Sociaal-psychologisch onderzoek als fundament van de cognitieve therapie Roel W. Meertens SAMENVATTING Er wordt een korte historische schets gegeven van de relatie tussen sociale en klinische psychologie. Vervolgens worden drie werpen uit de sociale psychologie besproken met psychotherapeutische plicaties. Deze onderwerpen zijn determinanten van emoties (Schachter & Singer), Bem’s zelfperceptietheorie en de zichzelf-bevestigende voorspelling (Merton). Steeds wordt een kernexperiment beschreven, gevolgd door zoek met therapeutische interventies, onder andere met betrekking tot loosheid, verlegenheid en slordigheid. Tenslotte wordt ingegaan op de linge relatie van deze onderzoeken. Korte voorgeschiedenis en theoretisch kader De relatie tussen de deelgebieden van de psychologie die woordig algemeen aangeduid worden als sociale en klinische chologie, heeft een merkwaardige geschiedenis. Het eerste psychologische tijdschrift is in 1921 ontstaan, doordat het in 1908 opgerichte Joumal of Abnormal Psychology van naam veranderde in Journal of Abnormal Psychology and Social Psychology (JASP). De hoofdredactie werd gevormd door de arts Prince, een leerling en volgeling van Charcot en F.H. Allport, een van de grondleggers van de sociale psychologie. Volgens het redactionele commentaar bij de naamsverandering (Allport & Prince, 1921) hebben de sociale en ‘abnormale’ psychologie – hierna klinische psychologie genoemd – een sterke wederzijdse afhankelijkheid en heeft de sociale psychologie tot dat moment sterk kunnen profiteren van de vorderingen van de klinische psychologie. In 1938 constateerde G.W. Allport echter met enige spijt dat veruit de meeste verschenen artikelen ofwel psychologisch van aard waren ofwel op het gebied van de klinische PROF. DR. R.W. MEERTENS, Vakgroep Sociale Psychologie van de teit van Amsterdam. Werkadres: Faculteit der Psychologie, Roetersstraat 15, rn18 WB Amsterdam. Dth 4 jaargang II november 1991 p. 345-358
346 Dth 4 jaargang 1 r november 1991 psychologie lagen, en dat integrerende artikelen vrijwel geheel braken. Sindsdien dreven de beide gebieden tot in de jaren zestig alleen maar verder uit elkaar door toenemende verschillen in nante probleemstellingen, theorievorming en onderzoeksmethoden (de sociale psychologie werd bijvoorbeeld steeds experimenteler). In 1964 werd het J ASP dan ook gesplitst in het Journal of Abnormal Psychology en het Journal of Personality and Social Psychology. In de jaren zestig werden incidenteel bruggen geslagen tussen beide gebieden door publikaties waarin psychotherapeutische processen uit sociaal-psychologische gezichtshoeken werden benaderd (bijv. Frank, 1961; Goldstein et al. 1966). Een belangrijke brugfunctie had ook het enige jaren later verschenen boek The application of social psychology to clinical practice van Brehm (1976). Sinds het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig is er een zeer sterke groei geweest van publikaties waarin sociaal-psychologische inzichten worden toegepast op klinisch-psychologische verschijnselen en cessen. Een recent Nederlands voorbeeld is het boek Sociale chologie en psychische problemen, op het raakvlak van sociale en klinische psychologie (Buunk & Vrugt, 1989). De rollen zijn, geleken met 1921, omgedraaid: de strekking van veel publikaties (van de hand van sociaal-psychologen) is nu dat de klinische psychologie sterk van de inzichten uit de sociale psychologie kan profiteren. Sinds 1983 verschijnt ook het JASP weer in een nieuwe gedaante als het Journal of Social and Clinical Psychology (let op de volgorde!). Het is in het licht van deze ontwikkeling interessant om te ren dat in de drie boeken over cognitieve therapie die in dit nummer apart worden besproken sociaal-psychologen amper komen. Voor een groot deel is de toename in publikaties te danken aan de attributietheorieën in de sociale psychologie, zoals die zijn ontwikkeld door Heider (1958), Kelley (1967) en anderen, waarvoor steeds meer toepassingsmogelijkheden op allerlei gebieden (bijv. in het onderwijs en in de gezondheidszorg) zijn gezocht en gevonden. De verschillende attributietheorieën hebben het gemeenschappelijk uitgangspunt dat mensen bij het waarnemen van sociale sen zoeken naar mogelijke oorzakelijke verklaringen voor die tenissen. Mensen maken attributies als zij gebeurtenissen aan ken toeschrijven. De gebeurtenissen kunnen eigen of andermans gevoelens zijn, maar ook het gedrag van iemand anders of van zelf, of een resultaat van gedrag, zoals slagen of falen. De attributies worden gevormd op grond van de beschikbare informatie over de gebeurtenissen en de omstandigheden waaronder zij plaatsvonden en zij worden beïnvloed door motivationele factoren. Attributies van gebeurtenissen zijn van invloed op de reacties op die gebeurtenissen
