226 Diagnostiek van systeemkenmerken Stephan Van den Broucke SAMENVATTING In dit artikel wordt een overzicht geboden van de in het Nederlands beschikbare gezins- en relatiediagnostische instrumenten die een operationalisatie beogen van systeemtheoretische concepten. Vertrekkende van hun situering binnen een classificatieschema van psychodiagnostische methoden, worden de belangrijkste voor- en nadelen van gezins- en vragenlijsten als methode voor systeemdiagnostiek vergeleken met die van gedragsobservatie. Van beide soorten methoden worden een aantal tatieve instrumenten nader besproken. Ondanks haar nog jonge bestaan – de eerste systeemtheoretische concepten werden pas aan het einde van de jaren zestig ceerd – heeft de systeemtheorie snel op grote schaal ingang gevonden in de klinische praktijk. De meeste hulpverleners zijn dan ook heel vertrouwd met de voornaamste systeemtheoretische principes en met de belangrijkste technieken en modaliteiten van systeemtherapie. Minder goed bekend zijn echter de diagnostische methoden die bij het systeemtheoretische denkkader aansluiten. Gezins- of therapeuten passen inderdaad zelden ‘formele’ diagnostiek toe, zij vertrouwen eerder op klinisch hermeneutische methoden om te systeemkenmerken te beoordelen. Ofschoon een dergelijke wijze van een gezin of parnerrelatie ongetwijfeld een zinvolle bijdrage kan leveren aan de taxatie mag ze niet zonder meer beschouwd worden als gezins- of relatiediagnostiek. Deze term moet immers gereserveerd worden voor een formele, positivistische benadering, waarbij ook gebruik wordt gemaakt van een aangepast instrumentarium (Wijnekus, 1988). STEPHAN v AN DEN BROUCKE is psycholoog en als assistent verbonden aan de Afdeling Psychodiagnostiek en Psychologische Begeleiding, teit Psychologie & Pedagogische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, Tiensestraat !02, B-3000 Leuven. Met dank aan dr. H. Vertommen en dr. A. Lange voor hun commentaren bij voorgaande versies van dit artikel. Dth 3 jaargang 10 augustus 1990 p. 226-249
Diagnostiek van systeemkenmerken 227 De geringe vertrouwdheid van hulpverleners met de bestaande instrumenten voor het onderzoek van gezinnen of partnerrelaties is in feite niet zo verwonderlijk: tot voor kort bestonden er immers maar weinig instrumenten die in voldoende mate bij het theoretisch conceptenkader aansloten (Kog, 1985). Wellicht hebben de systeemtheoretici hier voor een groot deel zelf schuld aan, door lange tijd afwijzend te staan tegenover diagnostiek. Niet alleen de ‘klassieke’ persoonlijkheidsdiagnostiek wordt immers door de meeste systeemdenkers als overbodig of zelfs schadelijk van de hand zen, doch ook recentere, ’therapiegerichte’ vormen van diagnostiek, waarbij een antwoord wordt gezocht op concrete vragen naar bleemspecificatie of indicatiestelling, kregen tot voor kort maar weinig krediet. Volgens een orthodoxe systeemvisie moet een deling namelijk altijd op het niveau van het systeem plaatsvinden, wat de vraag naar indicatiestelling principieel overbodig maakt, en vallen de diagnostische en therapeutische fase de facto meestal men, zodat ook het nut van een voorafgaande probleeminventarisatie zou wegvallen. De jongste jaren is er in dit opzicht evenwel enige verandering te bespeuren, en lijken systeemtheoretici en -therapeuten steeds meer geneigd om toch gebruik te maken van psychometrisch gevalideerde methoden voor diagnostiek (Filsinger & Lewis, 1981). Als antwoord op de toenemende vraag naar dergelijke methoden werden in de afgelopen jaren, vooral in de Angelsaksische landen, een groot aantal instrumenten voor de operationalisatie van systeemtheoretische concepten ontwikkeld. Voor een overzicht van deze instrumenten wordt verwezen naar de handboeken van Fredman & Sherman (1987) en van Jacob & Tennenbaum (1988). Ook in Nederland en Vlaanderen werden inspanningen geleverd om aan de groeiende vraag naar de uitbouw van een tisch instrumentarium tegemoet te komen. In deze bijdráge willen we een overzicht bieden van wat er aan Nederlandstalige gezins- en relatiediagnostische instrumenten op de markt is. Naast een spreking van hun voornaamste conceptuele en psychometrische eigenschappen zal daarbij ook aandacht worden besteed aan de situering van deze instrumenten binnen het globale aanbod van psychodiagnostische methoden. Vooraleer echter hierop in te gaan, lijkt het nuttig te specificeren wat de centrale concepten zijn die vanuit een systeemtheoretisch denkkader voor operationalisatie in aanmerking komen.
228 Dth 3 jaargang TO augustus 1990 l. Systeemtheoretische concepten De belangrijkste inspiratiebron voor systeemdiagnostische en peutische interventies bestaat niet uit één welomschreven theorie, maar uit een verscheidenheid aan theorieën en modellen. Men dient immers een onderscheid te maken tussen de verschillende systeemtheoretische stromingen en scholen, waarin telkens de toon wordt gelegd op andere systeemkenmerken ter verklaring van het psychisch dysfunctioncrcn van één of meer individuen die deel uitmaken van een gezin of partnerrelatie. Zo trachten vertegenwoordigers van de psychodynamische ming het ontstaan van individuele dysfuncties te verklaren vanuit systemische fenomenen die nauw aansluiten bij het psychoanalytische denkkader. Centraal staat daarbij de kwaliteit van de relaties die men als kind in het gezin van oorsprong ervaren heeft. Voorbeelden van concepten die deze kwaliteit uitdrukken zijn de begrippenfusie (Bowen, 1978). waarmee verwezen wordt naar een (te) sterke nele binding in de ouder-kindrelatie. en !oyaliteitsconfiict nyi-Nagy, 1981), waarmee gedoeld wordt op een intern conflict tussen enerzijds de ‘verticale’ loyaliteitsbanden tussen de gezinsleden onderling en anderzijds de behoefte van de individuele leden om autonoom ‘horizontale’ loyaliteitsbanden met anderen aan te gaan. Beide fenomenen worden verondersteld de identiteitsvorming bij de kinderen te bemoeilijken, en zodoende hun kwetsbaarheid voor psychische stoornissen te vergroten. Nauw verwant met het teitsbegrip is het concept binding (Stierlin, 1974). Een te sterke, functionele binding in de relatie tussen ouders en pubers of centen kan verschillende vormen aannemen: affectieve binding betekent dat de afhankelijkheidsbehoefte van het kind door de ders wordt uitgebuit, cognitieve binding houdt in dat de ouders hun interpretatie van de werkelijkheid aan het kind opdringen, en gobinding vindt plaats wanneer de ouders de loyaliteit van hun kind ten opzichte van henzelf uitbuiten. Waar psychodynamisch georiënteerde systeemdenkers het ontstaan van probleemgedrag dus toeschrijven aan onopgeloste conflicten in de ouder-kindrelaties, verwijzen vertegenwoordigers van de le stroming in het systeemdenken veeleer naar de structurele aangepastheid van het gezinsfunctioneren om psychopathologie te verklaren. Bijgevolg hebben ook de concepten die in deze stroming centraal staan betrekking op de gezinsstructuur. Zo stellen Minuchin et al. (1978) in hun ‘psychosomatisch gezinsmodel’ dat vier schappen kenmerkend zijn voor gezinnen waarin bepaalde problemen optreden (in casu psychosomatische diabetes. astma of
