Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 197 ningshoofdpijn en migraine veruit de belangrijkste zijn. Steeds meer auteurs achten een kwalitatief onderscheid tussen spanningshoofdpijn en migraine onterecht (Bakal, 1975; Philips, 1977; Blanchard, et al. 1982; Roy, 1984). De psychobiologische opvattingen van Bakal (1975) waarin beide typen hoofdpijn geconceptualiseerd worden als de uiteinden van één continuüm zijn volgens een overzichtsartikel van Thompson & Figueroa (1983) inmiddels voldoende empirisch onderbouwd. Met betrekking tot spanningshoofdpijn bestaat verrassend weinig experimenteel bewijs voor de veelal aangenomen fysiologische basis van ‘pijn door spierspanning’ (Philips, 1978). De aanname, dat er een causale relatie bestaat tussen langdurig optredende spierspanning in de hoofd- en nekstreek (m.n. van de M. Frontalis) en het optreden van spanningshoofdpijn dient op grond van de beschikbare gegevens gerelativeerd te worden (Holmes & Burish, 1983). Tot nu toe is slechts aannemelijk gemaakt dat patiënten met spanningshoofdpijn gedurende pijnvrije intervallen een hoger spanningsniveau in de M. Frontalis hebben, echter niet gedurende een hoofdpijnaanval man, 1983). Volgens Wolff en zijn medewerkers (1963) zijn vasculaire processen verantwoordelijk voor een migraine-aanval. Tijdens de prodromale fase zou er een vernauwing van de intracraniële vaten optreden, later gevolgd door een vaatverwijding. Deze wordt met name gevoeld in de temporale extracraniële vaten waar pijnreceptoren de ding registreren. In de loop der jaren is de vasculaire theorie van Wolff uitgebreid met uiteenlopende veronderstellingen over de rol van biochemische processen (zoals het serotoninegehalte) bij de veranderingen (o.a. Anthony, 1976). Het lijkt erop dat een groot aantal deels nog onbekende fysiologische processen een aanval kunnen oproepen. Vooral van psychoanalytische zijde wordt geponeerd (Bastiaans, 1975) dat er een specifieke relatie bestaat tussen structuur en type hoofdpijn. Het weinige onderzoek op dit gebied toont echter niet aan, dat hoofdpijnpatiënten die at random teerd zijn uit de bevolking, afwijken in neuroticisme of dat lende typen hoofdpijnlijders van elkaar te onderscheiden zijn op grond van persoonlijkheidskenmerken (Passchier et al., 1983; Blaszczynski, 1983; Roy, 1984). 2. Psychologische behandelmethoden voor hoofdpijn Alvorens de behandeling van hoofdpijn middels hypnose te bespre-
198 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 ken, vatten we kort het onderzoek samen naar anderssoortige chologische behandelingsmethoden bij deze klacht, teneinde de plaats van hypnose beter te kunnen bepalen. Relaxatie en diverse varianten van biofeedback worden vaak alleen of in combinatie met elkaar toegepast bij (hoofd)pijn. Op dit terrein is veel onderzoek verricht, waarvan kritische evaluaties te vinden zijn bij Turner & Chapman (1982), Zitman (1983) en Holmes & Burish (1983). Deze auteurs komen vrijwel unaniem tot de conclusie dat de methoden effectiever zijn dan geen behandeling en dat back even effectief is als relaxatiemethoden zoals progressieve ontspanning. Relaxatieprocedures zijn echter eenvoudiger toe te sen en beduidend goedkoper dan biofeedback. De laatste jaren is er in toenemende mate onderzoek verricht naar de behandeling van hoofdpijn vanuit de cognitieve (gedrags)therapie. In deze benadering zijn naast relaxatie eveneens imaginatieprocessen en cognitieve herstructurering belangrijke behandelingscomponenten. Uit de overzichtsartikelen van cognitieve (gedrags)therapie bij (hoofd)pijn van Bakal et al. (1981), Tan (1982), Turner & Chapman (1982), Pearce (1983) en Turk et al. (1983) kan geconcludeerd den dat de cognitieve behandeling van hoofdpijn mogelijkheden houdt, maar dat op de onderzoeksmethodiek nog zoveel is aan te merken dat een mogelijke superioriteit van cognitieve therapie t.o.v. andere psychologische benaderingen vooralsnog niet empirisch is aangetoond. 3. Hypnotische interventies bij hoofdpijn Migraine Migraine is in de hypnoseliteratuur de meest uitvoerig beschreven hoofdpijnklacht. Evenals bij behandeling d.m.v. biofeedback wordt tijdens hypnose hierbij veelvuldig gebruik gemaakt van een procedure gericht op perifere temperatuursverhoging (Edmonston, l 98 l ). Deze procedure, die oorspronkelijk door Schultz (1932) in het kader van zijn autogene training werd ontwikkeld, is erop gericht de tuur van één of beide handen te verhogen in combinatie met het koelen van het voorhoofd. Een rationale van deze werkwijze bestaat eruit, dat perifere temperatuursverhoging de vasomotore respons van de craniële vaten zal beïnvloeden. Ter illustratie van deze techniek ontlenen we een verbatim ment aan Graham (1975): ‘I want you to visualize your hand under a heat lamp – now, fee! that heat in your dominant hand”. picture
Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 199 yourself warming your hand over a roaring fire … ‘ Over de toepassing van perifere temperatuursverhoging bestaan naast enige casuïstische beschrijvingen (Graham, 1975; Daniels, 1976; 1977; Ansel, 1977; Stambaugh & House, 1977; Spiegel & Spiegel, 1978) eveneens enige ongecontroleerde groepsstudies (Harding, 1967; Basker, 1970; Cedercreutz, 1978; Friedman & Taub, 1982; Milne, 1983). Het gecontroleerde onderzoek naar deze methode zal in de volgende paragraaf worden besproken. Vele van deze bovengenoemde auteurs geven niet alleen suggesties voor een veranderde bloedcirculatie, maar passen hiernaast andere technieken toe. Het is opvallend, dat slechts weinig auteurs lijke spierontspanning hierbij expliciet als onderdeel van de ling noemen, hoewel uit de beschrijving van de therapieprocedures blijkt, dat suggesties voor een toenemende relaxatie van alle lingen deel uitmaken. Bij de behandeling van Blumenthal (1961); tor & Zwart (1966) en Andreychuk & Skriver (1975) is relaxatie zelfs het belangrijkste therapeutische ingrediënt. Verder maken verschillende therapeuten gebruik van suggesties voor ego-versterking (bijv. Anderson et al., 1975; Cedercreutz, 1978; Milne, 1983). Deze suggesties beogen het gevoel van zelfcontrole bij de patiënt te vergroten, zodat hij zich minder het slachtoffer van zijn pijnklachten zal voelen. De benadering van Perkins (1975) bestaat zelfs uitsluitend uit suggesties voor relaxatie aangevuld met suggesties voor ego-versterking. Naast het geven van posthypnotische suggesties voor betering, maken bijna alle hypnotherapeuten gebruik van zelfhypnose om de tijdens heterohypnose bereikte pijnbeheersing te generaliseren naar het dagelijks leven en de controle hierover te verschuiven van de therapeut naar de patiënt. Om het aanleren van zelfhypnose te makkelijken, wordt hierbij veelvuldig gebruik gemaakt van banden waarop de hypnose-oefeningen door de therapeut zijn sproken. De behandeling is er op deze wijze op gericht de patiënt tief te laten meewerken, zodat hij ook na het beëindigen van de handeling middels zelfhypnose zijn hoofdpijn zelfstandig onder trole kan krijgen. Verder dienen nog twee interventies genoemd te worden die door Erickson met een enkele casus worden gei1lustreerd. Erickson (198oa) beschrijft hoe hij met behulp van non-verbale suggesties voor toomverplaatsing een rechts gelocaliseerde migraine veranderde in een links gelocaliseerde migraine en van daaruit verdere subjectieve anderingen kon bewerkstelligen bij een patiënte met reeds 1 1 jaar staande klachten. Verder vermeldt hij (Erickson, 198ob) hoe hij bij een andere patiënte door middel van tijdsdistortie de pijnvrije episo-
200 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 des wist te vergroten en de pijnaanvallen kon verkorten en ren. Tenslotte is de fractioneringstechniek van Blumenthal (1961) meldenswaard, die bij migraine en anderssoortige hoofdpijnklachten kan worden toegepast. Deze techniek, die volgens Blumenthal is voorbehouden aan ‘intelligente patiënten’, beoogt een iatie te bewerkstelligen. De patiënt stelt zich hierbij levendig voor, dat hij vanuit de positie van een buitenstaander zijn eigen hoofd (incl. spieren en bloedvaten) observeert en daardoor zijn hoofd(pijn) op een afstandelijke neutrale manier beleeft. Spanningshoofdpijn Over de behandeling van spanningshoofdpijn middels hypnose is latief weinig geschreven. Relaxatietraining (evt. geconcentreerd op de spieren van nek en hoofd) is als centraal element in de meeste delprocedures terug te vinden (Blumenthal, 1961; Viëtor & Zwart, 1966; Todd & Kelly, 1970; Schlutter et al., 1980; Van Dyck et al., 1984; Bassman & Wester, l984a,b). Deze werkwijze is gebaseerd op de veronderstelling dat de hoofdpijn zal verminderen door verlaging van de spanning in spieren van nek en hoofd (De Piano & Salzberg, 1979). Bassman & Wester (1984a,b) beschrijven een verbatim lingsprotocol bestaande uit vier therapieafspraken, waarin de peut in samenwerking met de patiënt uiteenlopende inductie, ping en utilisatietechnieken toepast. Hoewel ze hun benadering een ‘indirect approach’ noemen, merkt J. Barber (1984) terecht op dat de suggesties van Bassman & Wester nogal direct zijn. Hun vrij nele benadering zal vooral voor beginnende therapeuten gemakkelijk toepasbaar zijn. Naast relaxatie maken ze gebruik van analgesie. Deze techniek wordt ook door Kroger (1963) voor pijnpatiënten in het algemeen aanbevolen. Bij deze procedure leert de patiënt eerst een verminderde gevoeligheid voor pijnprikkels te wikkelen in zijn hand door zich bijv. voor te stellen dat er een locaal verdovingsmiddel is ingespoten. Eventueel na testen van de analgesie door de therapeut brengt de patiënt deze doofheid en ongevoeligheid van zijn hand over naar zijn voorhoofd door met zijn hand zijn hoofd aan te raken of hierover te wrijven. Verder beschrijven Bassman & Wester hoe ze verschillende sterkende suggesties geven en de patiënt trainen in zelfhypnose. Op grond van zijn oefenervaringen met uiteenlopende hypnosetechnieken kan de patiënt een persoonlijke keuze maken en ze zelf door nose gemakkelijk toepassen.
Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 201 Een gemeenschappelijk kenmerk van de tot nu toe beschreven nieken is dat ze beogen fysiologische of subjectieve componenten van de hoofdpijnervaring te veranderen. Hiernaast bestaan eveneens terventies, die erop gericht zijn patiënten te leren effectiever met stressoren om te gaan. Uitgangspunt van deze interventies is, dat stress of angst bepaalde fysiologische veranderingen veroorzaken die tot pijn bijdragen en dat door patiënten te leren hiermee beter om te gaan zulke fysiologische veranderingen voorkómen kunnen worden en pijnepisodes kunnen worden gereduceerd. Het duidelijkste voorbeeld van een dergelijke meer te aanpak is te vinden bij Van Dyck et al. (1984). Naast relaxatie omvat de behandeling een op de toekomst gerichte gie bestaande uit geïndividualiseerde toekomstfantasieën, waarin de patiënt zich voorstelt dat zijn hoofdpijn voelbaar is verminderd en hij beter in staat is om met uiteenlopende probleemsituaties om te gaan. Een uitvoerige beschrijving van deze procedure is te vinden in Van Dyck (1981). Een ander voorbeeld van een meer probleemgerichte aanpak geeft Hoogduin (1983) in zijn behandeling van een patiënte met hoofdpijn, die aanvoelde als een ijzeren klemmende band. Door in samenspraak met de patiënte suggesties voor symptoomtransformatie te ontwikkelen, werd deze handvormige hoofdpijn op veau veranderd in een beschermende krans van witte lelies (vgl. Bell, 1972). Hieraan gekoppeld werd de klacht geheretiketteerd tot een naal dat ze in een situatie verkeerde, waarin ze zich alert moest stellen en uitgaan van haar eigen wensen en behoeften. Deze lende cognitieve herstructurering maakt de klachtgerichte aanpak tot een meer omvattende probleemgerichte aanpak. Viëtor & Zwart (1966) wijzen er op, dat door in het begin van de behandeling klachtgericht te werken een zodanige ring kan optreden, dat eventuele samenhangende psychosociale blemen beter bespreekbaar worden. Een klachtgerichte aanpak sluit aan bij de hulpvraag en belevingswereld van de patiënt en vormt een goede basis voor het leggen van een therapeutische relatie waarin ook andere problemen geëxploreerd en geanalyseerd kunnen worden. Varia Naast verschillende hypnotische interventies bij migraine en ningshoofdpijn treft men in de hypnoseliteratuur nog een troleerde groepsstudie aan van hypnose bij de behandeling van hoofdpijn en vertigo ten gevolge van schedeltrauma (Cedercreutz, Lähteenmaki & Tulikoura, 1976) en klinische beschrijvingen van
202 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 hypnose gericht op het opheffen van verdringing van met name agressieve impulsen (Blumenthal, 1963b; Stein, 1975). Cedercreutz en zijn medewerkers (1976) behandelden 155 patiënten met schedeltrauma’s bij wie de hoofdpijn en/of duizeligheid langer dan l week na hun ongeval voortduurden. Tijdens de hypnose den directe suggesties voor symptoomvermindering gegeven. Deze gesties werden verschillende keren herhaald. De hypnotiseerbaarheid van patiënten werd bepaald met een zelfontworpen de schaal. Na gemiddeld 22 maanden waren de hoofdpijn- en ligheidsklachten in resp. 50% en 58% van de patiënten geheel dwenen. Er werd een positief verband gevonden tussen baarheid en het therapie-effect en géén van de niet-hypnotiseerbare patiënten verbeterde. Aangezien bekend is dat relatief veel klachten van onbehandelde patiënten met schedelletsel spontaan stellen, blijft in deze studie onduidelijk in hoeverre de positieve taten zijn toe te schrijven aan de behandeling. Uitgaande van het enigszins in het vergeetboek geraakte gingsmodel’ van hoofdpijn, pogen auteurs als Blumenthal (1963) en Stein (1975) verdrongen gevoelens bewust te maken en te laten vloeien. Een patiënte van Blumenthal (1963) had bijvoorbeeld last van aanhoudende pijn in de linkerzijde van haar nek en achterhoofd. Door hypnose herinnerde de patiënte zich dat haar stiefvader zijn hand daar neerlegde, wanneer hij haar probeerde te verleiden. De schrijving van catharsis en inzicht als werkzame ingrediënten in deze behandeling komt het anekdotische niveau niet te boven. Blumenthal (1961) geeft in een ander artikel ook zelf de grenzen van deze analytische benadering aan, die volgens hem zelden toepasbaar is en op zich niet voldoende is voor genezing of herstel (vgl. Kroger, 1977). Volgens hem zijn de meeste patiënten bereid en goed in staat om informatie te geven over hun achtergrond en eventuele hangende conflicten, die angst en spanning oproepen en is analyse niet geïndiceerd. 4. Gecontroleerd onderzoek naar hypnose bij hoofdpijn Migraine Met betrekking tot de hypnotische behandeling van migraine bestaan drie gecontroleerde studies, waarbij de beïnvloeding van vasculaire processen een belangrijke component van de behandeling uitmaakt (zie tabel 1). Verder vonden we een onderzoek van Graham (1974) waarvan de resultaten alleen in de dissertation abstracts te vinden zijn.
Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 203 Anderson et al. ( 1975) behandelden 23 migrainepatiënten met notherapie en 24 medicamenteus, nl. met Stemetil. De tiënten werden gedurende I jaar maandelijks gezien. De tiënten werden eveneens gedurende I jaar maandelijks gezien, maar kregen bovendien in het begin van de behandeling 6 gen. Patiënten in de hypnosegroep hadden een significante daling van migraine-aanvallen gedurende het tweede halfjaar van het onderzoek, patiënten in de medicatiegroep vertoonden deze daling niet. dien hadden in de laatste 3 maanden van het jaar significant meer patiënten in de hypnose groep een complete remissie ( IO versus 3 in de medicatie groep). Deze gunstige resultaten kunnen echter niet zonder meer aan notische’ interventies worden toegeschreven. Er vond geen inductie plaats en de mate van hypnotiseerbaarheid van de patiënten werd niet bepaald. Verder kregen patiënten in de hypnosegroep zienlijk meer aandacht van hun therapeut dan patiënten in de catiegroep. In een beter gecontroleerd onderzoek verdeelden Andreychuk & Skriver ( 1975) 33 patiënten at random over een (I) temperatuur feedback + relaxatie, (2) alfa-biofeedback + relaxatie en (3) seconditie. De hypnoseconditie bestond uit suggesties voor relaxatie, coping en pijnreductie. De 3 groepen vertoonden een significante betering, zoals werd vastgesteld door middel van een hoofdpijnindex, gebaseerd op de beoordeling van frequentie, duur en intensiteit van de hoofdpijn. Tussen de drie procedures waarin relaxatie centraal stond werd geen verschil in effectiviteit gevonden. Met de HIP werd bovendien de hypnotiseerbaarheid van alle 33 patiënten bepaald. De mate van klachtenreductie in de hypnose en de beide groepen was positief gecorreleerd met het niveau van baarheid. Doordat follow-up gegevens ontbreken is niet uit te sluiten dat de resultaten eveneens kunnen worden toegeschreven aan spontane tuaties naar een gereduceerde symptomatologie. Het is bekend dat patiënten met terugkerende hoofdpijnklachten behandeling zoeken, wanneer hun klachten het meest frequent en intens zijn. Dit naar-het-midden-effect kan gecontroleerd worden door langere seline en follow-up metingen (Turk et al., I983). Eén van de betere onderzoekingen naar de behandeling van graine is van Friedman & Taub ( 1984) die 76 patiënten at random toewezen aan de volgende behandelcondities: back en autogene training (N = I2), meditatieve relaxatie (N = II), een wachtlijst controlegroep (N = rn) en hypnose (N = 43). Na het bepalen van de hypnotiseerbaarheid werd de hypnosegroep opge-
204 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 splitst in 4 subgroepen door ze onder te verdelen in hoog en laag hypnotiseerbaar gekruist met wel of geen suggesties voor perifere temperatuursverhoging. Patiënten in alle behandelcondities bleken een significante daling te vertonen van de hoofdpijnfrequentie en intensiteit t.o.v. de ting- en wachtlijstgroep. Tevens trad er een significante afname in medicatiegebruik op. Er werden geen verschillen gevonden tussen de afzonderlijke behandelcondities, wat erop wijst dat suggesties voor perifere temperatuursverhoging geen meerwaarde hebben t.o.v. xatie. Verder bleek geen van de groepen in staat de tuur significant te veranderen en was er geen verband tussen perifere temperatuursveranderingen en klachtenreductie, hetgeen stemt met de resultaten van een eerder onderzoek van Friedman & Taub (1982). Wanneer men de mate van klachtenreductie tussen hoog en laag hypnotiseerbare patiënten vergelijkt, treden er pas vanaf de 6e maand verschillen op ten gunste van de hoog hypnotiseerbaren. Deze gegevens moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat het drop-out percentage juist in de follow-up periode sterk toenam. Aangezien Friedman & Taub uitsluitend de baarheid van patiënten in de hypnose-conditie bepaalden, valt in ze studie niet na te gaan in hoeverre hypnotiseerbaarheid eveneens in de andere behandelcondities samenhing met een positief sultaat. Spanningshoofdpijn Het effect van hypnotherapie bij de behandeling van pijn werd in twee gecontroleerde onderzoekingen nagegaan (zie tabel I). Verder vonden we drie studies, waarvan de resultaten moeilijk zijn te interpreteren, aangezien ze alleen zijn terug te vinden in de dissertation abstracts (Argueta-Bernal, 1979; Harrison, 1980; man, 1982). Schlutter et al. (1980) vergeleken hypnotische analgesie, feedback en EMG-biofeedback in combinatie met progressieve ontspanning bij 48 patiënten met spanningshoofdpijn, die zij at dom over 3 groepen verdeelden. Het ging hierbij om patiënten, die sterk gemotiveerd waren voor een alternatieve psychologische deling. Alle drie condities bewerkstelligden een significante daling van frequentie, duur en intensiteit van de hoofdpijn. Volgens de teur was relaxatie het gemeenschappelijke werkzame ingrediënt van alle drie de methodes. Het niveau van hypnotiseerbaarheid van de patiënten werd echter in dit onderzoek niet nagegaan.
Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 205 Van Dyck et al. ( 1984) onderzochten in een ‘constructive design’ het effect van autogene training vergeleken met autogene training gebreid met geïndividualiseerde toekomstfantasieën. Om uitsluitend het additionele effect van geïndividualiseerde voorstellingen van klachtenreductie en coping na te gaan, werden beide behandelingen gepresenteerd als een vorm van relaxatie en werd er in de conditie geen hypnose-, maar een relaxatie-inductie gegeven. vijftig patiënten met spanningshoofdpijn werden at random zen aan 2 therapeuten, die elk beide behandelingen verzorgden. Bij de nameting werden er geen verschillen gevonden in ductie tussen patiënten behandeld door één van beide therapeuten of met één van beide methodes. Frequentie, duur en intensiteit van de hoofdpijn waren bij nameting significant afgenomen vergeleken met de voormeting. De mate van hypnotiseerbaarheid was positief releerd met het effect van de behandeling in beide condities. Ook de mate van ontspanning tijdens de huiswerksessies bleek gecorreleerd met het resultaat terwijl hypnotiseerbaarheid en relaxatie niet releerd bleken. In afwachting van follow-up gegevens kan vooralsnog niet worden uitgemaakt in hoeverre de gevonden klachtenreductie is toe te schrijven aan het effect van regressie naar het midden. 5. Conclusie en suggesties r. Het is opvallend dat de algehele teneur van de vermelde casuïstiek en onderzoekingen vrij positief is. Nogal wat patiënten met pende hoofdpijnklachten blijken baat te hebben bij hypnose, hetgeen opmerkelijk is gezien de vaak lange klachtenduur en uitgebreide dische voorgeschiedenis. Met voorbijgaan aan casuïstiek en ongecontroleerde studies valt het volgende te zeggen over de effectiviteit van hypnose vergeleken met andersoortige behandelmethoden. De vergelijkende zoekingen van hypnose bij hoofdpijn laten een vrij consistent troon van resultaten zien. Uitgezonderd het methodologisch vechtbare onderzoek van Anderson et al. (1973) worden er geen schillen in effect gevonden tussen hypnose en biofeedback chuk & Skriver, 1975; Friedman & Taub, 1984) en hypnose en xatie (Friedman & Taub, 1984; Van Dyck et al., 1984). Deze ten maken niet aannemelijk dat een hypnotische procedure een waarde heeft t.o.v. alternatieve psychologische procedures als tie of biofeedback, waarvan de therapeutische effectiviteit voldoende empirisch is aangetoond (zie paragraaf 2).