Sociaal-psychologisch onderzoek voor cognitieve therapie 347 en verschillende attributies leiden tot verschillende cognitieve, tionele en gedragsmatige reacties. Het attributie-onderzoek is in hoofdzaak gericht op drie vragen: wat zijn de antecedenten, wat is de inhoud en wat zijn de gevolgen van attributies? De vraag naar de antecedenten betreft processen als selecteren en verwerken van informatie, de rol van aanwezige vattingen of schema’s daarbij en de invloed daarop van motieven zoals ego-defensie, handhaven van een positief zelfbeeld, positieve zelfpresentatie ten opzichte van anderen e.d. De vraag naar de houd betreft de verschillende soorten oorzaken die mensen scheiden. Toegeschreven oorzaken kunnen op twee manieren scheiden worden: situatie versus persoon en stabiel (blijvend, onveranderbaar) versus instabiel (momentaan, veranderbaar). Zowel met betrekking tot de antecedenten als tot de inhoud is er veel derzoek verricht (zie bijv. Kelley & Michela, 1980) naar ten, zoals het maken van niet-realistische attributies of het tisch over- dan wel onderschatten van bepaalde oorzakelijke factoren. De vraag naar de gevolgen betreft de invloed van gemaakte attributies op emoties, op cognities, zoals bijvoorbeeld wachtingen, en op gedragsintenties. Op hun beurt zijn deze reacties weer van invloed op later gedrag en de resultaten daarvan. In het algemeen kunnen deze reacties worden onderverdeeld in functionele reacties, dat wil zeggen bijdragend aan het bereiken van persoonlijke doelen en het persoonlijk welbevinden en dysfunctionele, rende reacties (F örsterling, l 986). Hier zullen drie klassieke sociaal-psychologische onderzoekslijnen worden besproken die passen in dit theoretisch kader en die achteraf als fundament van cognitieve therapie kunnen worden beschouwd, soms zonder dat de klinisch-psychologische implicaties door de onderzoekers zelf aanvankelijk werden beseft. Emoties, slapeloosheid, en seksueel functioneren In 1962 verscheen een artikel van Schachter & Singer met als trale hypothese dat subjectieve emotionele ervaring het resultaat is van fysiologische arousal en van de mogelijke oorzaken waaraan iemand die arousal kan attribueren. Zij toetsten deze stelling in een bewerkelijk experiment. Studenten konden individueel deelnemen aan een onderzoek over de invloed van een nieuw vitamineprodukt op het gezichtsvermogen. Zij zouden daartoe een injectie van het produkt krijgen. In werkelijkheid kregen de proefpersonen in drie condities een injectie met epinephrine, dat binnen vijf minuten leidt
348 Dth 4 jaargang 11 november 1991 tot autonome arousal, zoals een snellere hartslag en een warm gelaat. In de eerste conditie werden de proefpersonen ingelicht over de werkelijke effecten die epinephrine heeft. Schachter & Singer (1962) voorspelden dat de toestand van arousal in deze conditie zou worden toegeschreven aan de geïnjecteerde stof. In de tweede conditie werd verteld dat de injectie met het vitamineprodukt geen fysiologische bijwerking had. De onderzoekers verwachtten dat de proefpersonen na het ontstaan van de arousal in de sociale omgeving naar een verklaring voor die toestand zouden zoeken. In de derde conditie kregen de proefpersonen misleidende informatie, zodat zij van de injectie verschijnselen verwachtten, die in werkelijkheid bij ne nooit optreden. Voorspeld werd dat de proefpersonen de voor hen onverwachte wel optredende arousalverschijnselen niet zouden nen verklaren, zodat zij eveneens in de sociale omgeving naar een verklaring zouden gaan zoeken. Daarnaast was er een tie waarbij zogenaamd een vitamine injectie werd toegediend – in werkelijkheid was dit een zoutoplossing – met de mededeling dat er geen bijwerkingen zouden zijn. Vervolgens werd de proefpersoon gevraagd even te wachten, samen met een andere proefpersoon. Deze andere proefpersoon was in feite een rolspeler, die zich ofwel zins eufoor en balorig gedroeg, ofwel zich steeds kwader maakte over een in te vullen vragenlijst. Het gedrag van de proefpersoon tijdens de wachtperiode werd geobserveerd, daarna beantwoorde hij een vragenlijst over zijn stemming op dat moment. De resultaten zijn nogal complex en zij zijn