Diagnostiek van systeemkenmerken 229 anorexia nervosa): een sterke affectieve band tussen de gezinsleden, een overmatig bezorgd zijn om elkaars welzijn, een gebrek aan matige conflictoplossingsstrategieën en een verstrakking van de aanpassingsprocessen bij inwerking van externe stressoren. Deze kenmerken worden aangeduid als respectievelijk gezinskluwen, bescherming, gebrek aan confiictoplossing en rigiditeit. Eveneens structureel van aard zijn de dimensies cohesie en aanpassing die centraal staan in het ·circumplex model’ van Olson et al. (1983). De meest extreme posities op deze twee dimensies, dat wil zeggen zowel een zeer sterke (‘enmeshed’) als een zeer zwakke (‘disengaged’) sie en zowel een zeer sterke (‘chaotic’) als een zeer zwakke (‘rigid’) aanpassing, moeten volgens de theorie als pathologisch worden beschouwd, terwijl de middenposities op een aangepast functioneren wijzen. Behalve de psychodynamische en structurele stromingen in de systeemtheorie worden gewoonlijk ook nog de cybernetische, de strategische en de leertheoretische scholen onderscheiden. De eerste twee stromingen hebben met elkaar gemeen dat ze vooral de nadruk leggen op de rol van communicatieprocessen in een systeem. Volgens vertegenwoordigers van de cybernetische school (o.a. Watzlawick et al., 1970), heeft symptoomgedrag, als onderdeel van een quentie, immers een communicatieve betekenis, en wordt het in stand gehouden door positieve en negatieve feedback-processen. Centrale noties hierbij zijn het begrip homeostase, dat wil zeggen de pogingen die door de leden van een systeem worden ondernomen om de status quo binnen het systeem te handhaven, en de betekenis die door de gezinsleden aan gedrag wordt verleend. Psychische stoornissen nen namelijk hun oorsprong vinden in de discrepantie tussen de (dynamische) interactiepatronen die zich in werkelijkheid voordoen en de (statische) betekenis die er door de gezinsleden aan wordt gehecht (Selvini Palazzoli, 1978). Vertegenwoordigers van de sche school (o.a. Haley, 1963) leggen de klemtoon vooral op de strijd om de macht in relaties en op de hiërarchische verhoudingen binnen gezinnen. Symptomen kunnen immers een duidelijke communicatieve betekenis hebben zonder dat dit openlijk wordt erkend door de betrokkenen. Ook in de leertheoretische benadering van systemen staan de transacties tussen de betrokkenen centraal. Meer specifiek wordt vanuit deze hoek de nadruk gelegd op de uitwisseling van belonende en bestraffende interventies tussen de gezinsleden (Patterson, 1974) en op de aan- of afwezigheid in partnerrelaties van specifieke vaardigheden, waaronder de vaardigheid om een bevredigende ten/baten-ratio te handhaven, om op een adequate wijze met elkaar
230 Dth 3 jaargang lO augustus 1990 te communiceren en om conflicten op te lossen (Jacobson, 1981). Een variant van de leertheoretische benadering is tenslotte de oplossende systeemtherapie (Epstein & Bishop, 1981). Volgens deze school zijn het probleemoplossend vermogen van een gezin, de nicatie (de manier waarop informatie wordt uitgewisseld), de rollen (zich herhalende gedragspatronen volgens welke de gezinstaken worden georganiseerd), de affectieve responsiviteit (de capaciteit van een gezin om adequaat affectief te reageren), de affectieve heid (de mate waarin een gezin als geheel interessse toont in en dering opbrengt voor de individuele gezinsleden) en de trole (het patroon dat een gezin aanneemt voor de omgang met bepaalde kritieke situaties) de centrale concepten in het tioneren. Uit dit beknopte overzicht moge blijken dat er een verscheidenheid aan theorieën bestaat die onder de gemeenschappelijke noemer van ‘systeemdenken’ schuilgaan, en daarmee samenhangend ook een hele waaier van concepten die een centrale rol toebedeeld krijgen om het (dys)functioneren van systemen te beschrijven. In principe zouden al deze concepten in aanmerking kunnen komen voor operationalisatie. Men merkt echter dat in de praktijk slechts een beperkt aantal mische concepten vertaald werd in gebruiksklare instrumenten. In de nu volgende paragraaf wordt eerst even stilgestaan bij de vraag over welke diagnostische methoden men in feite kan ken om systeemconcepten te operationaliseren. Daarna zullen we een aantal concrete systeemdiagnostische instrumenten meer in detail bespreken. 2. Methoden voor onderzoek van systeemkenmerken Veruit de meeste instrumenten die in de praktijk gebruikt worden voor het onderzoek van gezinnen en partnerrelaties zijn ringsmethoden, zoals vragenlijsten of (gestandaardiseerde) interviews. Kenmerkend voor zelfrapporteringsmethoden is het feit dat de formatie die wordt ingewonnen afkomstig is van een of meer duen die zelf deel uitmaken van het onderzochte systeem, en dat de verkregen informatie in principe subjectief gekleurd is. Hierdoor onderscheiden de zelfrapporteringsmethoden zich van andere soorten instrumenten die men kan gebruiken om informatie over kenmerken van een systeem in te winnen. Bij systematische gedragsobservatie bijvoorbeeld is de informatie afkomstig van een buitenstaander, die de interactie in een gezin of partnerrelatie observeert, en daarbij zoveel mogelijk streeft naar een objectieve scoring van die interactie.
Diagnostiek van systeemkenmerken 231 Wanneer het registreren van bepaalde gedragingen door de nen zelf gebeurt, spreekt men van gedragsmatige zelfrapportering. Deze methode heeft als belangrijk voordeel dat de onderzoeker niet aanwezig hoeft te zijn, waardoor ook meer ‘intieme’ situaties voor registratie in aanmerking kunnen komen, maar als nadeel dat de informatie door de betrokkene(n) vertekend kan worden ven. Nog een andere methode is de participerende observatie, bij de onderzoeker zelf deelneemt aan de interacties, en datgene wat zich in het gezin of de relatie afspeelt ‘klinisch’ interpreteert. De hier vermelde methoden verschillen telkens van elkaar met betrekking tot minstens een van twee aspecten, namelijk de bron van waaruit de informatie afkomstig is (insider of outsider), en de soort informatie die men verkrijgt (objectief of subjectief). Dit wordt lustreerd aan de hand van het aan Cromwell et al. ( 1976) ontleende schema, weergegeven in tabel I. Tabel I. Methoden voor onderzoek van systemen Bron van de informatie Aard van de informatie insider outsider subjectief zelfrapportering participerende observatie objectief gedragsmatige zelfrapportering systematische gedragsobservatie Hieruit blijkt dat zelfrapportering en systematische gedragsobservatie het sterkst van elkaar verschillen: voor deze beide methoden schillen immers zowel de informatiebron als de mate van teit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zelfrapporterings- en observatiegegevens over een specifiek gezin vaak van elkaar schillen, hetgeen soms aanleiding geeft tot de vraag welke van beide methoden in feite de beste benadering van de werkelijkheid oplevert. Deze vraag is echter irrelevant: beide geven de realiteit weer, maar elk vanuit een welbepaalde invalshoek. Gegevens afkomstig van zelfrapporterings- en observatiemethoden kunnen elkaar zelfs goed aanvullen, zodat hun verscheidenheid veeleer een diagnostische verrijking betekent dan dat het op een tekort van een van beide methoden zou wijzen. Belangrijk is evenwel dat men bij gebruik van de ene of de andere soort instrumenten oog heeft voor de inherente eigenschappen en beperktheden ervan. Dit punt kunnen we misschien goed illustreren door, aan de hand