206 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 2. Hypnose kan men behalve als een procedure ook zien als een merk van het individu. Aanwezige hypnotische vaardigheden stellen een patiënt in staat om middels hypnotische processen een ring van klachten te bereiken. Onderzoek naar de relatie tussen notiseerbaarheid en therapie-effect geeft aan in hoeverre hypnose zien als een persoonskernmerk therapeutisch van belang is ven, 1982; 1983). Bij de behandeling van hoofdpijn werd er in twee ongecontroleerde onderzoeken van Cedercreutz (1976, 1978) een positieve correlatie vonden tussen het effect van hypnose en een zelf ontworpen seerbaarheidsschaal. Andreychuk & Skriver (1975) vonden een tieve relatie tussen therapieresultaten en de HIP in de hypnose- én biofeedback conditie. Van Dyck et al. (1984) vonden een positieve correlatie tussen de SHCS en de therapieresultaten in een hypnose én de autogene training conditie. De positieve correlatie tussen de sttss: A en het effect van hypnose vanaf 6 maanden na behandeling in de studie van Friedman & Taub (1984) wijst in dezelfde richting, maar is mogelijk niet geheel betrouwbaar. Wanneer we niet kijken naar details van de hypnotische procedure, maar naar het niveau van hypnotiseerbaarheid, lijken beter seerbare hoofdpijnpatiënten meer baat te hebben bij diverse, aan kaar verwante therapieprocedures, ook als de procedure niet expliciet als hypnose wordt gelabeld (Van Dyck et al. 1984) of eigenlijk doeld is als relaxatie/biofeedbacktherapie (Andreychuk & Skriver, 1975). Daarnaast zou relaxatie mogelijk van direct belang kunnen zijn. Dit past bij het twee-factorenmodel van hypnotische tie (Hilgard & Hilgard, 1975). Volgens dit model wordt pijnreductie bewerkstelligd door een algemene niet-hypnotische component staande uit relaxatie en angstreductie. Onafhankelijk daarvan stelt hypnotiseerbaarheid als tweede component goed hypnotiseerbare sonen in staat tot een verdergaande pijnreductie. 3. Een interessante vraag is waarom hoog hypnotiseerbare patiënten relatief meer baat hebben bij hypnotische én niet-hypnotische cedures dan laag hypnotiseerbaren. De klinische ervaring leert dat hoog hypnotiseerbare patiënten beter gebruik kunnen maken van eenlopende procedures, doordat ze zich beter kunnen afleiden of hun pijn vergaander kunnen transformeren. Gezien de relatie tussen de hypnotiseerbaarheid en verbetering zou het zinnig zijn om na te gaan of hoog hypnotiseerbare patiënten andere cognitieve strategieën bruiken dan laag hypnotiseerbare patiënten. Verder zou het sant zijn om te bepalen of deze strategieën samenhangen met merken van de toegepaste therapieprocedure.
Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 207 Uit experimenteel onderzoek naar hypnotische analgesie blijkt dat hoog hypnotiseerbare proefpersonen spontaan meer strategieën (zoals afleiding en imaginatieve coping) gebruiken dan laag seerbare proefpersonen (Spanos et al., 1979). Er bestaat echter geen onderzoek naar de vraag of in klinische situaties hoog re patiënten ook meerdere strategieën tot hun beschikking hebben en of het mogelijk is het verschil tussen hoog en laag hypnotiseerbare patiënten te verkleinen door meerdere strategieën aan te bieden en te trainen. 4. Dat verschillende behandelmethoden even effectief zijn, is een trouwde bevinding in het psychotherapie-onderzoek. Dit roept gen op met betrekking tot de werkzame ingrediënten van hypnose, relaxatie en biofeedback. De rationale van deze procedures is vaak de beïnvloeding van fysiologische processen, waarvan wordt men dat ze een casuaal verband met hoofdpijn hebben. Het weinige onderzoek waarin perifere huidtemperatuursverhogingen tijdens de behandeling van migraine wel werden bepaald toont aan, dat deze temperatuursverhogingen als gevolg van vasodilitatie niet consistent optreden en geen duidelijk verband hebben met het effect van de handeling (Friedman & Taub, 1982, 1984). Hiermee in ming is de conclusie van Holmes & Burish (1983) die het onderzoek naar soortgelijke procedures bij de biofeedback kritisch analyseerden. Volgens hen is nooit aangetoond, dat er een relatie zou bestaan sen perifere temperatuursverhoging en de vasomotore respons van de craniële vaten. In een hypnosecontext is nooit onderzocht of vermindering van spanningshoofdpijn samenhangt met afname van de tonus van de M. Frontalis. Van Dyck et al. (1984) vonden wel een samenhang tussen het therapieresultaat en de door de patiënt gescoorde algehele spanning. In studies buiten de hypnosecontext waarin het belang van spanning van de M. Frontalis wel werd onderzocht, vond men geen of een zeer zwakke samenhang met hoofdpijn (zie Passchier & v.d. Helm-Hylkema, 1981; Thompson & Figueroa, 1983). Tot nu toe is onduidelijk of hoofdpijnreductie middels hypnose wordt gemedieerd door fysiologische factoren. De fysiologische handelingsrationale en de hieruit voortvloeiende behandelprocedure zijn vooralsnog te beschouwen als een metafoor, die op strategische wijze aan de patiënt kon worden gepresenteerd. Vooral bij patiënten die er sterk van overtuigd zijn dat hun hoofdpijnklachten een tische oorzaak hebben, kan een dergelijke presentatie de weerstand tegen een psychologische benadering verminderen. Het is duidelijk dat de verdere ontwikkeling van rationele behandelprocedures meer kennis vereist over de mechanismen die tot hoofdpijn leiden.