later ook onderwerp van uitvoerige discussie geworden (bijv. Reisenzein, 1983), maar zij kunnen in grote lijnen als volgt worden samengevat. De nen in de eerste conditie toonden en rapporteerden de minste emotie. Proefpersonen in conditie twee en drie toonden en rapporteerden de meeste emotie (vrolijkheid of woede, afhankelijk van het gedrag van de rolspeler). Deze resultaten komen overeen met de hypothese. Dezelfde fysiologische arousal leidt tot verschillende emoties, hankelijk van de toeschrijvingsmogelijkheden die de beschikbare informatie en de sociale omgeving bieden. Tegen de verwachting van Schachter & Singer (1962) in gedroegen de proefpersonen in de controleconditie zich ook tamelijk eufoor en voelden zij zich vrolijk (bij de balorige rolspeler), hoewel zij geen arousal rapporteerden. Schachter & Singer (1962) geven als verklaring achteraf dat ook deze proefpersonen de hele situatie toch enigszins ‘eng’ vonden, daarom enige arousal ervoeren en die vervolgens interpreteerden in eenstemming met het gedrag van de rolspeler. Dit impliceert dat de proefpersonen in de eerste conditie vermoedelijk te veel arousal toeschreven aan de injectie: niet alleen de verwachte arousal van de
Sociaal-psychologisch onderzoek voor cognitieve therapie 349 zogenaamde vitamine, maar ook de arousal die door de gehele tie was opgewekt. Een wijdere interpretatie hiervan is: als mensen arousal ervaren en die kunnen attribueren aan een tamelijk neutrale externe oorzaak, dan ervaren zij minder emoties dan wanneer die mogelijkheid niet bestaat. Deze interpretatie heeft via een aantal vervolgonderzoeken geleid tot een onderzoek van Storms & Nisbett (1970) over attributies en slapeloosheid met klinisch-psychologische implicaties. Hun gangspunt was de constatering van Monroe (1967), dat mensen die slecht inslapen bij het naar bed gaan een hoger niveau van arousal hebben dan mensen die vlot in slaap vallen. Slapelose mensen porteren onder andere vaker een snelle hartslag, heftige gedachten en een verhoogde lichaamstemperatuur. Storms & Nisbett ( 1970) onderstelden dat de slapelozen deze verschijnselen emotioneel preteren, hetgeen de arousal handhaaft of vergroot, wat weer leidt tot sterkere emoties en meer arousal, zodat inslapen steeds moeilijker wordt. Zij noemen dit een exacerbation cycle. Voor het onderzoek werden als proefpersonen studenten geworven die aan slapeloosheid leden en bereid waren mee te doen aan een studie die zogenaamd het verband tussen lichaamsactiviteit en droominhoud betrof. Hun gemiddelde inslaaptijd voor het onderzoek was 43 minuten. Het onderzoek besloeg twee controlenachten, volgd door twee experimentele nachten, en het bestond uit drie experimentele condities. In de arousalconditie kregen de nen placebopillen, waarvan werd uitgelegd dat de bijwerking uit arousal bestaat, waarvan de symptomen werden beschreven. De onderzoekers verwachtten dat de proefpersonen in deze conditie hun gebruikelijke arousal nu zouden toeschrijven aan die pillen, daardoor minder geëmotioneerd zouden raken en eerder zouden inslapen. In de relaxatieconditie werd de proefpersonen verteld dat de pillen hun gebruikelijke arousalsymptomen zouden verminderen. Storms & Nisbett (1970) verwachtten dat als de proefpersonen in deze conditie toch de verschijnselen van hun gebruikelijke arousal zouden men, ondanks het (veronderstelde) effect van de pillen, zij meer geëmotioneerd zouden raken dan gewoonlijk en dus later zouden inslapen. In de controleconditie werden geen pillen verstrekt. In alle drie condities moesten de proefpersonen de volgende ochtenden vragenlijsten beantwoorden over hun dromen, over waargenomen arousal-verschijnselen, en de tijd aangeven waarop zij naar bed waren gegaan en (vermoedelijk) in slaap waren gevallen. De resultaten toonden geen noemenswaardige verschillen in de gerapporteerde arousal tussen de condities of tussen de twee nachten voor en de twee nachten tijdens het experiment. De waargenomen
