120 Dth 2 jaargang l l mei 1991 traumatische, stressvolle gebeurtenis (ucs), heeft een bepaalde dachte een negatieve, emotionele waarde verworven (es; zie bijv. Rachman & Hodgson, 1980). Een veel aangehaald voorbeeld in dit verband zijn de Vietnam-veteranen, die jaren na terugkomst in de Verenigde Staten nog gekweld werden door obsessieve gedachten over de oorlog (Brett & Mangine, 1985). Hoewel obsessies inderdaad kunnen ontstaan door confrontatie met een trauma, biedt het conditioneringsparadigma in het gunstigste geval een verklaring voor een minderheid van de obsessies (Rachman & Hodgson, 1980). De meeste obsessies zijn immers niet terug te voeren tot een traumatische ervaring . Bovendien blijkt uit zoek dat een groot deel van de bevolking (Rachman & De Silva, 1978: 80%; Salkovskis & Harrison, 1984: 88%) gedachten heeft die wat inhoud en thematiek betreft lijken op klinische obsessies. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat deze ‘normale’ obsessies terug te voeren zijn op aversieve, conditionerende gebeurtenissen. De Amerikaanse sociaal-psycholoog Daniel Wegner introduceerde enkele jaren geleden een nieuwe theorie. Volgens hem ontstaan dwanggedachten zodra mensen bewust proberen een gedachte te onderdrukken (’thought suppression’). Wegners theorie is gebaseerd op het zogenaamde ‘witte beer’-experiment (Wegner et al., 1987, Exp. l). Dit experiment bestond uit twee condities. In de conditie dienden de proefpersonen gedurende vijf minuten elke dachte aan een ‘witte beer’ te onderdrukken (‘Do not think of a white bear’). In de expressie-conditie moesten proefpersonen ren vijf minuten lang juist wèl aan een ‘witte beer’ te denken (‘Try to think of a white bear’). De proefpersonen werd verzocht een belletje te laten rinkelen zodra er sprake was van een ‘witte beer’-gedachte. De helft van de proefpersonen ontving eerst de suppressie-opdracht en daarna de expressie-instructie (‘initia! suppression’ -groep). Bij de andere helft werd deze volgorde omgekeerd (‘initia! expression’ – groep). Wegner et al. kwamen tot de volgende bevinding: indien men proefpersonen instrueert om na te denken over een ‘witte beer’ dan blijken zij dat intensiever te doen als hun in een voorafgaande fase gevraagd is elke gedachte aan een ‘witte beer’ te vermijden. Blijkbaar heeft het ondrukken van een gedachte het paradoxale effect dat die gedachte op een later tijdstip frequent in ’the stream of ness’ gaat opduiken. Wegner noemt dit verschijnsel het ‘rebound effect of thought suppression’. Wat is het mechanisme achter dit zogenaamde ‘rebound effect’? In latere experimenten (1987, Exp. 2; r989) liet Wegner zien dat personen naar afleidingsstrategieën grijpen als hun gevraagd wordt
Het effect van gedachte-onderdrukking 121 een gedachte te onderdrukken. De afleidende stimulus is slechts korte tijd in staat de aandacht vast te houden en de ongewenste gedachte keert onvermijdelijk terug. Gevolg hiervan is dat de afleidende lus geassocieerd raakt met het te onderdrukken thema. Met andere woorden: het wordt een ‘reminder’ van de ongewenste gedachte. Naarmate men sterker onderdrukt, zullen er ook meer neerde stimuli ontstaan en zal de te onderdrukken gedachte steeds frequenter zijn rentree in het bewustzijn maken (‘rebound effect’). Op deze manier kan, aldus Wegner, een ongewenste gedachte tot een obsessie worden. Wegners theorie is aantrekkelijk omdat zij ook niet aan trauma’s gebonden obsessies lijkt te verklaren. Desondanks hebben slechts weinig onderzoekers geprobeerd Wegners ‘rebound effect of thought suppression’ nader te bestuderen. Een uitzondering vormt de studie van Clark et al. (1990). Terecht merken deze auteurs op dat de expressie-conditie in Wegners ‘witte beer’-experiment niet erg levensecht is. Wegner (!987) verzocht zijn proefpersonen expliciet zoveel mogelijk aan een ‘witte beer’ te ken. Obsessieve patiënten worden echter in het dagelijks leven niet geconfronteerd met een dergelijk