Jaargang 2 (1982)

15 Een toekomst voor Richard Van Dijck Een plezierige vaststelling, die bij deze viering van het vijftigjarig bestaan van de Nederlandse Vereniging voor hypnotherapie kan gedaan worden, is dat de laatste jaren de belangstelling voor nose sterk is toegenomen. Dit geldt met name voor peuten: bij de psychiaters en psychologen is er een groeiend aantal dat kennelijk verwacht dat kennis over hypnose een verrijking kan zijn van hun technische uitrusting. Bij de niet-psychotherapeutisch werkzame artsen zoals huisartsen en ook tandartsen lijkt dit in veel mindere mate het geval te zijn. Of is het maar een kwestie van tijd en publiciteit voordat ook die groepen warm gemaakt zijn? De kans dat op een goed moment patiënten aan de beoefenaren van deze disciplines vragen gaan len over het gebruik van hypnose neemt zeker toe, want in bladen en dagbladen zijn de laatste jaren met grote regelmaat artikelen verschenen waarin gewezen wordt op de mogelijkheden van hypnose bij uiteenlopende klachten en blemen. Vaak blijken deze artikelen nog maanden na hun ning aanleiding voor een patiënt om zich voor behandeling aan te melden bij het secretariaat van de Vereniging, of een enkele keer ook voor een huisarts om contact te zoeken en inlichtingen in te winnen. Voor een bestuur van een vereniging is het uiteraard prettig om vast te stellen, dat de vereniging ook nog, of weer opnieuw, de wind mee heeft. De opening van dit congres lijkt mij een uitstekende gelegenheid om de vraag te stellen, waaraan al die hernieuwde belangstelling te danken kan zijn. En ook: wat we kunnen verwachten in de verdere toekomst? Het zijn twee vragen waarop ik het antwoord niet weet, maar juist daarom zijn ze dankbare onderwerpen om over te speculeren. In zijn recente boek ‘Psychotherapy, an eclectic approach’ haalt Garfield (1980) een verhaal aan van Charles Lamb. Het gaat veer als volgt: vele honderden jaren geleden was in China het eten van rauw varkensvlees algemeen verbreid. *Openingsrede ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de landse Vereniging voor Hypnotherapie (NvH). R. v AN DIJ c K, ( r 942 ), psychiater, is voorzitter van de Nv H.

26 Dth r jaargang 2 februari 1982 Op een nacht deed zich een ernstig ongeluk voor: een complete stal met alle varkens erin vloog in brand en de dieren werden levend geroosterd. De eigenaar leed uiteraard een geweldig verlies, maar een gelukkig toeval deed zich bij dit ongeluk voor. Hij kwam op het idee om een hapje van het geroosterde vlees te proeven en ontdekte tot zijn verrassing, dat varkensvlees dat in het vuur geroosterd was, veel lekkerder was dan het rauwe varkensvlees dat hij gewend was te eten. Dit werd een belangrijke ontdekking op culinair gebied en een nieuwe eetcultuur werd zet. Op allerlei plaatsen werd het volgende recept voor het bereiden van geroosterd varkensvlees toegepast: er werd een zo groot lijke kudde varkens verzameld, de kudde werd in een huis sloten en daarna werd het huis in brand gestoken. Deze procedure werd zo fanatiek toegepast, dat alle verzekeringsmaatschappijen op de fles gingen en het Chinese erfgoed op architectuurgebied volledig verloren dreigde te gaan. Pas jaren later, aldus het verhaal van Lamb, deed zich een nieuwe doorbraak voor door de bijdrage van een wijze man, die ontdekte dat het mogelijk was om varkens te roosteren zonder een huis in brand te steken. Voorlopig wil ik even in het midden laten wat hypnotherapie met geroosterde varkens te maken heeft en teruggaan naar de vraag over de mogelijke oorzaken van de recent toegenomen ling voor hypnose, vooral onder psychotherapeuten. Een verklaring die wel eens wordt geopperd, is dat hypnose een typisch ‘fin de siècle’ -fenomeen is. Omdat deze eeuw op haar eind loopt, zou, net zoals op het eind van de 18de en van de 19de eeuw, de belangstelling voor het occulte en het mystieke weer toenemen. Er kan niet ontkend worden, dat de interesse voor hypnose vaak gepaard gaat met een grote bereidheid om te geloven in allerlei doctrines, die we zonder drijving speculatief kunnen noemen. Niet alleen in