350 Dth 4 jaargang 11 november 1991 arousal werd in de arousalconditie inderdaad toegeschreven aan de pillen. In deze conditie nam de gemiddelde inslaaptijd significant af (met twaalf minuten). In de relaxatieconditie nam de inslaaptijd daarentegen (significant) toe (gemiddeld met vijftien minuten). De controleconditie vertoonde geen verschil. Het verschijnsel dat mensen die verwachten baat te vinden bij een middel, maar daarin steld worden, slechter af zijn dan mensen die geen verwachting ben omdat zij geen middel krijgen, staat sinds dit onderzoek bekend als het negatieve of omgekeerde placebo-effect. Bij dit onderzoek, dat de mogelijkheden van een re-attributie therapie suggereert, moeten twee kanttekeningen worden gemaakt (Ross & Olson, 1981). Replicatie-onderzoeken leverden complexe en tegenstrijdige resultaten op. Het negatieve placebo-effect is dus niet erg robuust. Bovendien is de concrete psychotherapeutische sing om praktische en ethische redenen problematisch. Lowery et al. (1979) hebben dan ook later met succes andere manieren voorgesteld om de slapeloze tot minder emotionele en minder negatieve tributies van slapeloosheid te brengen. Re-attributie therapie is bij verschillende problemen toegepast. Zo gaf Liebhart (1974) patiënten met een ‘hartneurose’, die zich dreven zorgen maakten over onschuldige hartklachten, pillen aan zij hun symptomen konden toeschrijven. Deze patiënten waren lichamelijk en emotioneel beter af dan patiënten die een gewone placebo ontvingen. Brodt & Zimbardo (1981) creëerden een mentele conditie waarin extreem verlegen studentes hun habituele hoge arousal tijdens een gesprek met een man konden toeschrijven aan een externe oorzaak, namelijk een hard hoogfrequent geluid waaraan zij waren blootgesteld. Deze re-attributie leidde tot zienlijk minder verlegen gedrag. Hiermee was de exacerbation cycle (Storms & Nisbett, 1970) doorbroken. Cranston-Cuebas & Barlow (1990) beschrijven recente studies waarin de mogelijkheid van re-attributie therapie werd onderzocht bij erectiestoornissen. In een eerste verkennende studie werden aan seksueel normaal functionerende mannen erotische films getoond na toediening van een placebo. De placebo werd voorgesteld als een erectiebevorderende, een erectiebelemmerende of een effectloze pil. Er waren twee afhankelijke variabelen: fysiologisch gemeten sterkte en subjectiefervaren seksuele arousal. In de conditie waarin de pil belemmerend zou zijn, was de erectie sterker dan in de andere twee condities, die onderling geen verschillen toonden. Dit is het omgekeerde placebo-effect in een nieuwe gedaante. Interessant, maar moeilijk te verklaren is dat er geen verschillen tussen de condities waren in de rapportage van de subjectief ervaren arousal. Het onder-
Sociaal-psychologisch onderzoek voor cognitieve therapie 351 zoek werd opnieuw uitgevoerd bij seksueel dysfunctionerende nen. Weer waren er geen verschillen tussen de bevorderende en de effectloze conditie. In de belemmerende conditie was de erectie echter significant zwakker. Dit is geen omgekeerd maar een direct effect. Het is duidelijk dat de therapeutische toepassing van het omgekeerde placebo-effect op dit gebied eerst verder onderzoek vraagt. Zelfperceptie-theorie en heterosociale angst Een tweede klassieke onderzoekslijn is de ontwikkeling van Berns (1965, 1972) zelfperceptie-theorie. De kern van deze theorie is dat mensen hun attitudes en emoties in belangrijke mate ’te weten’ men door conclusies te trekken uit observaties van hun eigen gedrag en/of de omstandigheden waaronder dat gedrag optrad. Voorzover interne aanwijzingen zwak, ambigu of niet interpreteerbaar zijn is het individu functioneel in dezelfde positie als een externe waarnemer, een waarnemer die alleen maar op gedrag kan afgaan als hij de innerlijke toestand van iemand anders wil bepalen. Het eerste zoek waarin de zelfperceptie-theorie werd getoetst was een ment met cartoons (Bern, 1965). Acht proefpersonen namen deel aan een onderzoek over ‘de ontwikkeling van experimenteel materiaal met behulp van een bandrecorder’. Het bestond uit twee delen. In het eerste deel was de opdracht aan de proefpersonen om hun antwoorden op eenvoudige vragen over zichzelf in een recorder in te spreken. Steeds nadat een vraag werd gesteld startte de recorder, waarbij een geel of een groen lampje ging branden. de het gele licht, dan moest naar waarheid geantwoord worden; bij het groene licht moest worden gelogen. De proefpersonen leerden dus dat hun uitspraken juist waren als zij gedaan waren bij het gele licht, maar niet bij het groene. In het tweede deel kregen de personen twintig cartoons voorgelegd, die zij bij een voormeting ‘neutraal’ hadden beoordeeld. Bij iedere cartoon moesten zij in dracht van de proefleider zeggen ‘deze cartoon is heel grappig’ of zeggen ‘deze cartoon is helemaal niet grappig’. De recorder werd vlak voor de verlangde uitspraak gestart, waarbij at random het gele of het groene licht ging branden, dat de proefpersonen nu echter moesten negeren. Vervolgens beoordeelden zij iedere cartoon met behulp van een attitudevragenlijst. De resultaten waren als volgt. Als de opgedragen uitspraken waren gedaan terwijl het groene ‘leugen’-licht brandde, dan veranderde de attitude niet of nauwelijks tussen voor- en nameting. Als dezelfde