verzoek. Daarom kozen Clark et al. voor een meer liberale expressie-instructie: ‘Think of anything’. Ze ontdekten dat proefpersonen die in een eerdere fase de gedachte aan een ‘groen konijn’ hadden onderdrukt, in de daarop volgende pressie-periode meer gedachten over dit item hadden dan mensen die de gedachte niet hadden onderdrukt. Merckelbach et al. (1990) deden eveneens een poging Wegners bevindingen te valideren. Ook zij gebruikten een meer liberale pressie-instructie: ‘You might think of a white bear, but you don’t have to’. Hoewel proefpersonen in een expressie-fase na suppressie meer ‘witte beer’ -gedachten hadden dan in een expressie-fase voor suppressie, was dit resultaat niet significant. Er mag geconcludeerd worden dat de resultaten van beide plicatiestudies niet eensluidend zijn. Ten aanzien van deze replicaties, maar ook ten aanzien van Wegners oorspronkelijke onderzoek, zijn evenwel een aantal kritische kanttekeningen op hun plaats. Ten eerste, in deze studies werd proefpersonen verzocht een irrelevant en geïsoleerd gedachte-item te onderdrukken. Onderzoek (zie Raehman & Hodgson, 1980) heeft daarentegen aangetoond dat verreweg de meeste obsessies betrekking hebben op een religieus, seksueel of agressief thema. Ten tweede werd in deze studies gekozen voor een onderzoeksopzet (design) waarbij een suppressieperiode gevolgd werd door een nogal korte expressie-fase (Wegner et al., 1987: 5 minuten; Clark et al., 1990: 2 minuten; Merckelbach et al., 1990: 5 minuten).
122 Dth 2 jaargang l l mei 1991 Ook dit strookt niet met de dagelijkse realiteit van de obsessieve patiënt die gedurende lange perioden door zijn dwanggedachten gekweld wordt. Beide kritiekpunten maken duidelijk dat de ecologische waarde van Wegners experiment (Wegner et al., 1987) en latere varianten (Clark et al., 1990; Merckelbach et al., 1990) te wensen overlaat. Met deze wetenschap in het achterhoofd werd in onderstaande studie onderzocht of een ‘rebound effect’ optreedt in de week nadat personen een ‘emotioneel geladen’ item hebben onderdrukt. Methode Twintig gezonde proefpersonen (12 vrouwen en 8 mannen) met een gemiddelde leeftijd van 34.9 jaar (variërend van 21 tot 62 jaar) deden vrijwillig aan het onderzoek mee. Elke proefpersoon voerde het experiment in zijn eigen woning uit. De proefpersonen werd verzocht het verhaal van de Rattenman (Freud, 1909/1947) tweemaal dachtig te lezen: ‘Paul Lorentz, beter bekend als de Rattenman, werd geplaagd door de volgende obsessie: hij wenste zijn vader de straf toe, die eruit bestond iemand een pan aan zijn achterwerk te binden en daarin ratten te stoppen. Die ratten vraten zich dan in in de anus van de ongelukkige.’ Daarna werden ze verzocht om gedurende tien minuten alle dachten op te schrijven. Tien mensen kregen hierbij de opdracht: ‘U mag aan alles denken, u zou bijvoorbeeld aan de ratten kunnen denken, maar dat hoeft niet’ (non-suppressiegroep: zes vrouwen en vier mannen). De anderen werden verzocht om tien minuten luut niet meer aan de ratten te denken (suppressiegroep: zes vrouwen en vier mannen). Na een week werden de proefpersonen schriftelijk benaderd en werd hun gevraagd: – Heeft u de afgelopen week (na het experiment) nog aan het verhaal over de ratten gedacht? – Zo ja, op welke dagen en hoeveel keer (ongeveer)? (De proefpersonen beantwoordden deze vraag met behulp van gedrukte antwoorden.) Resultaten De non-suppressiegroep rapporteerde in de direct na het lezen van het Rattenman-verhaal geschreven tekst gemiddeld 17.6 maal (s.d. =