de gedachten van het publiek, maar ook in de boekenwinkel staat hypnose soms vlakbij astrologie, parapsychologie, reïncarnatie en dergelijke. Maar ik geloof niet dat dit een af doende verklaring vormt voor de recente belangstelling voor hypnose. Ik zou dit eerder een cultuur noemen, die wel degelijk binnen hypnosekringen bestaat, maar die voor grotere groepen waarschijnlijk eerder een drempel vormt dan dat zij aantrekkingskracht heeft. Een cyclisch verloop in de belangstelling voor hypnose lijkt er gens wel te zijn, net zoals trouwens voor allerlei andere vormen. Imaginatie is bijvoorbeeld een ander fenomeen dat zich

Een toekomst voor hypnose i.7 momenteel in een hernieuwde belangstelling mag verheugen, als trouwens het onderzoek van subjectieve ervaringen in het algemeen. Maar de vaststelling dat de interesse voor hypnose in een gaande lijn is, verklaart op zichzelf nog niets. Een tweede mogelijke verklaring is eigenlijk aan de eerste steld: niet het occulte, maar het wetenschappelijke is het motief. De laatste twintig jaar is inderdaad belangrijk onderzoek verricht, waarbij het fenomeen hypnose uitvoerig is bestudeerd. Er zijn schalen ontwikkeld om hypnotiseerbaarheid te meten; er zijn relaties onderzocht tussen hypnotiseerbaarheid en een veelheid van variabelen; er zijn vernuftige onderzoeksdesigns ontwikkeld om na te gaan of datgene wat men bij hypnotische trance waarneemt, aan hypnose of aan iets anders moet toegeschreven worden. Het hele concept van hypnose als toestand is rigoureus ter discussie steld en het lijkt tot nu toe dat het deze discussie zal overleven. Een dergelijke grondige aanpak in psychologische laboratoria is zowel voor de psychologie als voor de hypnose een belangrijke wikkeling geweest. Niet alleen is het feitenmateriaal aanzienlijk toegenomen en betrouwbaarder dan vroeger het geval was, ook zijn er modellen ontwikkeld zoals de neo-dissociatietheorie van Hilgard (1980), die begrijpelijker kunnen maken wat we nemen. Bovendien is de wetenschappelijke status van het fenomeen hypnose aanzienlijk verbeterd. Toch aarzel ik om hierin de langrijkste reden te zien voor de toename van de belangstelling der psychotherapeuten. Om de eenvoudige reden dat het schappelijk onderzoek en de resultaten daarvan slechts in kelijk kleine kring bekend zijn en gevolgd worden. Voorzover therapeuten vertrouwd zijn met het onderzoek dat de laatste jaren verricht is, komt van hen zelfs kritiek op de klinische relevantie van datgene waar onderzoekers zich mee bezighouden. Maar schien zijn het niet zozeer de concrete resultaten van lijk onderzoek, als wel het enigszins vage gevoel dat iets een wetenschappelijke status heeft dat mensen ertoe aanzet om daaraan hun vertrouwen te schenken. Met andere woorden: wetenschappelijk onderzoek heeft niet alleen als direct effect dat feiten verzameld worden en hypothesen worden getoetst, maar er lijkt ook sprake te zijn van een krachtig sociaal neveneffect, een sterke suggestie van betrouwbaarheid en degelijkheid, twee kwaliteiten die traditioneel zeker niet aan hypnose werden toegeschreven. Maar belangrijker nog dan de statusverbetering die hypnose

28 Dth r jaargang 2 februari 1982 heeft bereikt door het onderzoek dat de laatste jaren vooral in de Verenigde Staten is verricht, lijkt me het inspirerend effect dat uit de klinische hoek zelf gekomen is. De ontwikkeling van nieuwe technieken, de demonstratie hoe hypnose kan aangepast worden aan uiteenlopende situaties en personen, het creatieve gebruik van de mogelijkheden die de taal biedt, de communicatie op meerdere niveaus en al die andere elementen, die Erickson heeft nagelaten en waardoor ook in Nederland therapeuten zich hebben laten reren. Voor de vraag waar de toegenomen belangstelling voor hypnose vandaan komt, is wellicht van evenveel belang wat Erickson in technisch opzicht heeft bijgedragen als de suggestie die hij wist te wekken dat aangeleerde beperkingen overwonnen nen worden, dat goede therapie een esthetisch gebeuren is. Maar wat houdt het in voor de toekomst van hypnose? Moet de ging zich nu verder wijden