352 Dth 4 jaargang l l november 1991 uitspraken echter waren gedaan terwijl het gele ‘waarheids’ -licht brandde, dan veranderde de attitude aanzienlijk. De attitude werd positiever na de uitspraak ‘deze cartoon is heel grappig’ en ver na de uitspraak ‘deze cartoon is helemaal niet grappig’. De proefpersonen bleken achteraf noch hun attitudeverandering, noch de invloed van de lampjes te beseffen. De resultaten bevestigen de kern van de theorie: de proefpersonen leidden hun attitude af uit hun eigen (verbale) gedrag, althans als zij geleerd hadden daarop te kunnen vertrouwen (bij het ‘waarheids’ -licht). Dit zelfperceptie-effect trad niet op als het gedrag geen betrouwbare bron van informatie was (bij het ‘leugen’-licht). Ander onderzoek leverde vergelijkbare resultaten op (Bern, 1972). Jaren later werd de zelfperceptie-theorie door Montgommery & Haemmerlie (1987) toegepast bij het bestrijden van een probleem dat al eerder ter sprake kwam, extreme verlegenheid tegenover het dere geslacht (‘heterosociale angst’). In hun eerste studie lieten zij heterosociaal angstige mannelijke studenten in een ‘onderzoek over dyadische interactieprocessen’ tien tot twaalf minuten praten met een aantal minimaal getrainde vrouwelijke ‘interactie-assistenten’, die de bedoeling van het onderzoek niet kenden, en die als opdracht hadden een welwillend, vriendelijk gesprek te voeren over diverse neutrale alledaagse onderwerpen. De resultaten van deze ‘biased interaction’ waren een significante angstreductie, op verschillende manieren gemeten, die na zes maanden nog bestond, en gedragsveranderingen in het halve jaar na het experiment. In twee conceptuele replicaties werden vergelijkbare resultaten verkregen. Deze onderzoeken geven geen bewijs voor de zelfperceptie-theorie omdat alternatieve verklaringen, zoals model-leren en bekrachtiging, niet uitgesloten zijn. Integendeel, model-leren en bekrachtiging zijn vermoedelijk de oorzaak van het gewenste gedrag in de le interacties, maar Montgommery & Haemmerlie (1987) menen dat hiermee niet de opgetreden grote veranderingen in zelfperceptie kunnen worden verklaard. Geheel in overeenstemming met de perceptie-theorie is het feit dat de resultaten sterker waren dan bij gebruikelijke psychotherapeutische interventies zoals desensitisatie, huiswerk of rollenspel. Volgens de theorie leidt gedragsverandering het sterkst tot conclusies over cognities en emoties als de heden voor alternatieve situationele verklaringen minimaal zijn, hetgeen bij huiswerk en rollenspel niet het geval is. Het is overigens ook duidelijk dat praktische en ethische belemmeringen een therapeutische toepassing van deze interventie vooralsnog in de weg staan. Andere therapeutische toepassingsmogelijkheden van de zelf-
Sociaal-psychologisch onderzoek voor cognitieve therapie 353 perceptie-theorie liggen echter wel voor de hand, bijvoorbeeld bij eetstoornissen, zoals anorexia nervosa en bulimia nervosa. In plaats van re-attributeren van het eetgedrag of veranderen van de relevante cognities zou de therapeut de patiënt allereerst moeten wijzen op de periodes, hoe kort ook, dat de stoornissen niet optraden en met minimale middelen moeten aanzetten tot iets normaler en ger eetgewoonten. Dit kan het begin vormen van een herziening van het zelfbeeld met verdere gedragsverandering als resultaat. Verwachtingsconfirmatie, agressie en opruimen In 1948 introduceerde Merton het begrip ‘self-fulfilling prophecy’: een aanvankelijk onjuiste definitie van de situatie die leidt tot nieuw gedrag waardoor de onjuiste conceptie alsnog waar wordt. Er is vooral veel onderzoek gedaan naar zichzelf bevestigende lingen in onderwijssituaties, waarin leerlingen het gedrag vertonen en de prestaties leveren die de onderwijzer verwacht, ook al zijn deze verwachtingen onjuist (Harris & Rosenthal, 1985). Sinds het midden van de jaren zeventig is er ook veel psychologisch onderzoek verricht naar zichzelf bevestigende spellingen of processen van verwachtingsconfirmatie in allerlei sociale interactie situaties (Darley & Fazio, 1980; Miller & TurnbulL 1986; Snyder, 1984). Een voorbeeld is het experiment van Snyder & Swann (1978). Zij lieten steeds