Het effect van gedachte-onderdrukking 123 8.8) een gedachte die refereerde aan de Rattenman. Voor de pressiegroep was dit gemiddeld 8.3 (s.d. = 6.5) (zie figuur 1). Een t-test toonde aan dat de door ons beoogde manipulatie geslaagd was: proefpersonen in de suppressiegroep dachten inderdaad minder aan het verhaal dan mensen in de non-suppressiegroep [t(18) – 2.68, p < 0.05, eenzijdig]. In figuur 1 is duidelijk te zien dat de &Hppressiegroep in de weck na het experiment meer gedachten over het Rattenman-verhaal had dan de non-suppressiegroep: totaal-gemiddelden waren, lijk, 4.6 (s.d. = 2.5) en 2.0 (s.d. = 3.5) [t(18) = 1.91, p <0.05, eenzijdig]. c 2 20 .!:: (.) "' "O Q) 9' è: "' E c 10 Q) "' i:i:: .:s c "' OL "' baseline - suppressie ; ' niet-suppressie c .E 3 (.) "' "O Q) 9' è: 2 "' E c Q) "' a:: "' ... c "' "' 2 3 4 dagen 5 6 7 Figuur I. Boven: Aantal 'ratten '-gedachten direct na het lezen van het verhaal over de Rattenman. Beneden: Aantal 'ratten'-gedachten in de week na het experiment. 124 Dth 2 jaargang l r mei 1991 Teneinde het verloop van de gedachte-items te analyseren werd een 2(groepen) x 2(perioden) variantie-analyse (ANOVA) uitgevoerd. Voor dit gebeurde werden de ruw geschatte frequenties (per dag) aan een worteltransformatie onderworpen. Dit gebeurde om de gegevens te normaliseren. Omdat nogal wat proefpersonen tijdens de laatste dagen geen relevante gedachten rapporteerden ('lege cellen'), moesten de getransformeerde data worden gehergroepeerd. Gekozen werd voor een arbitraire hergroepering door dag 1, 2 en 3 samen te voegen (periode 1) evenals dag 4, 5, 6 en 7 (periode 2). De aldus uitgevoerde ANOV A liet zien dat het verloop over de perioden verschillend was voor beide groepen [F(r,r8) = 4.65, p = 0.04]: het dalend verloop was in de suppressiegroep minder perfect dan in de groep. Het moge duidelijk zijn dat dit resultaat te wijten is aan het verschil in gerapporteerde gedachten op dag 4 (zie figuur r). Discussie In methodologisch opzicht is de beschreven studie verre van perfect. Subjecten werd gevraagd om post hoc het aantal ten per dag aan te geven. De foutenmarge die optreedt bij een lijke vorm van zelfrapportage is onbekend. Een tweede probleem van deze studie is dat de werkzaamheid van 'demand characteristics' niet uitgesloten kan worden. Ofschoon deze methodologische komingen niet uit het oog mogen worden verloren, zijn de resultaten van de huidige studie zeer bemoedigend: zij ondersteunen Wegners stelling dat het onderdrukken van een gedachte ertoe leidt dat deze vaker optreedt ('rebound effect'). Terwijl Wegner het 'rebound effect' documenteerde voor neutrale, irrelevante gedachte-items ('witte beren') en voor korte tijdsperioden, maken de bovenstaande ten aannemelijk dat ook voor emotioneel saillante gedachte-items en voor een langere tijdsperiode 'rebound' -achtige effecten van te-onderdrukking optreden. De onderzoekslijn die door Wegner werd geïnitieerd is allesbehalve academisch van aard. Ten eerste maakt het averechtse hogende) effect van gedachte-onderdrukking duidelijk waarom 'thought stopping' -technieken vaak zo slecht werken (zie bijv. man & Rachman, 1982). Bij een 'thought stopping'-therapie leert de therapeut de cliënt het optreden van een vervelende gedachte te stoppen. In feite wordt de cliënt geleerd de gedachte te ken. Aangezien het onderdrukken van een gedachte resulteert in een 'rebound effect', en dus eerder de obsessie versterkt in plaats van reduceert, is het niet vreemd dat deze therapievorm zo ineffectief is. Het effect van gedachte-onderdrukking 125 Ten tweede suggereert het 'rebound effect' dat massieve frontatie met de obsessionele gedachte de aangewezen therapeutische interventie bij obsessies moet zijn. Door juist zoveel mogelijk aan de vervelende, ongewenste gedachte te denken, verliest deze op den duur zijn emotionele waarde: er treedt habituatie op (men went aan de gedachte). Salkovskis & Westbrook (1989) lieten zien dat het op deze manier mogelijk is obsessieve patiënten met succes te behandelen. Wegners 'rebound effect' lijkt bovendien aardig aan te sluiten bij bevindingen uit de directieve hoek. Denk hierbij aan Frankls doxical intention': door zich (soms op een overdreven manier) bloot te stellen aan dwanggedachten en hypochondere preoccupaties, zullen deze symptomen in veel gevallen in zeer korte tijd verdwijnen of verminderen (zie Van Dyck, 1977). De