208 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 5. Door vele auteurs is gewezen op de mogelijk centrale rol van cognitieve processen als gemeenschappelijk werkingsmechanisme in behandelprocedures die tot nagenoeg hetzelfde resultaat leiden. siak (1977) verdedigde deze visie met betrekking tot cedures; Meichenbaum (1976), Nouwen & Solinger (1979) en Flor et al. (1983) hanteerden deze verklaring voor biofeedback en Turk et al. (1983) t.a.v. hypnose. Tan (1982) verwijst in dit verband naar de efficiacy theorie van Bandura (1977) volgens welke psychologische behandelingsprocedures – ongeacht hun vorm – positieve verandering in verwachtingen bewerkstelligen, waardoor de patiënt meer sing over zijn klacht krijgt. De opvattingen van Frank over algemene therapiefactoren stemmen hier grotendeels mee overeen (Frank, 1961). Niet zozeer de procedure op zich als wel de attitude van de patiënt en zijn vertrouwen in het gebruik van deze procedure worden van doorslaggevend belang geacht. Vanuit dit standpunt wordt de vraag naar het effect van een bepaalde procedure minder relevant. Van lang is dat de patiënt vertrouwen krijgt in het toepassen van een paalde methode tot pijnbeheersing. Teneinde dit te bereiken, stellen auteurs als Turk et al. (1983) en Bassman & Wester (1984) voor niet één procedure op te leggen aan de patiënt (zoals in veel onderzoekingen gebeurt), maar aan de tiënt verschillende procedures te presenteren, zodat hij in staat wordt gesteld die procedure te kiezen waarvan hij zelf meent dat deze in zijn situatie het meest geschikt is. Dat een keuze uit meerdere pingstrategieën leidt tot een grotere pijnreductie dan één enkele tegie werd tot nu toe in 2 experimentele studies onderzocht en tigd (Scott & Barber, 1977; Thelen & Fry, 1981). 6. De praktische waarde van de hierboven beschreven casuïstische en onderzoeksgegevens is duidelijk aanwezig. Hypnose lijkt één van de meerdere werkzame procedures bij het behandelen van klachten. Wanneer hypnose hierbij wordt gepresenteerd als een cedure gericht op lichamelijke verandering kan dit vooral een gische waarde hebben. Een geloofwaardige behandelingsrationale en een positieve verwachting aangaande de therapieprocedure zijn langrijke voorwaarden voor een geslaagde therapie. Verder verdient het aanbeveling om de patiënt zelf een keuze te laten maken uit schillende pijnbeheersingsstrategieën. Aangezien alle procedures bruik maken van relaxatie en huiswerk lijkt het aanleren van spanning middels heterohypnose en vervolgens via zelf-hypnose een geschikte strategie om de behandeling aan te vangen. Wanneer een hoofdpijnpatiënt zich lichamelijk beter kan ontspannen, is dit een
Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 20<) goede basis voor het trainen van andere procedures gericht op beheersing. Er bestaat binnen de hypnosetraditie een grote denheid aan procedures gericht op een toenemende beheersing van hoofdpijn. Naast deze klachtgerichte procedures valt een gerichte aanpak te overwegen wanneer patiënten onvoldoende in staat zijn om te gaan met stress en angst, die eventueel kunnen dragen tot een hoofdpijnaanval. De patiënt leren middels zelfhypnose zijn hoofdpijn te beheersen, lijkt in veel situaties een realistischer handelingsdoel dan er naar te streven middels hetero-hypnose de tiënt aan het einde van de behandeling pijnvrij te ontslaan. Referenties Ad Hoc Committee on Classification of Headache (1962), Journal of the American Medica/ Association, 179, 717-718. Anderson, J. A. D" M. A. Basker & R. Dalton (1975), Migraine and therapy" International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 23, 48-58. Andreychuk, T. & C. Skriver (1975), Hypnosis and biofeedback in the ment of migraine headaches. International Journa/ of Clinical & tal Hypnosis, 23, 172-183. Ansel, E. L. (1977), A simple exercise to enhance response to hypnotherapy for migraine headache. International Journal of Clinical & Experimental Hypnosis, 25, 68-71. Anthony, M. (1976), Plasma free fatty acids and prostaglandin E 1 in ne and stress. Headache, 16, 58-63. Argueta-Bernal, G. A. (1979), A study of the differential effectiveness of feedback and hypnosis for the treatment of tension headaches. Dissertation Abstracts International, 39 (12 B), 6106. Bakal, D. A. (1975), Headache: A biopsychological perspective. Psycho/ogical Bulletin, 82, 369-382. Bakal, D. A. & S. Demjen, J. A. Kaganov (1981), Cognitive behavioral ment of chronic headache. Headache, 21, 81-86. Bastiaans, J. (1975), Psychiatrie aspects of migrainous headaches. In: P. R. Saxena (ed.), Migraine and related headaches. Rotterdam, Erasmus sity, 73-79. Bandura, A. (1977), Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215. Barber, J. (1984), Book review of S. W. Bassman & W. C. Wester (1984) Hypnosis, headache and pain control: An indirect approach. Columbus: Ohio Psychology Publishing Co" American Journal of Clinical Hypnosis, 27, 145. Basker, M. A. (1970), Hypnosis in migraine. British Journal of Clinical nosis, 2, 15-18. Bassman, S. W. ( 1982 ), The ejfects of indirect hypnosis, relaxation and home- 212 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 work on the primary and secondary psychological symptoms of wamen with muscle-contraction headaches. Unpublished doctoral dissertation, sity of Cincinnati. Bassman, S. W. & W. C. Wester (1984a), Hypnosis, headache and pain trol: An indirect approach. Columbus, Ohio Psychology Publishing Co. Bassman, S. W. & W. C. Wester (1984b), Hypnosis and pain control. In: W. C. Wester & A. H. Smith (eds.), Clinical Hypnosis: A multidisciplinary proach. Philadelphia, J. B. Lippincott, 236-287. Bell, G. K. (1972), Clinical hypnosis: Warp and woof of psychotherapies. Psychotherapy: Theory, research and practice, 9, 276-280. Blanchard, E. B. et al. (1982), Biofeedback and relaxation training with three kinds of headache; treatment effects and their prediction. Journal of sulting and Clinical Psychology, 50, 562-575. Blaszczynski, A. P. (1984), Personality factors in classica! migraine and sion headache. Headache, 24, 238-244. Blumenthal, L. S. (1961), Hypnotherapy of migraine and other types of nic headache. American Journal of Clinical Hypnosis, 3, 174- 178. Blumenthal, L. S. (1963), Hypnotherapy of headache. Headache, 3, 197-202. Cedercreutz, C., R. Lähteenmaki & J. Tulikoura (1976), Hypnotic treatment of headache and vertigo in skull injured patients. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 24, 195-201. Cedercreutz, C. (1978), Hypnotic treatment of 100 cases of migraine. In: F. H. Franke! & H. S. Zamansky (eds.), Hypnosis at its bicentennial. New York, Plenum Press. Daniels, L. K. (1976), The effects of automated hypnosis and handwarming on migraine: A pilotstudy. American Journal of Clinical Hypnosis, 19, 91- 94. Daniels, L.K. (1977), Treatment of migraine headache by hypnosis and havior therapy: A case study. American Journal of Clinical Hypnosis, 20, 241-244. De Piano, F. A. & H. C. Salzberg (1979), Clinical applications of hypnosis to three psychosomatic disorders. Psychological Bulletin, 86, 1223-1235. Dyck, R. Van (1981), Toekomstfantasieën; het gebruik van autohypnose bij een op de toekomst gerichte oplossingsstrategie. Dth. Kwartaalschrift voor Directieve Therapie en Hypnose, 2, 135-153. Dyck, R. Van et al. (1984), Autogenic training andfuture oriented imagery in the treatment of tension headache. A preliminary report. Paper presented at the 36th annual scientific meeting of the Society for Clinical and mental Hypnosis, San Antonio, USA, October 25-27. Edmonston, W. E. (1981), Hypnosis and relaxation: Modern verification of an old equation. New York, John Wiley & Sons. Erickson, M. H. (198oa), Explorations in hypnosis research. In: The collected papers of M.H. Erickson on hypnosis, Vol. Il. New York, Irvington hers, 322-323. Erickson, M. H. & E. M. Erickson (198ob), Further considerations of time distortion: Subjective time condensation as distinct from time expansion. In: The collected papers of M.H. Erickson on hypnosis, Vol. Il. New York, Irvington Publishers, 291-298. Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 213 Flor, H., G. Haag, D. C. Turk & H. Kohier (1983), Efficacy of EMG feedback, pseudotherapy and medica! treatment for chronic rheumatic backpain. Pain, 17, 21-31. Frank, J. D. (1974), Persuasion and healing. New York, Johns Hopkins. Friedman, H. & H. A. Taub (1982), An evaluation of hypnotic susceptibility and peripheral temperature evaluation in the treatment of migraine. can Journal of Clinical Hypnosis, 24, 172-182. Friedman, H. & H. A. Taub (1984), Brief psychological training procedures in migraine treatment. American Journal of Clinical Hypnosis, 26, 187-200. Graham, G. W. (1975), Hypnotic treatments for migraine headaches. tional Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 23, 165-171. Graham, G. (1974), Hypnosis and biofeedback as treatments for migraine headaches. Dissertation Abstracts International, 35 (5 B), 2428-2429. Grzesiak, R. C. (1977), Relaxation techniques in treatment of chronic pain. Archives of Physica/ and Medica/ Rehabi/itation, 58, 270-272. Harding, H. C. (1967), Hypnosis in the treatment of migraine. In: J. Lassner (ed.), Hypnosis and psychosomatic medicine, New York, Springer. Harrison, S. (1980), The use of EMG biofeedback and hypnosis in treatment of tension headaches. Unpublished doctoral dissertation, Texas A & M versity. Hilgard, E. R. & J. R. Hilgard (1975), Hypnosis in the relief of pain. Los tos, California, Kaufmann. Holmes, D. S. & T. G. Burish (1983), Effectiveness of biofeedback for ting migraine and tension headaches: A review of the evidence. Journal of Psychosomatic Research, 27, 515-532. Hoogduin, C. A. L. (1983), Videoband over de behandeling van een patiënte met spanningshoofdpijn. Kroger, W. S. (1963), Hypnotherapeutic management of headache. Headache, 3, 50-62. Kroger, W. S. (1977), Clinical and Experimental Hypnosis. Philadelphia, J. B. Lippincott. Meichenbaum, D. (1976), Cognitive factors in biofeedback therapy. back and self-regulation, 2, 201-216. Melzack, R. & P.D. Wa11 (1965), Pain mechanisms: A new theory. Science, l 50, 971 -979. Milne, G. (1983), Hypnotherapy with migraine. Australian Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, II, 23-32. Nouwen, A. & J. W. Solinger (1979), The effectiveness of EMG biofeedback training in low back pain. Biofeedback and selfregulation, 4, 103-II 1. Passchier, J. & M. van der Helm-Hylkema (1981), Hoofdpijn. In: J. W. G. Orlemans et al. (red.), Handboek voor Gedragstherapie. Deventer, Van hum Slaterus, C.5.8.