een mannelijke student (de doelpersoon) interacteren met een andere man (de waarnemer). Beiden ontvingen tegelijk maar los van elkaar een instructie. Uitgelegd werd dat het onderzoek competitief gedrag betrof bij reactietijden. De competitie bestond uit acht blokken van drie ronden. In iedere ronde moesten de deelnemers zo snel mogelijk op een lichtsignaal reageren, waarbij uiteraard maar één de winnaar kon zijn. De proefpersonen kregen afwisselend per blok de beschikkking over een ‘geluidswapen’ mee zij de ander konden afleiden en dus hun eigen kans om te nen konden vergroten. Zij konden de sterkte van dit wapen zelf instellen. Voor de doelpersonen waren er twee attributie-condities. In de dispositionele attributie-conditie werd sterk gesuggereerd dat het gebruik van het wapen vooral door persoonlijke eigenschappen wordt bepaald. In de situationele attributie conditie werd entegen benadrukt dat men verreweg het beste het eigen gebruik van het wapen kon laten afhangen van het gedrag van de tegenpartij. Voor de waarnemers waren er eveneens twee condities. In een andige conditie kregen zij als informatie dat de doelpersoon gevoelig, agressief en competitief was. In de niet-vijandige conditie
354 Dth 4 jaargang l l november 1991 werd de doelpersoon juist beschreven als gevoelig, passief en ratief. De belangrijkste afhankelijke variabele was de gehanteerde geluidssterkte. De waarnemers kregen het eerst het wapen in handen. In de conditie waarin de ander als een ‘vijandig’ persoon was schreven, namen zij het zekere voor het onzekere en maakten zij direct een veel sterker gebruik van het wapen dan in de niet-vijandige conditie. Het gedrag van de argeloze doelpersonen was wederkerig: in de vijandige conditie maakten zij significant sterker gebruik van het wapen. Na afloop beoordeelden de waarnemers hen ook als meer agressief. Deze resultaten tonen een volledige zichzelf bevestigende voorspelling. Het onderzoek had een vervolg. De doelpersonen werd gevraagd het spel nogmaals met een ander te spelen. Deze tweede waarnemer was naiëf, in die zin dat hij geen enkele informatie vooraf kreeg over de doelpersoon. De doelpersonen in de dispositionele conditie werd opnieuw gesuggereerd dat het eerder vertoonde gedrag het gevolg was van stabiele persoonlijkheidsdisposities. In de tionele attributie-conditie werd echter verteld dat het gedrag in gelijke situaties meestal sterk reactief bepaald wordt door het gedrag van de tegenspeler. De doelpersonen kregen nu als eerste het wapen. In de dispositionele attributie-conditie bleken de doelpersonen te volharden in hun eerder gedrag: agressief of niet-agressief. In de situationele attributie-conditie was daarentegen het effect van het eerdere label verdwenen. Beoordelingen achteraf van de nen door de naïeve waarnemers kwamen hiermee overeen. Binnen de grenzen van het onderzoek heeft de zichzelf bevestigende ling geleid tot, enigszins overdreven gezegd, de ontwikkeling van een nieuwe dispositie. De correlatie tussen vijandig gedrag in de twee interactie situaties was in de situationele attributie-conditie r = 0,44, in de dispositionele conditie r = 0,90! Interessant is dat de waarnemers in zekere zin de ‘fundamentele attributiefout’ (Ross, 1977) maakten: zij overschatten dispositionele oorzaken in het gedrag van de doelpersonen ten koste van de tionele oorzaken. De mogelijke implicaties van de tweede fase van dit onderzoek voor interventies tijdens een cognitieve therapie die gericht zijn op re-attributies van cognities, emoties en gedragingen liggen voor de hand. Een implicatie is dat van interventies alleen blijvende veranderingen mogen worden verwacht als de cliënt die veranderingen toeschrijft aan stabiele dispositionele factoren, en niet aan de interventie (Brehm & Smith, 1986). Een tweede implicatie is dat mensen beter af zijn als zij de negatieve toestand waarin zij zich bevinden toeschrijven aan instabiele factoren. Zo gaven Wilson & Linville (1982, 1985) aan eerstejaars studenten met slechte prestaties