bovenvermelde resultaten rechtvaardigen meer gecontroleerde en prospectieve studies naar het effect van gedachte-onderdrukking. Op dit moment voeren de auteurs een laboratoriumexperiment uit waarbij wordt onderzocht of het onderdrukken van een aversieve gedachte leidt tot een 'rebound effect' dat zich handhaaft over een langere tijdsperiode. In dit onderzoek wordt ook nagegaan of zulks gepaard gaat met periodieke toenames in autonome 'arousal'. tieve resultaten zouden de relatie tussen het 'rebound effect' van 'thought suppression' en de dynamiek van obsessief denken dermaal onderstrepen. ABSTRACT The rebound effect of thought suppression refers to the menon that when people try to suppress a certain thought, they will think about it more frequently later on. This phenomenon was first described by Wegner in his white bear experiments. He discovered that when normal subjects are instructed to think of a white bear they do so more intensively when they have suppressed the thought of a white bear during a previous phase. Wegner proposed that this rebound effect of thought suppression plays a crucial role in the etiology of real-life obsessions. In the present study, suppression of an emotional thought led to a rebound-like phenomenon in the week after the experiment. Referenties Brett, E.A. & Mangine, W.B.A. (1985). Imagery and combat stress in nam veterans. The Journal of Nervous and Mental Disease, 173, 309-311. Clark, D.M., Bali, S. & Pape, D. (1990). An experimental investigation of thought suppression. (Submitted.) 126 Dth 2 jaargang l l mei 1991 Dyck, R. Van (1977). De toepassing van paradoxale intentie. In: K. van der Velden (red.), Directieve therapie 1. Deventer: Van Loghum Slaterus. Freud, S. (1909/1947). Bemerkungen über einen Fall von Zwangneurose. In: A. Freud (Ed.), Gesammelte Werke. Frankfurt am Main: Fischer Verlag. Likierman, H. & Rachman, S. (1982). Obsessions: An experimental vestigation of thought stopping and habituation training. Behavioural Psychotherapy, JO, 324-338. Merckelbach, H., Muris, P., Hout, M.A. van den & Jong, P. de (1990). Rebound effects of thought suppression: Instruction-dependent? ral Psychotherapy, in press. Rachman, S. & de Silva, P. (1978). Abnormal and normal obsessions. viour Research and therapy, 16. 233-248. Rachman, S. & Hodgson, R. (1980). Obsessions and compulsions. New sey: Prentice Hall. Salkovskis, P. & Harrison, J. (1984). Abnormal and normal obsessions: A replication. Behaviour Research and Therapy, 22. 549-552. Salkovskis, P. & Westbrook, D. (1989). Behaviour therapy and obsessional ruminations: Can failure be turned into success? Behaviour Research and Therapy, 27, 149-160. Wegner, D.M" Schneider, D. J" Carter, S.R. & White. T.L. (1987). cal effects of thought suppression. Journal of' Personality and Social chology, 53, 5-13. Wegner, D.M. (1989). White bears and other unwanted thoughts. Suppression, obsession, and the psychology of' mental contra/. New York: Viking.[/fusion_text][fusion_text columns="" column_min_width="" column_spacing="" rule_style="" rule_size="" rule_color="" hue="" saturation="" lightness="" alpha="" user_select="" awb-switch-editor-focus="" content_alignment_medium="" content_alignment_small="" content_alignment="" hide_on_mobile="small-visibility,medium-visibility,large-visibility" sticky_display="normal,sticky" class="" id="" width_medium="" width_small="" width="" min_width_medium="" min_width_small="" min_width="" max_width_medium="" max_width_small="" max_width="" margin_top="" margin_right="" margin_bottom="" margin_left="" fusion_font_family_text_font="" fusion_font_variant_text_font="" font_size="" line_height="" letter_spacing="" text_transform="" text_color="" animation_type="" animation_direction="left" animation_color="" animation_speed="0.3" animation_delay="0" animation_offset="" logics=""] [wpdm_package id="4085"] [/fusion_text][/fusion_builder_column][/fusion_builder_row][/fusion_builder_container]