aan het bewaken van de nalatenschap van deze grote voorganger? Ongetwijfeld valt er voor ons nog veel te leren van zijn werk, en dit congres biedt daar zeker gelegenheden toe. Er zijn een aantal uitgesproken Ericksonianen uitgenodigd als spreker en trainer, maar er is ook op toegezien dat therapeuten met een duidelijk andere oriëntatie 66k een bijdrage leveren. Voor een vereniging, meer nog dan voor individuen, is diversiteit van essentieel belang. Maar meer nog dan de richting, lijkt mij de inhoud van de stige beoefening van hypnotherapie iets om bij stil te staan. Heeft de hypnotherapie wel een eigen bijdrage te leveren op therapeutisch en op medisch gebied? Zeker als we verder kijken dan de laatste vijftig jaar, dan blijkt dat beoefenaars van therapie allerlei inventieve en originele toevoegingen hebben daan aan de praktijk van therapie. Zelfs de psychoanalyse heeft haar vertrekpunt gehad bij de hypnosebeoefening. Maar veel traditioneel in hypnose gebruikte technieken hebben los van de hypnosebeoefening een eigen ontwikkeling doorgemaakt. Dit kan gezegd worden over relaxatie, over catharsis, over geleide fantasie, over desensitisatie, over strategische therapie, enzovoorts. In een interessant overzicht beschrijft Weitzenhoffer (1972), hoe vrijwel alle tegenwoordig in de gedragstherapie gebruikelijke technieken reeds eerder werden toegepast door hypnotherapeuten zoals Erickson, maar ook door anderen, zij het op een vaak minder matische manier dan later in de gedragstherapie gebruikelijk werd. Is dat misschien het eigene van hypnose, dat het er allemaal wat slordiger aan toe gaat, of lijkt het maar zo? Of is het kenmerkend voor hypnose dat zij voor velen een tijdelijk interessegebied is waar

Een toekomst voor hypnose 29 ze inspiratie opdoen om vervolgens naar elders te vertrekken? Een soort ouderlijk huis waar de kinderen opstappen met meenemen van al het meubilair en met achterlating van lege kamers? Helemaal leeg zijn die kamers niet. Het blijft waar dat de meeste technieken die in hypnotherapie gebruikt worden, ook in andere therapievormen toegepast worden, dus op dat vlak lijkt de fieke bijdrage niet te liggen. Er zijn wel twee elementen die we als hypnotherapeuten niet met anderen hoeven te delen: dat is ten eerste het opwekken en gebruiken van trance en ten tweede het bewust en systematisch toepassen van suggesties als methode. Ik wil twee stellingen verdedigen over het relatieve belang van deze twee elementen voor de beoefening van therapie. De eerste luidt: Trance-inductie is een element waarvan het belang wordt overschat. De tweede: Suggestie is een element waarvan het belang wordt onderschat. Trance en trance-inductie Om te beginnen dus trance en trance-inductie. Onderzoek zoals dat van Hilgard (1965) heeft hierover veel informatie verschaft. In de tegenwoordige opvattingen wordt notische trance beschouwd als een subjectieve ervaringstoestand die een zeer individueel karakter heeft. Deze subjectieve beleving heeft een al of niet uitgesproken intensiteit, die dan als diepte’ wordt aangeduid. Pogingen om deze diepte-dimensie te objectiveren berusten op de registratie van de uitvoering van standaardiseerde opdrachten met een toenemende graad. Het blijkt dan, dat zeer diepe trances maar bereikbaar zijn voor ongeveer I 5°/o van de bevolking en dat deze heid een vrij stabiel, dus moeilijk te beïnvloeden kenmerk is. Die 150/o zeer goed hypnotiseerbaren kunnen tijdens hypnose allerlei fenomenen vertonen zoals amnesie en ties of ze kunnen complexe posthypnotische suggesties uitvoeren op een manier, die de meesten hen niet nadoen. Allerlei fenomenen die bij diepe trance kunnen optreden zoals de ‘hidden observer’ of ’trance-logica’ zijn een boeiend studiegebied voor onderzoekers, en wanneer personen met dergelijke begaafdheid in een therapie belanden, dan kunnen de capaciteiten waarover ze schikken vaak op een doeltreffende manier worden aangewend. Maar het is slechts een minderheid die hiertoe in staat is. De grote meerderheid moet het met minder spectaculaire vaardigheden op trancegebied stellen.