Sociaal-psychologisch onderzoek voor cognitieve therapie 355 uitvoerige en levendige informatie, die inhield dat studieprestaties in het algemeen binnen een jaar verbeteren, als men gewend is aan de nieuwe leefsituatie. Het verstrekken van deze informatie leidde daad tot betere prestaties op korte en lange termijn. Deze resultaten vertonen opnieuw het verschijnsel verwachtingsconfirmatie in een andere vorm. Een krachtige interventie gebaseerd op labeling en de zichzelf bevestigende voorspelling is uitgevoerd door Miller, Brickman & Bolen (1975). Het problematische gedrag dat zij wilden veranderen was vervuiling van klaslokalen door scholieren. Het onderzoek had drie condities die elk acht dagen duurden. In een controleconditie werd alleen het afval in de prullenbakken gemeten als percentage van de totale hoeveelheid afval in het lokaal. In een overredingsconditie werd door diverse bronnen een uitvoerig beroep gedaan op de ren om hun klas toch vooral netjes te houden. In een derde conditie werd een positief label gehanteerd: de kinderen werd medegedeeld dat zij hun gedrag niet hoefden te veranderen omdat hun klas al opmerkelijk netjes en opgeruimd was. De resultaten waren frappant. Bij de voormeting en in de controlegroep belandde minder dan 20% van het afval in prullenbakken. In de overredingsconditie steeg dit tot 45%, een mooi resultaat, maar na twee weken was dit weer gedaald tot het oude peil. In de labelingsconditie steeg het de afval tot 80% en het bleef wekenlang vergelijkbaar hoog. De positief gelabelde scholieren gingen en bleven zich volgens het vankelijk onjuiste label gedragen. We zien hier een combinatie van een zichzelf bevestigende voorspelling en zelfperceptie in optima forma. Discussie en terugblik De drie onderzoekslijnen hebben enkele kenmerken gemeen. Elke lijn is begonnen met een fundamentele sociaal-psychologische ling. Schachter & Singer (1962) zochten naar de determinanten van emoties, Bern (1965) formuleerde een radicaal alternatief voor de in die jaren zeer populaire cognitieve dissonantie-theorie van Festinger (1957), en Merton (1948) beschreef een algemeen optredend, maar vaak onzichtbaar sociaal verschijnsel. Ook hebben deze lijnen hun deel gehad van conceptuele onduidelijkheden, verkeerde interpretaties van resultaten en van problemen met replicaties. Als verzameling vormen zij een adstructie van de stelling van Cohen (1968): ‘Experimenteren wet het denken, het wettigt geen bewijs’. De onderzoekslijnen vormen samen geen hechte theorie, maar zij
356 Dth 4 jaargang l l november 1991 vertonen wel sterke familieverwantschap. In elke lijn staan op de een of andere manier informatieverwerking en cognitieve transformaties centraal, die invloed hebben op verschillende vormen van gedrag. De besproken therapeutische interventies komen theoretisch gezien steeds neer op het veranderen van een relevant deel van het zelfbeeld of zelfschema van de persoon, een verandering die leidt tot ander gedrag. Het nieuwe gedrag doorbreekt een neerwaartse spiraal en zet – via zelfperceptie en bekrachtiging – een positieve spiraal in gang. De interventies verschilden in de manier waarop het zelfbeeld werd veranderd. Soms gebeurde dit door re-attributie aan een externe stimulus (bij slapeloosheid, hartklachten, verlegenheid) of aan de totale situatie (bij de slechte studieresultaten). Een dergelijke ventie moet echter plausibel zijn, wil zij werken, zoals blijkt uit het mislukken bij de erectiestoornissen. Andere interventies veranderden het zelfbeeld door met een kunstgreep relevant gedrag op te roepen (in casu niet-verlegen gedrag) of door rechtstreekse labeling van de persoon (bij het opruimen). De besproken studies hebben sterke therapeutische implicaties, maar zij zijn toch eigenlijk vooral klinisch te noemen, omdat de uitgevoerde interventies nog wegend een experimenteel karakter hebben. Hieraan kleven sche en ethische bezwaren, die routinematige toepassing in deze vorm in de weg staan. In dit opzicht kunnen zij inderdaad als fundament van cognitieve therapie worden opgevat. ABSTRACT A short historica! sketch is given of the relation between social and clinical psychology. Three social psychological topics are discussed, which have therapeutical implications. These topics are determinants of emotions (Schachter & Singer), Bem’s selfperception theory and the fulfilling prophecy (Merton). Core experiments are described, followed by research on therapeutical interventions, among others in relation to insomnia, extreme shyness, and slovenliness. Finally, the relationship between these studies is discussed. Referenties Allport, F.H. & Prince, M. (1921). Editorial announcement. Journal of Abnormal Psychology and Social Psychology, 16, 1-15. Allport, G.W. (1938). An editorial. Journal of Abnormal Psychology and Social Psychology, 33, 3-13. Bern, D.J. (1965). An experimental analysis of self-persuasion. Journal of Experimental Social Psycho/ogy, /, 199-218.
