Jaargang 11 (1991)

82 Dth r jaargang 1 1 februari 199 r Suggestie en hypnose V. A. Gheorghiu, P. Netter, H. J. Eysenck & R. Rosenthal (1989). Suggestion and suggestibility. Theory and research. Berlijn: Springer. 376 blz. Onderzoek naar suggestie verhoudt zich tot psychologie als fenomenen tot de farmacologie. Iedereen erkent dat suggestie- en placebo-verschijnselen van groot praktisch belang zijn, maar de meeste inspanning gaat in het neutraliseren in plaats van naar het bestuderen van deze potentiĆ«le bronnen van ‘ruis’. In 1987 vond op initiatief van Gheorghiu en Netter het eerste ‘International symposium on suggestion and suggestibility’ in sen (Duitsland) plaats. Dit boek is de bundeling van de tijdens dit symposium gepresenteerde voordrachten. Het bevat dertig bijdragen die zijn ondergebracht in vier delen: ’theoretica! and historica! spectives’; ‘assessment and individual differences of suggestibility’; ‘psychophysiological aspects of suggestibility’ en tot slot ‘social and cognitive aspects of suggestive processes’. Elk van de delen is zien van een afsluitend hoofdstuk waarin commentaar wordt gegeven op de afzonderlijke bijdragen. Suggestie was in de vorige eeuw een populair begrip dat – vaak zonder veel grond – als verklaring werd gegeven voor allerlei dragingen en psychologische fenomenen. Sinds Bernheim is het begrip suggestie sterk aan hypnose gekoppeld en deze congresbundel demonstreert dat deze koppeling lang heeft standgehouden. In de eerste sectie van het boek, met bijdragen van Gheorghiu, Eysenck, Kruse, Lundy, Edmonston en commentaar van Sheehan, wordt door verschillende auteurs op empirische en logische gronden aangevoerd dat suggestie en hypnose als afzonderlijke fenomenen beschouwd moeten worden en wordt aansluiting gezocht bij algemene chologische theorieĆ«n. zoals het ‘personal construct’-model van Kelly. In het deel over ‘assessment and individual differences’ presenteert Netter een testbatterij voor zintuiglijke suggestibiliteit. Gudjonsson ontwikkelt een model van de factoren die ertoe leiden dat getuigen bij ondervragingen valse of vertekende verklaringen afleggen. Evans bespreekt data waaruit blijkt dat het door Eysenck geponeerde derscheid tussen ‘primaire’ en ‘secondaire’ suggestibiliteit niet correct is. Tevens bespreekt hij onderzoek dat erop wijst dat hypnose en placebo-effecten onderscheiden moeten worden. Crawford rapporteert over verschillen in cognitieve stijl. maar ook in cerebrale bloeddoor-