232 Dth 3 jaargang lO augustus 1990 van een aantal concrete voorbeelden, de voor – en nadelen van beide methoden met elkaar te vergelijken. In de volgende paragraaf zullen we eerst een korte bespreking geven van een aantal Nederlandstalige gezins- en relatievragenlijsten, die ons interessant lijken omwille van hun conceptuele relevantie, hun psychometrische kwaliteiten en de zorgvuldigheid waarmee hun constructie plaatsvond, om vervolgens de belangrijkste eigenschappen van vragenlijsten als methode te vergelijken met die van gedragsobservatie. 3. Enkele concrete instrumenten Gezins- en relatievragenlijsten Het principe van een vragenlijst is bekend: men legt het subject een reeks items voor ter beoordeling, en op grond van de antwoorden hierop kan men scores bepalen op een aantal (liefst factoranalytisch bepaalde) schalen. Deze schaaluitslagen kunnen dan vergeleken worden met bestaande normen, hetgeen een relatieve beoordeling toelaat van de positie die het onderzochte subject inneemt in gelijking met de normgroep. Voor gezinsvragenlijsten is dit niet anders, behalve dan dat men in principe de vragenlijst kan afnemen van elk gezinslid afzonderlijk, en dus meer dan één positie kan len per gezin. Een vrij uitgebreid overzicht van Nederlandstalige lijsten vinden we in Veerman (1988). Van de zeven door hem sproken instrumenten zijn er echter vijf, namelijk de gevingsinventaris (GOI; Van der Flier et al., 1976), de Gezinsklimaatschaal (GKS; De Coole & Jansma, 1983), de omgevingsvragenlijst (Tov; Van der Ploeg, in voorbereiding), de Gebeurtenissen/ijst (GB L; Berden, 1987), en de Vragenlijst M maakte Gebeurtenissen (vMG; Veerman, 1987), die niet werden wikkeld vanuit een specifiek systeemtheoretisch conceptenkader, zodat we ze hier verder buiten beschouwing kunnen laten. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de sterk psychoanalytisch gekleurde Familie Relatie Test (Baarda, Van Londen & Van Londen-Barentsen, 1983), die in het overzicht van Veerman ontbreekt. De beide andere door hem besproken vragenlijsten, namelijk de Gezinsdimensieschalen (Gos; Buurmeijer & Hermans, 1985, 1988) en de Leuvense vragenlijst (LGV, Vertommen et al., 1986), sluiten wel aan bij een van de eerder vermelde systeemtheoretische modellen. In het kader van dit artikel kunnen ze dan ook wat uitvoeriger worden toegelicht. Voor de Gezinsdimensieschalen stond de theorie van Olson en zijn
Diagnostiek van systeemkenmerken 233 medewerkers model. In feite betreft het hier een Nederlandse passing van een door Olson et al. ( l 979) ontwikkelde vragenlijst, de Family Adaptability and Cohesion Evaluation Scales (FACES). Zoals de naam reeds doet vermoeden, beoogt deze vragenlijst de twee centrale dimensies in Olsons circumplexe model van gezinnen, nl. cohesie en adaptatievermogen, te operationaliseren. De afname van de Nederlandse versie, die ongeveer tien minuten in beslag neemt, kan op twee manieren gebeuren: men kan vragen om in te vullen hoe het gezinsfunctioneren in feite is (dit is de actuele perceptie), of hoe men zou wensen dat het zou zijn (dit is de ideale perceptie). Per gezinslid kunnen dan, zowel voor het actuele als voor het ideale gezinsfunctioncren, percentielen berekend worden voor de twee genoemde dimensies en voor een toegevoegde sociale schaal. Daarnaast kan op basis van cut-off-scores ook het gezinstype bepaald worden, dat wil zeggen de situering van het gezin binnen de zestien door Olson et al. (1979) onderscheiden types. Wat de chometrische eigenschappen van de Gos betreft, vallen de vuldige samenstelling van de normgroep, de vrij behoorlijke interne consistentie van de schalen, (0,78 tot 0,87) en de goede betrouwbaarheid van de beide klinische schalen (respectievelijk 0,80 en 0,81) op. De vragenlijst discrimineert tussen gewone gezinnen en gezinnen met een gedragsgestoorde of psychotische patiënt, echter niet of slechts gedeeltelijk tussen gewone gezinnen en gezinnen met een patiënt met een eetstoornis of astma, hoewel men dit theoretisch zou verwachten. Ook wordt het achterliggende model niet volledig weerspiegeld in de factorstructuur van de vragenlijst. Het ste bezwaar ten aanzien van de Gos is echter het feit dat niet zocht werd in hoeverre de schaaluitslagen van gezinsleden uit de gezin correleren. Wel blijken de diverse gezinsleden in de onderzoeksgroep onderling sterk verschillende scores te behalen, zodat de vraag gesteld kan worden in hoeverre de schalen werkelijk ‘gczinsmaten’ vertegenwoordigen. De Gos lijkt derhalve alleen baar als maat van de individuele perceptie van het gezin door een of meer gezinsleden. Ook bij de Leuvense Gezinsvragen/ijst worden aan individuele gezinsleden vragen gesteld over de gezinskenmerken. In tegenstelling tot de GOS is de LGV geen aanpassing van een bestaande kaanse vragenlijst, maar een in oorsprong Nederlandstalig ment. Als uitgangspunt voor de ontwikkeling van de LG v werd gekozen voor een aangepaste versie van Minuchins psychosomatische gezinsmodel (Kog et al., 1985). In plaats van de statische typologie die Minuchin hanteert wordt een dynamische en dimensionele classificatie voorgesteld, die het mogelijk maakt zowel ‘normale’
234 Dth 3 jaargang ro augustus 1990 gezinnen als gezinnen met een aangemelde patiënt te beoordelen op drie dimensies, met name de graad van afgrenzing (cohesie), de graad van aanpassing (desorganisatie) en de graad van conflictoplossing (conflict). Elk van deze schalen is verder nog eens opgedeeld in twee subschalen. Uit de psychometrische gegevens die door de auteurs worden vermeld blijkt dat de (hoofd)schalen en de subschalen, met uitzondering van de subschaal ‘kritiekvermijding’, een voldoende hoge interne consistentie (0,74 tot 0,92) en heid (0,73 tot 0,89) bezitten. Verder pleiten de factoranalytische samenstelling van de schalen en de vrij hoge correlaties met relevante schalen van de G KS voor de respectievelijke begrips- en convergente validiteit van deze vragenlijst. Inzake discriminatieve validiteit wordt door de auteurs alleen verwezen naar verschillen in de uitslagen van gewone gezinnen en gezinnen met een anorexia-nervosapatiënte op de conflict- en desorganisatieschalen. Evenals bij de Gos blijken ook bij de LG v de scores van de diverse gezinsleden van elkaar te schillen. Aan dit probleem wordt echter voor een deel tegemoet gekomen doordat, behalve normscores voor de ouders en de ren afzonderlijk, ook voor de verschilscores tussen de gezinsleden normen beschikbaar zijn. In het lijstje van systeemtheoretisch geïnspireerde lijsten kan ook nog de Nijmeegse Gezinsrelatie Test (Oud & Welzen, 1989) vermeld worden. Vertrekkende vanuit de psychodynamische systeemtheorieën van Boszormenyi-Nagy (1981) en Stierlin (1974), worden via dit instrument de dimensies superego-binding, affectieve binding, kwetsbaarheid, rechtvaardigheid, erkenning, en vertrouwen gemeten, zoals deze gepercipieerd worden door de kinderen die deel uitmaken van een gezinssysteem. Aangezien de NGT zich niet richt tot andere gezinsleden, werd niet nagegaan in hoeverre de perceptie van het gezinsfunctioneren door de diverse gezinsleden correleert, en kan er dus ook hier niet echt sprake zijn van gezinsmaten. Wel zijn er aparte normen beschikbaar voor de relatie van jongens en meisjes met hun vader en moeder. Uit de validiteitsgegevens die in de leiding worden vermeld blijkt dat aan de zes subtests inderdaad zes onderscheiden factoren ten grondslag liggen, maar dat de dimensies erkenning en vertrouwen sterk correleren met de dimensie affectieve binding. De beide andere aan Boszormenyi-Nagy ontleende sies (kwetsbaarheid en rechtvaardigheid) en de aan Stierlin ontleende dimensies affectieve binding en superego-binding zijn echter noeg onafhankelijk van elkaar. Verder blijkt de N G T te discrimineren tussen ‘normale’ kinderen enerzijds en kinderen met psychosociale problemen en kinderen uit onvolledige gezinnen anderzijds. vallend is echter de (te) lage betrouwbaarheid van de schalen, met