Sociaal-psychologisch onderzoek voor cognitieve therapie 357 Bern, D.J. (1972). Self-perception theory. In: L. Berkowitz, (Red.), Advances in experimental social psychology, Volume 6. New York: Academie Press. Brehm, S.S. (1976). The application ofsocial psychology to clinical practice. Washington: Hemisphere. Brehm, S.S. & Smith, T.W. (1986). Social psychological approaches to chotherapy and behavior change. In: S.L. Garfield & A.E. Bcrgin, (Red.), Handbook of psychotherapy and behavior change (third edition). New York: Wiley. Brodt, S.E. & Zimbardo, P.G. (1981). Modifying shyness-related social behavior through symptom misattribution. Journal of Personality and Social Psychology, 4I, 437-449. Buunk, A.P. & Vrugt, A.J. (Red.) (1989). Sociale psychologie en psychische problemen: op het raakvlak van sociale en klinische psychologie. Assen: Dekker en van de Vegt. Cohen, G.B. (1968). The task-tuned organization of groups. Amsterdam: Swets en Zeitlinger. Cranston-Cuebas, M.A. & Barlow, D.H. (1990). Cognitive and affective contributions to sexual functioning. In: J. Bancroft (Red.), Annual review of sex research, Volume!. New York: Society for the Scientific Study of Sex. Darley, J.M. & Fazio, R.H. (1980). Expectancy confirmation processes arising in the social interaction sequence. American Psychologist, 35, 86y88I. Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Evanston, Il: Row and Peterson. Försterling, F. (1986). Attributional conceptions in clinical psychology. American Psycho/ogist, 4I, 275-285. Frank, J.D. (1961). Persuasion and healing: A comparative study of therapy. Baltimore: The John Hopkins University Press. Goldstein, A.P., Heller, K. & Sechrest, L.B. (1966). Psychotherapy and the psychology of behavior change. New York: Wiley. Harris, M.l. & Rosenthal, R. (1985). Mediation ofinterpersonal expectancy effects: 3 l meta-analyses. Psychological Bulletin, 97, 363-386. Heider, F. (1958). The psychology of interpersonal relations. New York: Wiley. Kelley, H.H. (1967). Attribution theory in social psychology. In: D. Levine, (Red.)., Nebraska symposium on motivation. Lincoln: University of braska Press. Kelley, H.H. & Michela, J.L. (1980). Attribution theory and research. In: M.R. Rosenzweig & L.W. Porter (Red.), Annual review ofpsychology, Volume 3I. Palo Alto: Annual Reviews. Liebhart, E.H. (1974). Attribution therapy: Changes in cardiac neurotic symptoms via explanations of external causes. Zeitschrift für Klini1che Psychologie, 3, 71-94· Lowery, C.R., Denney, D.R. & Storms, M.D. (1979). The treatment of insomnia: Pill attributions and nonpejorative self-attributions. Cognitive Therapy and Research, 3, 161-164. Merton, R.K. (1948). The self-fulfilling prophecy. Antioch Review, 8, 193-210.
358 Dth 4 jaargang l l november 1991 Miller, D.T. & Turnbull, W. (1986). Expectancies and interpersonal ses. In: M.R. Rosenzweig & L.W. Porter (Red.), Annual review of chology, Volume 37. Palo Alto: Annual Reviews. Miller, R.L., Brickman, P. & Bolen, D. (1975). Attribution versus persuasion as a means for modifying behavior. Journal of Personality and social Psychology, 3, 430-441. Monroe, L.J. (1967). Psychological and physiological differences between good and poor sleepers. Journal of Abnormal Psychology, 72, 255-264. Montgommery, R.L., & Haemmerlie, F.M. (1987). Self-perception theory and heterosocial anxiety. In: J.E. Maddux, C.D. Stoltenberg & R. Rosenwein (Red.), Social processes in clinical and counseling psychology. New York: Springer- Verlag. Reisenzein, R. (1983), The Schachter theory of emotions: Two decades later. Psychological Bulletin, 94, 239-264. Ross, L. (1977). The intuitive psychologist and his shortcomings: Distortions in the attribution process. In L. Berkowitz (Red.), Advances in experimental social psychology, Volume IO. New York: Academie Press. Ross, M. & Olson, J.M. (1981). An expectancy-attribution model for the effects of placebos. Psychological Review, 88, 408-437. Schachter, S. & Singer, J. (1962). Cognitive, social, and physiological nants of emotional state. Psychological Review, 69, 379-399. Snyder, M. (1984). When beliefs create reality. In: L. Berkowitz (Ed.), ces in experiment al social psychology, Volume l 8. New York: Academie Press. Snyder, M., & Swann, W.B. (1978). Behavioral confirmation in social action: From social perception to social reality. Journal of Experimental Social Psychology, 14, 148-162. Storms, M.D. & Nisbett, R.E. (1970). Insomnia and the attribution process. Journal of Personality and Social Psychology, 16, 319-328. Wilson, T.D. & Linville, P.W. (1982). Improving the academie performance of college freshmen: Attribution therapy revisited, Journal of Personality and Social Psychology, 42, 367-376. Wilson, T.D. & Linville, P.W. (1985). Improving the performance of college freshmen with attributional techniques. Journal of Personality and Social Psychology, 49, 287-293.