groep patiënten en de mate
1 80 Dth 2 jaargang 1 1 mei 1991 waarin deze van invloed kan zijn geweest, ook op de overige door Lange & Van Dyck (1991) uitgevoerde analyses. Het is zeer wel mogelijk dat een correctie voor eventuele verschillen tussen groepen op achtergrondkenmerken de toetsingsuitkomst zou kunnen groten, verkleinen of, in termen van statistische significantie, geheel zou kunnen doen verdwijnen, zelfs als de verbanden tussen scores en genoemde achtergrondkenmerken in termen van grootte slechts klein zouden zijn (zie verder Rosenthal & Ruben, 1982a, 1982b; vgl. Cohen-Kettenis & ArrindelL 1990*). Ten tweede hebben Lange & Van Dyck (1991) de causaliteitskwestie inzake de relatie agorafobie-huwelijkskwaliteit trachten aan te ken door op twee meetmomenten de correlatie tussen beide len vast te stellen. Correlaties impliceren echter geen causaliteit. Voorts hebben Lange & Van Dyck (1991) bij de bepaling van dat verband bij de afsluiting van de behandeling, in statistisch opzicht, niet gecorrigeerd voor de invloed van de uitgangswaarden zoals verkregen op de agorafobie- en andere klachtendimensies bij de voormeting. De discrepantie tussen de uitkomsten van Lange & Van Dyck (1991) en Arrindell et al. (1986) is interessant: de eersten vonden wel en de laatsten geen aanwijzingen voor ongunstige verschillen in het functioneren van de intieme relatie tussen agorafobici en hun ners enerzijds en controle-proefpersonen anderzijds, en evenmin voor verbeteringen in de kwaliteit van de relatie van agorafobici als gevolg van exposure-behandeling. Lange & Van Dyck (1991) suggereren dat deze divergentie zou kunnen wijzen op een grotere gevoeligheid voor therapie-effecten van de 1 PO v in vergelijking met het door Arrindell et al. ( 1986) gehanteerde instrument (de Maudsley Marital naire (MMQ)) of op de mogelijkheid dat de instrumenten de aspecten van de intieme partnerrelatie meten. Er blijkt slechts een beperkte conceptuele overlapping tussen beide meetinstrumenten: de relatiesatisfactie-subschaal van de MMQ correleert ‘slechts’ 0-49 met de lPOV (N= 125 echtparen uit de gewone bevolking, pDeel dit artikel met collega's