recensies 83 stroming en EEG-patronen tussen hoog- en laag-hypnotiseerbare proefpersonen. Hypnotiseerbaarheid wordt traditioneel beschouwd als een vrij stabiel persoonlijkheidskenmerk. Spanos geeft een zicht van geslaagde experimenten om door ‘skills training’ een hogere hypnotiseerbaarheid te ontwikkelen, waarbij de interpretatie van de suggesties de invalshoek vormt. Het deel over psychofysiologische aspecten van suggestibiliteit, vormt het meest technische en minst toegankelijke gedeelte van het boek. De vijf bijdragen hebben alle betrekking op vergelijkingen tussen hoog- en laag-hypnotiseerbaren, wat demonstreert dat het onderzoek naar suggestibiliteit nog niet echt los is gekomen van het hypnose-onderzoek. Dat neemt niet weg dat interessante bevindingen gerapporteerd worden, zoals die van Spiegel: suggesties voor natie worden bij hoog-hypnotiseerbaren vertaald in een verandering van de Event related evoked potentials; dit effect wordt niet gevonden bij laag-hypnotiseerbaren, wat een verdere ondersteuning vormt voor de stelling dat tussen deze beide groepen bepaalde schillen bestaan in cognitieve verwerking en in de sche substraten daarvan. Het gedeelte over sociale en cognitieve aspecten van suggestie omvat tien bijdragen over onderwerpen als herinneringsvervalsing (Loftus; Sheehan), verwachting (Bierhof & Klein), zelf-attributie (Haisch), communicatie (Gehm et al.), leugendetectie (Fiedler) en aspiratieniveau (Lachnit). In een interessant afsluitend commentaar wijst Fiedler erop dat soms een effect wordt bereikt in de verwachte richting, maar soms ook niet; in het tot nu toe bestaande onderzoek naar suggestie wordt deze discrepantie ten onrechte nog niet als onderwerp van studie gehanteerd. Niet altijd is duidelijk waarom een bijdrage juist in het betreffende deel is terechtgekomen. Was het misschien de bedoeling een streekse confrontatie tussen Eysenck en Evans te vermijden? om Crawford niet bij het overige psychofysiologische onderzoek over hypnose terecht kon is evenmin duidelijk. In dit commentaar is al aangestipt dat veel in dit boek vrij specialistisch is. Aan de meeste bijdragen van deze congresbundel zal een psychotherapeut geen boodschap hebben. Voor onderzoekers van verschillende terreinen bevat het boek wel potentieel interessante bijdragen. Misschien is dat ook wel een zwak punt: het terrein waarop de term suggestie van toepassing blijkt, is erg breed. Zal dit boek een herleving van het suggestie-onderzoek inluiden, zoals dat eerder met het onderzoek is gebeurd? Ik ben er nog niet zo zeker van. Zoals een van de auteurs (Jahoda) stelt: alleen als de term suggestie voor een strikt gelimiteerd aantal fenomenen wordt gebruikt, is het een interessant

84 Dth r jaargang r I februari 1991 concept; als dat niet gebeurt dreigt voortdurend het gevaar van pseudoverklaringen die in de plaats komen van goede analyse. Veel van het hier gepresenteerde onderzoek vindt al plaats in de fysiologie, de sociale en cognitieve psychologie, en zal ongetwijfeld voortgezet worden, ook al wordt daarbij de term suggestie weinig of niet gebruikt. In die zin is het thema nooit weggeweest, al is de naam wat in onbruik geraakt. RICHARD VAN DYCK Depressie en gezin J. F. Clarkin, G. L. Haas & I. D. Glick (red.) (1988). Affective disorders and the .family; Assessment and treatment. New York: Guilford Press. 263 blz. In 1985 verscheen in de vs onder redactie van Beckham en Leber een omvangrijk handboek voor de behandeling van depressie. Dat bevatte onder andere een hoofdstuk van Haas, Clarkin en Glick over relatie- en gezinstherapie hij depressie. Opvallend was het mensionele karakter van deze bijdrage. Gezins- en relatietherapie houdt volgens deze auteurs niet in dat individuele kanten loosd kunnen worden. Dezelfde auteurs hebben dit thema grepen voor een bundel, waarvan zij de redactie vormen en waarvoor zij bijdragen hebben geschreven. De bundel wordt gekenmerkt door de genuanceerde wijze waarop individuele en interactionele nenten gezamenlijk onder de loep worden genomen. Affective disorders and the .family bestaat uit elf hoofdstukken. Het eerste deel bevat twee ‘algemene’ hoofdstukken, die door de teuren zijn geschreven. Hoofdstuk 1 geeft enkele demografische gegevens, een beschouwing over de samenhang tussen de diagnoses ‘persoonlijkheidsstoornis’ en ‘depressie’ en een samenvatting van recente theoretische standpunten en onderzoeksliteratuur over de interpersoonlijke context van affectieve stoornissen. Kernpunt bij: depressies hebben vaak geen sociaal aanwijsbare oorzaak, maar wel invloed op de verhouding met de omgeving en de prognose is beter naarmate het ‘social support system’ beter is. Hoofdstuk 2 is helemaal gericht op taxatie, zowel van de depressie als van factoren. De auteurs geven een uitgebreid overzicht van de menten die naar hun zeggen zijn ontwikkeid ter ondersteuning van de praktijk. Dat geldt misschien wel voor de metingen van depressie,