Diagnostiek van systeemkenmerken 235 interne consistentiecoëfficiënten variërend tussen 0,67 tot 0,77 en hertestingscoëfficiënten gaande van 0,56 tot 0,74. Bij wijze van samenvatting worden de belangrijkste eigenschappen van de drie zojuist besproken gezinsvragenlijsten beknopt ven in tabel 2. Tabel 2. Overzicht van gezinsdiagnostische vragenlijsten Gezins Dimensie Leuvense Gezins Nijmeegse Gezins Schalen Vragenlijst Relatie Test schalen cohesie cohesie superego-binding adaptatie desorganisatie affectieve binding sociale wenselijk- conflict kwetsbaarheid heid rechtvaardigheid erkenning vertrouwen subschalen geen geborgenheid geen kritiekvermijding verdeeldheid gebrek organisatie spanningen coalities aantal items 44 73 67 normen percentielsco- – normscores normscores voor res voor actuele voor ouders en jongens en meisjes en ideale gezins- kinderen functioneren – genormeerde – gezinstype verschilscores o.g.v. cut-off scores betrouwbaarheid interne consis- interne consis- vrij lage interne tentie goed voor tentie en stabili- consistentie en alle schalen; teit goed voor stabiliteit stabiliteit laag alle schalen voor sw behalve kritiek- vermijding validiteit intern factoranalyse factoranalyti- factoranalytische weerspiegelt sche samenstel- samenstelling onderliggend ling model maar gedeeltelijk extern discrimineert tss – discrimineert discrimineert tss gezinnen met en tss normale en kinderen uit zonder aange- AN -gezinnen normale en melde pro- – correlatie met probleemgezinnen blematiek schalen GKS
236 Dth 3 jaargang JO augustus 1990 Ook de relatie tussen twee personen kan als een systeem worden beschouwd. Als kleinst mogelijke systeemeenheid, die als subsysteem deel kan uitmaken van een groter systeem zoals een gezin, wordt over het algemeen aangenomen dat een partnerrelatie deels aan dezelfde systeemprincipes beantwoordt als een gezin. Desondanks zijn er maar weinig vragenlijsten voorhanden die specifiek gericht zijn op het meten van systeemtheoretische kenmerken in ties. In het Nederlandse taalgebied is wel een aantal vragenlijsten beschikbaar, maar de meeste ervan zijn gericht op het meten van andere concepten, zoals de tevredenheid met de relatie of met bepaalde aspecten ervan (b.v. de Nederlandstalige aanpassing van de Maudsley Marital Questionnaire door Arrindell (1987) en de Seksualiteitbelevingsschalen van Frenken & Vennix, 1978), of cepten uit de experiëntiële psychologie (b.v. de Vlaamse aanpassing van de Barret-Lennard Relationship Inventory voor partners door Lietaer, 1974). Sommige vragenlijsten sluiten wel nauwer aan bij het systeemtheoretische conceptenkader, zoals de communicatieschaal van Buunk & Nijskens (1980), maar blijken bij nader inzien voldoende gevalideerd voor klinisch gebruik. Een uitzondering hierop is de Vorm Echtgeno( o )t( e) van de genlijst Interpersoonlijke Relaties (v1R; Vertommen & Rochette, 1979). Ofschoon deze vragenlijst evenmin bedoeld was als nalisatie van systeemtheoretische concepten – bij de constructie werd uitgegaan van de interpersoonlijke theorie van Leary (1957) – kennen we in de twee (hoofd)dimcnsies die door de VIR gemeten worden, namelijk Dominantie-Onderworpenheid en Vijandigheid, centrale noties uit de strategische en structurele mingen in de systeemtheorie. Behalve deze twee hoofddimensies worden nog acht facetanalytisch bepaalde subdimensies den. De vragenlijst dient door de subjecten zowel op reëel niveau als op wensniveau te worden ingevuld. Voor beide niveaus, evenals voor het verschil tussen beide, zijn normen beschikbaar. De VIR biedt niet alleen de mogelijkheid om de eigen perceptie van de relatie weer te geven, maar ook kan worden nagegaan hoe men denkt dat de ner de relatie percipieert. Indien de vragenlijst bovendien ook bij de partner wordt afgenomen, laat deze informatie toe om na te gaan in hoeverre de partners elkaars mening over de relatie goed kunnen inschatten. Ook voor deze ‘relationele’ maat zijn aparte normen beschikbaar. Op de betrouwbaarheid (interne consistentie en ting) van de VIR kan weinig worden aangemerkt, tenzij dan dat de hertestingsbetrouwbaarheid van sommige subschalen vrij laag uitvalt. De validiteit moet blijken uit de factoranalytische samenstelling van
Diagnostiek van systeemkenmerken 237 de schalen en uit de correlaties met andere relatievragenlijsten. schoon de VIR in de eerste plaats bedoeld is als klinisch instrument kan zijn lengte (tachtig items, tweemaal in te vullen) wel een tisch probleem vormen bij de toepassing in klinische settings. Een relatievragenlijst die ook deels gebaseerd is op een theoretisch denkkader is de Vragenlijst voor Intimiteit in ties (VIP; Van den Broucke, in voorbereiding). Deze vragenlijst meet vier dimensies die ontleend werden aan het door Van den Broucke (1987) voorgestelde intimiteitsmodel, dat een integratie beoogt van systeemtheoretische en sociaal-psychologische conceptualisaties van relationele intimiteit. De vier dimensies, die als afzonderlijke factoren uit een factoranalyse naar voren treden zijn: affectieve heid, consensus, openheid en exclusiviteit. Daarnaast is er nog een afzonderlijke schaal voor intimiteitsproblemen. Aangezien deze vragenlijst nog in ontwikkeling is, zijn er slechts voorlopige normen beschikbaar; deze omvatten zowel individuele normscores voor mannen en vrouwen afzonderlijk als echtpaarscores voor de beide partners samen. De betrouwbaarheid van de schalen is lijk (interne consistentiecoëfficiënten boven de 0,80), behalve voor de exclusiviteitsschaal. De reeds beschikbare gegevens over se, itemanalyse en correlatie met andere vragenlijsten doen een doende hoge validiteit vermoeden. Voor een definitief oordeel over de klinische bruikbaarheid van deze vragenlijst moeten echter de resultaten van verder valideringsonderzoek nog worden afgewacht. Ook de Interactionele Probleem Oplossings Vragenlijst (IPOV; Lange, 1983) kan in dit overzicht vermeld worden. Deze korte (slechts zeventien items), snel af te nemen vragenlijst sluit aan bij de probleemoplossende stroming in de gezins- en relatietherapie stein & Bishop, r981) en dient om de mate na te gaan waarin ners in staat zijn hun onderlinge problemen op te lossen. Dit wordt uitgedrukt in slechts één schaalscore. Net als bij de VIP zijn er normen beschikbaar voor mannen en vrouwen apart en voor de beide partners samen. Belangrijk is dat de scores van mannen en vrouwen sterk blijken samen te hangen (r=o,70), zodat bij deze vragenlijst, in tegenstelling tot de meeste andere, met zekerheid kan worden gesproken van een relationeel concept. Ook qua baarheid (interne consistentie) en validiteit (discriminante validiteit en correlatie met andere relatievragenlijsten) scoort de IPOV goed. Gegevens over hertestingsbetrouwbaarheid ontbreken echter. Al met al lijkt de IPOV toch een geschikt instrument voor zowel klinisch gebruik als voor researchdoeleinden. Een samenvattend overzicht van de belangrijkste eigenschappen van de drie relatievragenlijsten is weergegeven in tabel 3.