-1-30. Passchier, J., M. v.d. Helm-Hylkema & J. F. Orlebeke (1983), Personality and headache type: A controlled study. Headache, 140-146. Pearce, S. (1983), A review of cognitive-behavioral methods for the treatment of chronic pain. Journa/ of Psychosomatic Research, 27, 431-440. Perkins, J. (1975), Hypnosis and migraine. British Journal of Clinical sis, 5, 121-125. 214 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 Philips, C. (1977), Headache in genera! practice. Headache, 17, 322-329. Philips, C. (1978), Tension headache: Theoretica! problems. Behaviour search and Therapy, 16, 249-261. Roy, R. (1984), Migraine and muscle-contraction headache: Psychiatrie and personality issues: A review. International Journal of Psychiatry in ne, 14, 157-170. Schlutter, L. C" C. Golden & H. G. Blume (1980), A comparison of ments for prefrontal muscle contraction headache. British Journal of ca! Psychology, 53, 47-52. Schultz, J. H. (1932), Das autogene Training (konzentrative nung). Versuch einer klinisch-praktische Darstellung. Berlin, Georg Thieme Verlag. Scott, D. S. & T. X. Barber (1977), Cognitive control of pain: Effects of tiple cognitive strategies. Psychological Record, 27, 373-383. Spanos, N. P. et al. (1979), The effects of hypnotic susceptibility, suggestions for analgesia and the utilization of cognitive strategies on the reduction of pain. Journal of Abnormal Psychology, 88, 282-292. Spiegel, H. & D. Spiegel (1978), Trance and treatment: Clinical uses of sis. New York, Basic Books. Spinhoven, Ph. (1982), Het therapeutisch belang van hypnotiseerbaarheid. Dth. Kwartaalschrift voor Directieve Therapie en Hypnose, 2, 329-365. Spinhoven, Ph. (1983), Hypnotherapie en gedragstherapie: Een analyse van enige concepten en empirische bevindingen. Dth, Kwartaalschrift voor rectieve Therapie en Hypnose, 3, 337-364. Stambaugh, E. E. & A. E. House (1977), Multimodality treatment of ne headache: A case study utilizing biofeedback, relaxation, autogenic and hypnotic treatments. American Journal of Clinical Hypnosis, 19, 235-240. Stein, C. ( 1975), Brief hypnotherapy for conversion cephalgia (repression headache). American Journal of Clinical Hypnosis, 17, 198-201. Tan, S. Y. (1982), Cognitive and cognitive-behavioral methods for pain trol: A selective review. Pain, 12, 201-228. Thelen, M.H. & R. A. Fry (1981), The effect of modeling and selective tion on pain tolerance. Journal of Behavior Therapy and Experimental chiatry, 12, 225-229. Thompson, J. K. & J. L. Figueroa (1983), Critica! issues in the assessment of headache. In: M. Hersen, R. M. Eisler & P. M. Miller (eds.), Progress in behavior modification, Volume 15. New York, Academie Press, 81-113. Todd, F. & R. Kelly (1970), The use of hypnosis to facilitate conditioned laxation responses: A report of three cases. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 4, 295-298. Turk, D. C. & D. Meichenbaum & M. Genest (1983), Pain and behavioral medicine: A cognitive behavioral perspective. New York, Guilford Press. Turner, J. A. & C. R. Chapman (1982), Psychological interventions for nic pain: A critica! review 1 & Il. Pain, 12, 1-21, 23-46. Viëtor, W. P. J. & J. M. Zwart (1966), Der psychogene Kopfschmerz und ne Behandlung mit Hypnose und autogenem Training. Psychotherapy & Psychosomatics, 14, 471-474. Hypnotherapie bij hoofdpijnklachten 2 I 5 Wolff, H. G. (1963), Headache and other head-pains. New York, Oxford versity Press. Zitman, F. G. (1983), Biofeedback and chronic pain. In: J. J. Bonica (ed.), Advances in pain research and therapy, Volume 5. Proceedings of the third world congres on pain. New York, Raven Press, 795-809.[/fusion_text] [fusion_text columns="" column_min_width="" column_spacing="" rule_style="" rule_size="" rule_color="" hue="" saturation="" lightness="" alpha="" user_select="" awb-switch-editor-focus="" content_alignment_medium="" content_alignment_small="" content_alignment="" hide_on_mobile="small-visibility,medium-visibility,large-visibility" sticky_display="normal,sticky" class="" id="" width_medium="" width_small="" width="" min_width_medium="" min_width_small="" min_width="" max_width_medium="" max_width_small="" max_width="" margin_top="" margin_right="" margin_bottom="" margin_left="" fusion_font_family_text_font="" fusion_font_variant_text_font="" font_size="" line_height="" letter_spacing="" text_transform="" text_color="" animation_type="" animation_direction="left" animation_color="" animation_speed="0.3" animation_delay="0" animation_offset="" logics=""] [wpdm_package id="3854"] [/fusion_text] [/fusion_builder_column][/fusion_builder_row][/fusion_builder_container]