30 Dth 1 jaargang 2 februari 1982 Wellicht is één van de zwakke punten van de traditionele nose-beoefening geweest, dat de directe, soms autoritaire manier waarop therapeutische suggesties gegeven werden, relatief weinig geschikt is voor patiënten die zich niet in een zéér diepe toestand bevinden. Dat wil zeggen: de traditionele stijl waarop suggesties werden gegeven, was zo direct, zo magisch en bezwerend, dat er alleen positief op gereageerd kan worden, wanneer er ook sprake is van een zeer diepe trancetoestand, hetgeen de meeste patiënten niet zal lukken. Nu we weten dat trance-inductie veel meer een vaardigheid is van de patiënt dan van de therapeut, lijkt het ook minder zinvol om het zwaartepunt van de inspanningen te leggen bij pogingen om diepere trances te verkrijgen. Hiermee is allerminst gesteld, dat trance-inductie geen nut heeft. Voorzover daar onderzoek over bestaat, wijst dit in de richting dat door toepassing van inductie-technieken de suggestibiliteit middeld in een bescheiden mate toeneemt. Er zijn ook aanwijzingen dat diverse therapeutische procedures aan effectiviteit winnen, wanneer ze door een hypnose-inductie worden voorafgegaan. Alleen: met uitzondering van de kleine groep van zeer baren is dit extra effect eerder bescheiden, ik zou zeggen té scheiden om er een vereniging aan op te dragen. En die groep waar het verschil wél wezenlijk is, is niet zo groot dat alle leden van een vereniging er hun spreekuur mee kunnen vullen. Tot zover mijn betoog over het relatieve belang van trance-inductie. Suggestie De tweede stelling luidt, dat het belang van suggestie als ringsmethode over het algemeen wordt onderschat. Deze uitspraak geldt zeker voor kringen buiten de hypnotherapeuten. Maar ik geloof dat ze ook binnen die kring niet van geldigheid ontbloot is, zij het op een andere manier. Laten we eerst de status van tieve technieken buiten de wereld van hypnosebeoefenaars bekijken. Eén van de fascinerende manieren waarop het wantrouwen voor suggestieve beïnvloeding blijkt, is de aprioristische manier waarop over suggestie als therapeutisch agens gedacht wordt. ‘Het is maar een suggestief effect’, is een bekende kwalificatie. Van suggestie wordt automatisch verwacht dat het effect maar tijdelijk en trouwbaar zal zijn. Een zwak therapeutisch middel dus. Wanneer het effect van suggestie inderdaad blijkt tegen te vallen, dan zoekt men daarvoor geen verklaring: stilzwijgend wordt aangenomen, dat dit inherent is aan suggestie.