238 Dth 3 jaargang IO augustus 1990 Tabel 3. Overzicht van partnerrelatievragen/ijsten Vragenlijst voor Interactionele Vragenlijst voor Interpersoonlijke Probleem Oplossings Intimiteit in Relaties Vragenlijst Partnerrelaties schalen dominantie- probleemoplossend affectieve be- onderworpen- vermogen trokkenheid heid consensus vriendelijkheid- openheid vijandigheid exclusiviteit intimiteitspro- blemen subschalen dominantie geen geen sociabiliteit zorg afbankelijkheid zelfgeringachting afzijdigheid vijandigheid autonomie aantal items 80 17 55 normen normscores voor decielscores voor decielscores voor – reëel/wensni- mannen, vrouwen mannen, vrouwen veau en paren en paren zichzelf/ partner – verschil wensreëel en zichzelfpartner betrouwbaarheid interne consis- zeer goede interne redelijke tot goede tentie goed: consistentie interne consisten- stabiliteit goed tie behalve voor sommige sub- schalen validiteit intern factoranalytische samenstelling via factoranalytische samenstelling clusteranalyse samenstelling extern correlaties met – correlaties met correlaties met Barrett-Len- DAS en satis- MMQ en commu- nard, IPM en factieschalen nicatieschaal FIRO – discriminatie tss tevreden en on- tevreden paren
Diagnostiek van systeemkenmerken 239 Afgezien van hun specifieke conceptuele en psychometrische schappen, hebben al deze vragenlijsten met elkaar gemeen dat ze een aantal voor de practicus onmiskenbare voordelen bezitten. Het belangrijkste voordeel is wellicht dat vragenlijsten zeer efficiënte instrumenten zijn: ze zijn zeer gemakkelijk en snel af te nemen, wat zowel voor de diagnosticus als voor de onderzochte subjecten prettig is. Bovendien sluiten de besproken instrumenten, althans op het eerste gezicht, goed aan bij de concepten die ze beogen te meten. Tenslotte is het ook zo dat vragenlijsten, zoals het interview en de gedragsmatige zelfrapporteringsmethoden, de mogelijkheid bieden tot operationalisatie van zogenaamde ‘coverte’ aspecten van het systeemfunctioneren, zoals gedachten of gevoelens over het gezin of over de relatie. Deze aspecten zijn immers niet rechtstreeks veerbaar. Vragenlijsten bezitten echter ook een aantal nadelen. Het meest voor hand liggende nadeel is dat door hun inherente subjectiviteit de gegevens die men verkrijgt via vragenlijstmethoden gevoelig zijn voor eventuele antwoord- en sociale wenselijkheidstendenzen. Zolang men daar rekening mee houdt, is dit nadeel niet echt onoverkomelijk; het geldt overigens voor álle zelfrapporteringsmethoden, niet alleen voor gezins- of relatievragenlijsten. Een fundamenteler bezwaar is evenwel dat vragenlijstgegevens alleen een statisch beeld over het onderzochte gezins- of partnerrelatiesysteem opleveren, terwijl een gezin of nerrelatie per definitie een dynamische entiteit is. Van dit dynamische wordt in een vragenlijst als het ware een abstractie gemaakt, door te vragen hoe bepaalde aspecten van het gezin of de relatie over het algemeen worden ervaren. Dit probleem komt onder andere tot uiting in de moeilijkheid die subjecten soms ondervinden bij het invullen van items die te algemeen geformuleerd zijn. Nog een nadeel van vragenlijsten is dat men uitsluitend beschikt over individuele scores van de verschillende leden van een systeem, terwijl de meeste systeemconcepten juist betrekking hebben op het systeem als geheel. Door het berekenen van de som, het gemiddelde of de discrepanties tussen de scores van de verschillende leden kan men weliswaar pogen om tot een uitspraak over het totale systeem te komen, maar gezien van het feit dat bij elk van deze berekeningswijzen een deel van de informatie verloren gaat (Van Duijn, 1988), zondigt men met dergelijke ‘gezinsscores’ in feite tegen een van de meest fundamentele axioma’s van het systeemdenken, namelijk dat een systeem meer is dan de som van de samenstellende delen. Kortom, vragenlijsten bieden voor de practicus heel wat len, maar men mag niet uit het oog verliezen dat er toch ook een aantal bezwaren aan is verbonden. Precies om aan deze bezwaren
240 Dth 3 jaargang r o augustus r 990 tegemoet te komen kan men een beroep doen op een andere diagnostische methode, met name op gedragsobservatic. Gedragsobserva tiemethoden Evenals voor de vragenlijsten het geval is, is het principe van dragsobservatie in feite erg eenvoudig: men laat de gezinsleden (of het echtpaar) iets doen, bijvoorbeeld iets met elkaar bespreken, en men observeert als buitenstaander wat er gebeurt. Dit kan streeks (bijvoorbeeld via een one-way-screen), of onrechtstreeks, aan de hand van audio- of videoregistratie van de interacties. In plaats van aan de leden van het systeem zelf te vragen hoe het systeem functioneert, gaat men dus een – liefst daartoe getrainde – tor inschakelen, die om de objectiviteit te vergroten de eigenlijke interacties tussen de leden van het systeem codeert of scoort aan de hand van een aantal duidelijk omschreven categorieën of dimensies. Naargelang men in structurele, strategische, cybernetische of theoretische concepten geinteresseerd is, kan men dan aan de hand van deze interactiegegevens nagaan of het systeem in kwestie de structurele kenmerken vertoont, dan wel of er bepaalde catieprocessen optreden. Dit alles maakt gedragsobservatie in theorie erg aantrekkelijk. Doordat men de systeemkenmerken of interactieprocessen streeks gaat bekijken, wordt immers een mogelijke bron van viteit weggenomen. Overigens is hiermee niet gezegd dat het bleem van de subjectiviteit volledig van de baan is: de subjectiviteit van de respondenten wordt namelijk vervangen door die van de beoordelaars. Doorgaans zal men echter trachten deze subjectiviteit zoveel mogelijk te beperken door gebruik te maken van een of scoringssysteem, en – wat misschien nog belangrijker is – ze te controleren door de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen. In vergelijking met zelfrapporteringsgegevens, waarbij een dergelijke controle niet mogelijk is, betekent dit een belangrijk winstpunt. Nog een voordeel van observatie is dat men het gezin of de partnerrelatie van meet af aan als een geheel, en dus op systeemniveau, bekijkt. Men moet dus niet terugvallen op een of andere combinatieregel om systeemscores af te leiden uit de individuele scores van de de leden. Anderszijds is in de praktijk toch wel een aantal nadelen bonden aan de rechtstreekse observatie van interacties. Deze hebben vooral te maken met de manier waarop aan interactie-observatie wordt gedaan. Bij de praktische toepassing van interactie-observatie moet immers een aantal keuzen worden gemaakt.
Diagnostiek van systeemkenmerken 24r Een eerste keuze betreft de vraag welke interacties men gaat serveren. Het is immers niet hetzelfde of men de subjecten vrij laat een gespreksonderwerp te kiezen, of dat men hun een bepaalde gesprekstaak oplegt (bijvoorbeeld een beslissingstaak). In het eerste geval is de representativiteit van het geobserveerde gedrag lijk groter, maar men loopt het risico dat wat men te zien krijgt niet erg relevant is; in het tweede geval geldt wellicht het omgekeerde. Een daarmee verwant probleem is de vraag of men het systeem in zijn natuurlijke omgeving wenst te observeren – hetgeen ongetwijfeld de representativiteit van de observaties vergroot, maar tevens de observatie sterk bemoeilijkt – dan wel of men de onderzoeksituatie wenst te ‘standaardiseren’ in een laboratoriumsituatie. Een tweede keuze betreft de vraag hoe men de gegevens wenst te analyseren. Afhankelijk van de concepten die men wil ren heeft men immers de keuze tussen een globale beoordeling van de interacties in hun geheel (macro-analyse), of een zeer de beoordeling op het niveau van de interventies (micro-analyse). Om de eerste soort gegevens te verkrijgen wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van beoordelingsschalen, terwijl voor de tweede soort in de regel categorieënsystemen worden gehanteerd. Het aantrekkelijke van beoordelingsschalen is dat de gezinsinteractie beoordeeld wordt op een reeks globale, voor de therapeut onmiddellijk relevante sies. Het is echter ook evident dat bij deze beoordeling een le sprong plaatsvindt: de observator baseert zich immers op discrete interacties om het gezin te beoordelen met betrekking tot een reeks abstracte conceptuele dimensies. Doordat elke observator zelf deze inferentie moet maken, wordt zelfs bij gebruik van een gedetailleerde beoordelaarshandleiding een voldoende hoge betrouwbaarheid zelden gerealiseerd. Dit probleem geldt slechts in mindere mate voor categorieënsystemen. Hier worden immers de discrete gedragingen die men observeert rechtstreeks gescoord, in de regel door aan elk gedrag een bepaalde code toe te kennen die respondeert met een bepaalde categorie uit een vooraf gedefinieerde, uitputtende lijst van mutueel exclusieve gedragscategorieën. Omdat gewoonlijk slechts korte interactiefragmenten voor analyse op croniveau in aanmerking komen is micro-analyse echter veel rovender en soms ook minder relevant dan macro-analyse. Zowel voor macro- als voor micro-analyse van interacties kan de geïnteresseerde onderzoeker kiezen uit een vrij groot arsenaal aan geschikte instrumenten. Relatief bekende beoordelingsschalen zijn onder andere de Family Health Scale (Kingston et al., 1985), de Marital Communication Rating Schedule (Borkin et al., 1980), en de Communication Rapid Assessment Scale (Joanning et al., 1984);
242 Dth 3 jaargang lO augustus 1990 voorbeelden van codeersystemen zijn onder meer het Family action Coding System (Patterson et al., 1969), het Home Interaction Scoring System (Tennenbaum et al., 1984), het Coup/es Interaction Scoring System (Gottman, 1979), het Kategoriensystem zur tung Partnerschaftlicher Interaktion (Hahlweg et al., 1984), en het Specific Affect Coding System (Gottman & Levenson, 1985). schoon al deze instrumenten van buitenlandse origine zijn, kunnen de meeste met een aangepaste vertaling van de ding ook bij ons worden toegepast. Een gedetailleerde bespreking van de verschillende delingsinstrumenten valt buiten het bestek van dit artikel. Voor aanvullende literatuur hieromtrent kan men terecht bij het reeds geciteerde overzichtswerk van Jacob & Tennenbaum (1988), of bij Markman & Notarius (1987). Bij wijze van illustratie zullen we hier echter toch van elke soort één instrument van naderbij beschouwen. Een voorbeeld van een rating-schaal voor het beoordelen van gezinskenmerken is de Beavers-Timberlawn Family Evaluation Scale (Beavers, 1985). Deze schaal wordt gebruikt om de inhoud van op video opgenomen gezinsgesprekken te beoordelen op vijf dimensies: gezinsstructuur (met als subdimensies macht, coalities en afgrenzing), gezinsmythologie (dat wil zeggen: hoe gruent zijn de percepties van het eigen functioneren als gezin), gerichte onderhandeling (dat wil zeggen: hoe groot is de efficiëntie waarmee gezinstaken worden gerealiseerd), autonomie (met als dimensies communicatieve duidelijkheid, opnemen van de woordelijkheid, invasiviteit en permeabiliteit) en affectiviteit (met als subdimensies gevoelensarsenaal, affectief klimaat, onoplosbare flicten en mogelijkheid tot empathie). De lezer herkent hierin getwijfeld een aantal cruciale dimensies uit de hiervoor besproken systeemtheorieën. Op basis van deze ratings kan een globale beoordeling worden toegekend, gaande van l (bij een optimaal gezinsfunctioneren) tot 10 (voor ernstig gestoorde gezinnen). zien het onderzoek van de betrouwbaarheid en validiteit van de Family Evaluation Scale momenteel nog aan de gang is, kunnen we nog geen uitspraak doen omtrent de uiteindelijke waarde van dit op het eerste gezicht veelbelovende instrument. Het bekendste en meest gebruikte categorieënsysteem voor de codering van interacties is het Marital Interaction Coding System (M1cs; Hops et al., 1972). Zoals naam van het instrument reeds suggereert, is dit codeersysteem – dat intussen reeds aan zijn derde versie toe is (Weiss & Summers, 1983) – vooral bedoeld om paarinteracties te coderen; het kan echter ook worden toegepast om de interacties in andere subsystemen van gezinnen te onderzoeken
Diagnostiek van systeemkenmerken 243 (Jacob & Tennenbaum, 1988). MICS bestaat in feite uit een zameling van dertig codes, waarmee de verschillende gedragingen van partners tijdens een (op video opgenomen) probleemdiscussie beschreven kunnen worden. Als te coderen gedragseenheden worden ‘alle interventies die homogeen zijn qua inhoud’ genomen, hankelijk van hun duur of grammaticale eigenschappen. De codes hebben zowel betrekking op positieve en negatieve verbale en non-verbale gedragingen van de spreker (o.a. instemmen, lachen, klagen, wegkijken … ), als op pogingen tot probleemoplossing door de spreker (bijvoorbeeld een compromis voorstellen), en op het gedrag van de toehoorder (o.a. al dan niet aandachtig luisteren). De codes kunnen op hun beurt gegroepeerd worden in een zevental samenvattende codes, namelijk probleembeschrijving, beschuldigen, voorstel tot verandering, validering van een voorstel, invalidering van een voorstel, facilitering, en irrelevante tussenkomsten. Deze samenvattende codes zijn vooral handig wanneer men niet alleen wil kijken naar de frequentie waarmee bepaalde gedragingen voorkomen (frequentie-analyse), maar ook naar hun opeenvolging (sequentiële analyse). Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat, mits de codeerders voldoende getraind zijn, met de MICS een voldoende hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid kan worden bereikt, en dat het instrument goed discrimineert tussen de interacties van tevreden en ontevreden echtparen. Impliciet hebben we hiermee echter ook het belangrijkste bezwaar tegen het gebruik van MICS (en van alle soortgelijke systemen) aangestipt, namelijk de noodzaak om de observatoren te trainen in de toepassing ervan. Dit is gewoonlijk een erg intensieve en tijdrovende aangelegenheid, waarbij de observatoren eerst de handleiding moeten memoriseren en een reeks voorbeelden van inteacties moeten bekijken, en vervolgens door oefening hun precisie als codeerder geleidelijk moeten opvoeren; deze codeerprestaties worden geëvalueerd door ze te vergelijken met vooraf gecodeerde gesprekken. Weiss & Summers (1983) rekenden uit dat het hele trainingsprocess voor de M 1 c s twee tot drie maanden aan wekelijkse training en oefening vergt. Daarmee is echter het werk niet af: ook na de trainingsfase is een regelmatige evaluatie c.q. bijsturing van de codeerders vereist. Daarnaast is het zo dat zelfs voor een getrainde observator het coderen van een interactiefragment een karwei is dat het nodige geduld vergt. Om een idee te geven: vijf minuten interactie coderen aan de hand van de c1ss neemt volgens Notarius & man (1981) al gauw vijfentwintig tot dertig minuten in beslag. De meeste clinici beschikken wellicht niet over de mogelijkheid om zoveel tijd aan diagnostiek te besteden. Het kan dan ook weinig