Een toekomst voor hypnose 31 Nemen we daarentegen het geven van inzicht. In de gevend georiënteerde richtingen wordt deze interventie als een in principe krachtig therapeutisch middel gezien. Valt het effect daarvan in de praktijk tegen, dan is doorgaans niet de conclusie, dat het kennelijk toch maar een therapeuticum is dat weinig vermag, maar dan wordt een nieuw concept in het leven geroepen, door de tegenvaller verklaard kan worden, zonder dat de peutische kracht van het inzicht-geven in principe wordt aangetast, namelijk weerstand. Er is inmiddels een behoorlijk aantal therapeutische principes, dat als werkzaam en als specifiek wordt gerespecteerd. Behalve inzicht is er herbeleving, toepassing van leerprincipes, cognitieve structurering, verandering van gezinsinteracties, enzovoorts. danks deze uiteenlopende verklaringsmechanismen blijken de therapieresultaten van diverse richtingen elkaar weinig te ontlopen. Voor sommigen, zoals Jerome Frank (1974) en Garfield (1980), is dit een aanleiding om eerder sceptisch te zijn over het belang van de specifieke therapiefactoren die door verschillende scholen worden ingeroepen. Hun conclusie is eerder dat de lijke factoren van therapie wellicht een meer doorslaggevend effect hebben dan de specifieke. Onder deze aspecifieke of pelijke factoren zijn suggestieve elementen van groot belang: het wekken van hoop en het bevorderen van een ‘sense of mastery’, het doen ontstaan van de verwachting dat een positieve verandering mogelijk is, naast het bieden van een begrijpelijk systeem voor de klachten. Dit alles kan men opvatten als delen van een suggestieve beïnvloeding waar geen trance-inductie aan te pas komt. Overigens zou het een misverstand zijn te denken dat suggestieve beïnvloeding doorgaans strijdig is met datgene wat waar of waarschijnlijk is, integendeel: de suggestieve waarde van een mededeling is des te groter naarmate ze beter aansluit bij de opinies en verwachtingen die de betrokkene al eerder voor waar en geloofwaardig hield. Op twee manieren kan de hypnotherapie een bruikbare bijdrage leveren aan het psychotherapeutisch en het medisch handelen in het algemeen: door de aandacht te vestigen op de veelvuldig de negatieve suggesties, die onze vakbroeders met de beste doelingen en zonder het te weten onder hun patiënt rondstrooien. In de tweede plaats door de veelal verwaarloosde mogelijkheden van positieve suggesties, ook los van trance-inductie, beter te leren benutten.

32 Dth l jaargang 2 februari 1982 Wat dit laatste betreft kunnen we bij ons zelf beginnen. Hoe scherp zijn we ons ervan bewust, dat het geven van therapeutische suggesties niet begint ná hypnose-inductie, maar erv66r. Dat zelfs de aankondiging dat hypnose gebruikt zal worden, op zich schien wel het meest doorslaggevende suggestieve element van een zitting kan geweest zijn? Houden we er genoeg rekening mee, dat het zaaien van twijfel een even sterk suggestief middel is als het geven van verzekeringen? Ik zou de volgende vuistregel aan u len voorleggen: goede suggesties worden op zo’n manier onder woorden gebracht, dat het er niet toe doet of de patiënt in trance is of niet. Tot slot wil ik het aan uzelf overlaten om uit te maken wat therapie uiteindelijk met geroosterde varkens te maken heeft. Zijn de theoretische constructies die in de psychotherapie ontwikkeld worden te vergelijken met de huizen die gebouwd worden om kens te roosteren? Of zijn het de inductie-rituelen waar we schien nog wat zuiniger mee kunnen omspringen? Ik wens u allen een vruchtbaar congres toe. Ik hoop, dat dit vijftigjarig bestaan voor de Vereniging een aanleiding vormt om zich opnieuw te oriënteren op de toekomst. Referenties Frank, J. D. (1974), Persuasion and healing. A comparative study of psychotherapy. Schocken Books, New York. Garfield, S. L. (1980), Psychotherapy, an eclectic approach. Wiley & Sons, New York. Hilgard, E. R. (1965), Hypnotic susceptibility. Harcourt, Brace & World, New York. Hilgard, E. R. (1977), Divided consciousness: Multiple controls in human thought and action. John Wiley & Sons, New York. Weitzenhoffer, A. M. (1927), Behavior therapeutic techniques and hypnotherapeutic methods. American Journal of Clinical Hypnosis, 15, 71-82.