244 Dth 3 jaargang JO augustus 1990 verwondering wekken dat het coderen van interacties, hoe zinvol het ook moge zijn vanuit theoretisch standpunt, in de klinische praktijk weinig ingang gevonden heeft, en de toepassing ervan grotendeels beperkt is gebleven tot onderzoek-settings. Als alternatief voor de omslachtige gedragsobservatie stellen mige auteurs voor om niet het interactieproces zelf te beoordelen, maar in plaats daarvan de eindprodukten van gezins- of interacties te gebruiken voor de operationalisering van theoretische concepten. In die zin hebben Kog & Vertommen (1988) een systeem uitgewerkt om op basis van de geschreven eindresultaten van de taken die aan een gezin worden opgelegd, scores te berekenen die een operationalisering bieden van de vier centrale dimensies uit Minuchins theorie, met name afgrenzing, aanpassing, intrafamiliale spanning en conflict. De eerste dimensie (graad van afgrenzing) wordt afgeleid uit de gelijkheid of tegengesteldheid van keuzen die de verschillende gezinsleden maken, de tweede dimensie (graad van aanpassing) uit de variabiliteit van de resultaten van overleg tussen de gezinsleden in verschillende situaties, de derde dimensie (graad van vermijding of erkenning van intrafamiliale spanning) uit het eindresultaat van een gezinskritiektaak, en de vierde dimensie (graad van conflict) uit de bespreekbaarheid van meningsverschillen. De resultaten van een conceptvalideringsonderzoek en van een gelijkend onderzoek tussen klinische en normale gezinnen tonen aan dat de schalen een bevredigende construct- en discriminante validiteit bezitten. Uit praktisch oogpunt biedt deze methode het grote deel dat ze gemakkelijk kan worden toegepast, zonder dat een voor de subjecten hinderlijke video-opname moet worden gemaakt, en zonder dat een voor de diagnosticus tijdrovende scoring of codering vereist is. Een moeilijk punt blijft evenwel de inferentie die nodig is om de vertaling van interactieprocessen of -kenmerken naar concreet meetbare ‘produkten’ mogelijk te maken. Desondanks lijken ke produktmaten, al was het maar omwille van hun praktische bruikbaarheid, voor de clinicus interessante heden te bieden. 4. Besluit Uit het voorgaande blijkt dat de psychodiagnostiek, na lange tijd als ‘zondebok’ met alle fouten van de geïnstitutionaliseerde klinische psychologie te zijn beladen, in haar vernieuwde, therapiegerichte vorm ook bij systeemtheoretici en -therapeuten steeds meer ingang vindt. Het vroegere antagonisme tussen systeemtheoretici en diagnos-
Diagnostiek van systeemkenmerken 245 tici lijkt plaats te hebben gemaakt voor een constructieve werking. De vraag van vele systeemdenkers is dan ook niet langer of er aan diagnostiek moet worden gedaan, maar eerder op welke nier er het best aan diagnostiek kan worden gedaan. De informatie die in dit artikel aan bod kwam omtrent de schillende systeemdiagnostische methoden en instrumenten was in eerste instantie bedoeld om aan deze vraag tegemoet te komen. Misschien verwacht de lezer op deze plaats dan ook een tengids-achtig advies, waarin gesteld wordt wat nu uiteindelijk de beste keuze is. Een dergelijk advies kan echter slechts onder houd worden gegeven: zoals eerder opgemerkt heeft elke methode zijn voor- en nadelen en hangt de keuze van een specifiek instrument grotendeels af van wat men als diagnosticus voor ogen heeft. Is men vooral geïnteresseerd in het systematisch bevragen van bedekte, niet-observeerbare aspecten van het gezins- of relationeel functioneren, zoals deze door de individuele subjecten zelf worden ervaren, dan is men in principe aangewezen op strumenten. Opteert men daarbij voor een vragenlijstmethode, dan kan men een keuze maken uit de besproken vragenlijsten. in functie van de concepten waarin men geïnteresseerd is, en rekening houdend met de conceptuele en psychometrische eigenschappen van de schillende instrumenten die in dit artikel besproken werden. Wat deze laatste betreft. lijken ons van de gezinsvragenlijsten de LG v, en bij de relatievragenlijsten de VIR en de 1 rov over de beste troeven te beschikken. Zowel de GDS als de NGT meten immers de percepties van individuele gezinsleden eerder dan gezinskenmerken strictu sensu, en de VIP is vooralsnog onvoldoende gevalideerd om als klinisch bruikbaar instrument te kunnen dienen. Hoe dan ook, men moet zich bij het gebruik van vragenlijsten rekenschap geven van het feit dat de informatie die men verkrijgt subjectief gekleurd is en niet noodzakelijk de door een objectieve waarnemer vast te stellen teit’ weerspiegelt. Wenst men fenomenen na te gaan die wél observeerbaar zijn, dan kan men zowel zelfrapporterings- als gedragsobservatiemethoden gebruiken. De keuze voor een van beide soorten methoden zal dan niet alleen afhangen van de concepten die men wenst te seren of van de psychometrische kwaliteiten van de instrumenten, maar ook van de tijd en de energie die men ervoor over heeft om een betrouwbare observatie op punt te stellen. Hoe nauwkeuriger en objectiever men te werk wil gaan, des te groter zal immers de vestering worden. Een tussenliggende mogelijkheid is ook om zelfrapportering en gedragsobservatie te combineren in een multimethodische aanpak.
246 Dth 3 jaargang ro augustus r990 Dit heeft als voordeel dat systeemkenmerken die zich op de niveaus van het systeem situeren dan op de meest geschikte nier gemeten kunnen worden. Zo zou men op individueel vlak de belevingen van gezinsleden kunnen bevragen door middel van genlijsten, en op diadisch en/of systemisch vlak de onderlinge acties tussen (een aantal van) de gezinsleden kunnen beoordelen aan de hand van gedragsratings, interactiecodering of produktmaten. Een integratie van al deze gegevens levert dan een totaalbeeld van het systeem (Cromwell & Peterson, r983), al is het niet zo evident hoe men eventuele discrepanties tussen de gegevens afkomstig van de verschillende gezinsleden of tussen gegevens met betrekking tot de onderscheiden systeemniveaus dan precies zal moeten interpreteren (Reiss, 1983). Dit laatste onderstreept nogmaals dat diagnostiek van merken een aantal specifieke problemen stelt, waarvoor de oplossing niet steeds voor de hand ligt. Dit mag echter geen reden zijn om het gebruik van diagnostische instrumenten in het kader van therapie zonder meer af te wijzen. Een oordeelkundig gebruik van de juiste (systeem)diagnostische instrumenten. met het oog op het meten van specifieke concepten, met aandacht voor de mogelijkheden en beperktheden eigen aan elke methode, en in functie van de sche wensen en mogelijkheden van de diagnosticus, zal immers getwijfeld bijdragen tot een betere taxatie van gezinnen en nerrelaties, en uiteindelijk ook hun behandeling ten goede komen. ABSTRACT This article offers a review of the family and relationship ment techniques currently available in the Dutch language to measure cepts derived from systems theory. On account of their position in a cation scheme for assessment methods, the main advantages and disadvantages of family and marital questionnaires as a method to assess systemic concepts are compared with those of observation techniques. Of both kinds of methods, a number of representative instruments are reviewed in more detail. Referenties Arrindell, W. A. (1987). De Maudsley Marital Questionnaire (MMQ). In: Moors-Mommers et al. (red.), Handboek seksuele hulpverlening. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Diagnostiek van systeemkenmerken 247 Baarda, B.D., Van Londen, A. & Van Londen-Barentsen, W. M. (1983). Familie Relatie Test: een experimentele uitgave. Lisse: Swets & Zeitlinger. Beavers, R. (1985). Manual of Beavers-Timberlawn Family Evaluation Scale and Family Strle Evaluation. Dallas: Southwest Family Institute. Berden, G. F. M.G. (1987). De invloed van stressvolle gebeurtenissen op het psychische functioneren van kinderen. In: G. F. M. G. Berden. F. C. Verhuist & H. F. J. de Witte (red.), Over kinderen gesproken. Assen: Van Gorcum. Borkin, J” Thomas, E. J. & Walter, C. L. (1980). The marital communication rating schedule: An instrument for clinical assessment. Journal of ral Assessment, 2, 287-307. Boszormenyi-Nagy. I. (1981). Contextual family therapy. In: A. Gurman & D. Kniskern (eds.), Handbook offamily therapy. New York: Brunner/ Mazel, pp. 159-186. Bowen, M. (1978). Family therapy in clinical practice. New York: Jason Aronson. Broucke, S. Van den (1987). Intimiteit in partnerrelaties. In: 1. Ponjaert, H. Vertommen & A. Vansteenwegen (red.), Psychologen over sexualiteit. Leuven: ACCO. Broucke, S. Van den (in voorbereiding). Vragenlijst voor intimiteit in laties. Handleiding. Buunk, B. & Nijskens, J. (1980). Communicatie en satisfactie in intieme relaties. Gedrag, 8, 240-260. Buurmeijer, F. A. & Hermans, P. C. (1985). De Gezins Dimensie Schalen als hulpmiddel bij gezinsdiagnostiek. Tijdschrifi voor Psychotherapie, 1 I, 336-346. Buurmeijer, F. A. & Hermans, P. C. (1988). De Gezins Dimensie Schalen. In: P. M. Schoorl, A. K. De Vries & M. C. Wijnekus (red.), Gezinsonderzoek. Methoden in de gezinsdiagnostiek. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Coole, R. L. de & Jansma, J. B. M. (1983). De Gezinsklimaatschaal. ding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Cromwell, R. E., Olson, D. H. & Fournier, 0. G. (1976), Tools and niques for diagnosis and evaluation in marital and family therapy. Family Process, 15, 1-49. Cromwell, R. E. & Peterson, G. W. (1983). Multisystem-multimethod family assessment in clinical contexts. Family Process, 22, 147-164. Duijn. G. van (1988). Gezinsscores. In: P. M. Schoorl, A. K. De Vries & M. C. Wijnekus (red.), Gezinsonderzoek. Methoden in de gezinsdiagnostiek. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Epstein, N.B. & Bishop, D. S. (1981). Problem-centered systems therapy of the family. In: A.S. Gurman & D.P. Kniskern (eds.), Handbook of’family therapy, New York: Brunner/Mazel. pp. 444-482. Filsinger. E. E. & Lewis, R. A. (1981). Assessing marriage. New behavioral approaches. Beverly Hills/London: Sage. Fredman, N. & Sherman, R. (1987). Handbook ofmeasurements for ge and family therapy. New York: Brunner/Mazel. Frenken, J. & Vennix, P. (1978). Seksualiteits Belevings Schalen. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
248 Dth 3 jaargang ro augustus 1990 Flier, H. van der, Schaap, L. & Zaal, J. N. (1976). Sociaal-culturele schillen in de gezinsomgeving. Leiden;Amsterdam: NIPG /TNO & vu. Gottman, J. M. (1979). Marital interaction: Experimental invl.’sligations. New York: Academie Press. Gottman, J. M. & Levenson, R. W. (1985). A valid procedure for obtaining self-report of affect in marital interaction. Journal of Consulting and cal Psychology, 53, 151-160. Hahlweg, K., Reisner, L., Kohli, G., Vollmer, M., Schindler, L. & storf, D. (1984). Development and validity of a new system to analyze interpersonal communication: Kategoriensystem für Partnerschaftliche Interaktion. In: K. Hahlweg & N. S. Jacobson (eds.), Marital interaction: analysis and modification. New York: Guilford. Haley, J. (1963). Strategies ofpsychotherapy. New York: Grune & Stratton. Hops, H” Wills, T. A., Weiss, R. L. & Patterson, G. R. (1972). Marital interaction coding system. Eugene, OR: University of Oregon Press. Jacob, T. & Tennenbaum, D. L. (1988). Family assessment. Rationale, thods, andfuture directions. New York/London: Plenum Press. Jacobson, N. S. (1981). Behavorial marital therapy. In: A.S. Gurman & D. P. Kniskern (eds.), Handbook of Fami/y Therapy, New York: Brunner/ Mazel. pp. 556-591. Joanning, H., Brewster, J. & Koval, J. (1984). The Communication Rapid Assessment Scale: Developments of a behavorial index of communication quality. Journal of Marital and Family Therapy, IO, 409-417. Kingston, W., Loader, P. & Miller, L. (1985). Clinical assessment offamily health. London: Hospita! for Sick Children, Family Studies Group. Kog, E. (1985). Gezinsassessment vanuit systeemtheoretisch model. In: I. Ponjaert & H. Vertommen (red.), Therapiegerichte diagnostiek. Leuven: ACCO. Kog, E., Vandereycken, W. & Vertommen, H. (1985). The psychosomatic family model. A critica! analysis of family interaction concepts. Journal of Family Therapy, 7, 31-44. Kog, E & Vertommen, H. (1988). Gestructureerde gedragstaken als strument voor gezinsdiagnostiek. In: P. M. Schoorl, A. K. de Vries & M. C. Wijnekus (red.), Gezinsonderzoek. Methoden in de Gezinsdiagnostiek. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Lange, A. (1983). De Interactionele Probleemoplossings Vragenlzjst. Deventer: Van Loghum Slaterus. Leary, T. (1957). lnterpersonal diagnosis of personality. A Junctional theory and methodologyfor personality evaluation. New York: Ronald. Lietaer, G. (1974). Nederlandstalige revisie van Barret-Lennards Relationship Inventory: een factoranalytische benadering van de student-ouderrelatie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 29, 191-212. Markman, H. J. & Notarius, C. I. (1987). Coding marital and family action: current status. In: T. Jacob (ed.), Family Jnteraction and thology: Theories, Methods and Findings. New York: Plenum Press. Minuchin, S., Rosman, B.L. & Baker, L. (1978). Psychosomaticfamilies: anorexia nervosa in conrext. Cambridge MA: Harvard University Press.
Diagnostiek van systeemkenmerken 249 Notarius, C. 1. & Markman, H. J. (1981). Couples Interaction Scoring tem. In: E. Filsinger & R. Lewis (eds.), Assessing marriage: New behavioral Approaches. Beverly Hills: Sage. Olson, D. H., McCubbin, H. 1., Barnes, H., Larsen, A., Muxen, M. & son, M. (1983). Families: What makes them work. Beverly Hills: Sage. Olson, D. H., Sprenkle, D. H. & Russell, C.S. (1979). Circumplex model of marital and family therapy: 1. Cohesion and adaptability dimensions, family types and clinical applications. Family Process. rn,3-28. Oud, J. H. L. & Welzen, K. F. (1989). Nijmeegse Gezinsrelatie Test: versie. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Patterson, G. R. (1974). Interventions for boys with conduct problems: multiple settings, treatments, and criteria. Journal of Consulting and cal Psychology. 42, 471-481. Patterson, G. R., Reid, J. B. & Maerov. S. L. (1978). Development of the Family Interaction Coding System (FICS). In: J. B. Reid (ed.), A social Learning Approach to Family Intervention. Vol. 2: Observation in Home Settings. Eugene, OR: Castilia. Ploeg, H. M. van der (in voorbereiding). De Thuis-Omgeringsrragenlijsr. Reiss, M. (1983). Sensory extenders versus meters and predictors: Clarifying strategies for the use of objective tests in family therapy. Family Process, 22, 165-171. Stierlin, H. ( 1974). Separatig, parents and adolescents. New York: gle. Tennenbaum, D. L. Jacob, T., Bargiel, K. & Rushe, R. (1984). The Home lnteraction Scoring System (HISS) Manual. Unpublished manuscript, University of Pittsburgh, Pittsburgh, PA. Veerman, J. W. (1987). Evaluatie van nieuwe opnames. Meetinslrumenlen en resultaten eerste onderzoeksjaar. Amsterdam: Paedologisch Instituut, EPI-script n° 5. Vertommen, H., Kog, E. & Degroote, T. (1986). Leuvense Gezinsvragen/ijst. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Vertommen, H. & Rochette, F. (1979). Vragenlijst fnlerpersoonlijke Relaties. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Watzlawick, P., Beavin, J. H. & Jackson, D. D. (1970). De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Weiss, R. L. & Summers, K. J. (1983). Marital Interaction Coding System – Ill. In: E. Filsinger (ed.), Marriage and Family Assessment. Beverly Hills: Sage. Wijnekus, M. C. (1988). Gezinsdiagnostiek: benadering, theoretisch spectief en methode. In: P. M. Schoorl, A. K. de Vries & M. C. Wijnekus (red.), Gezinsonderzoek. Methoden in de gezinsdiagnostiek. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt.