Jaargang 10 (1990)

316 Hypochondrie: irrationele angst voor ernstige ziekten Sako Visser, Gert Geurtsen & Theo Bouman SAMENVATTING In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de theoretische modellen bij de behandeling van hypochondrie. sche interventies vanuit het medische, leertheoretischc en cognitieve model worden beschreven. Een belangrijk probleem bij alle gepresenteerde modellen is het ontbreken van goed gecontroleerd onderzoek. De behandeling vanuit een leertheoretisch en cognitief kader wordt geïllustreerd aan de hand van een casusbeschrijving. Mevrouw Alders Mevrouw Alders wordt door haar huisarts doorverwezen naar het Academisch Ziekenhuis vanwege hypochondere klachten. In de verwijsbrief van de huisarts klinkt een licht wanhopige en geïrriteerde ondertoon door: ‘Hoog frequent huisartsbezoek waarbij mijn stellende informatie telkenmale onvoldoende bleek’, ‘veelvuldig specialistisch onderzoek dat medisch gezien niet geïndiceerd leek’. In het intakegesprek blijkt dat zij een grote angst voor ernstige ziekten heeft. Momenteel concentreert deze angst zich rond het hebben van multiple sclerose. Spierpijnen, trillingen en wazig zien worden terpreteerd als een bewijs dat ze de ziekte heeft. Iedere dag troleert ze haar lichaam op mogelijk afwijkingen. Ze doet bewust niet aan sport uit angst voor mogelijke spierafwijkingen. Ook lange wandelingen en zwaar huishoudelijk werk probeert ze zoveel lijk te vermijden om te voorkomen dat ze spierpijn krijgt. Hoewel ze uitgebreid neurologisch is onderzocht blijft haar angst bestaan. s. VISSER is verbonden aan het Instituut voor Huisartsgeneeskunde, tonius Densinglaan 4, Groningen; G. GEURTSEN en T. K. BOCMAN zijn verbonden aan de sectie Klinische Psychologie van het Academisch huis, Oostersingel 59, Groningen. Dth 4jaargang IO november 1990 p. 316-327

Hypochondrie 317 Mevrouw Alders kan zich herinneren dat haar angst voor ziekten grote vormen begon aan te nemen nadat een buurman aan kanker was overleden. Kort daarop had zij bloed in haar ontlasting en is zij in paniek naar de huisarts gerend. Sinds dat voorval werpt mevrouw Alders haar ontlasting altijd aan een uitgebreide controle. Na een televisie-uitzending over multiple sclerose en het lezen van een boek van Renate Rubinstein over deze ziekte is bij haar de overtuiging gegroeid multiple sclerose te hebben. lijk was de geruststelling van de huisarts voldoende, maar doordat de angst groeide wilde ze toch neurologisch onderzocht worden. De huisarts heeft hier uiteindelijk in toegestemd, maar weigert haar voor een tweede keer te verwijzen. Kort geleden heeft mevrouw Alders een opname op de interne kliniek achter de rug vanwege langdurige pijnklachten in maag en darmen. Na dit uitgebreide onderzoek heeft de huisarts gesuggereerd dat haar probleem niet zo zeer haar lichamelijke klachten betreft, maar haar angst voor een ernstige ziekte en de zorgen en spanningen die deze angst met zich meebrengt. Op dat moment kon mevrouw Alders wel meegaan met deze visie en stemde ze toe in een wijzing naar een psycholoog. Achteraf zegt ze ingestemd te hebben omdat ze zich op dat moment zo goed voelde. Zodra de klachten terugkeerden was ze er weer van overtuigd een ernstige ziekte te hebben. Hypochondrie Veel mensen zijn van tijd tot tijd ernstig bezorgd over hun heid. Zij willen van hun huisarts geruststelling over hun gezondheid en als ze die niet krijgen willen ze een doorverwijzing naar een cialist. Op die manier kunnen patiënten in het medische kanaal terechtkomen en zogenaamd somatisch gefixeerd raken (Grol, 1983), waarbij meer en meer lichamelijk onderzoek verricht wordt zonder dat de gewenste geruststelling wordt verkregen. In die gevallen in de patiënt de overtuiging of de angst heeft een ernstige ziekte te hebben ondanks de geruststelling van artsen, kan de diagnose chondrie gesteld worden. Binnen de DSM-lll-R (APA, 1987) valt de hypochondere stoornis onder de somatoforme stoornissen. Zij wordt als volgt omschreven: er is sprake van preoccupatie met de vrees of overtuiging een ernstige ziekte te hebben, gebaseerd op de interpretatie van lijke verschijnselen of gewaarwordingen, die voor betrokkene een bewijs van een lichamelijke ziekte zijn;

318 Dth 4jaargang 10 november 1990 — gericht lichamelijk onderzoek geeft geen steun aan de diagnose van enige lichamelijke ziekte die de lichamelijke verschijnselen of gewaarwordingen of onjuiste interpretatie ervan kan verklaren en de verschijnselen zijn niet louter symptomen van paniekaanvallen; — de vrees of overtuiging een ziekte te hebben blijft aanwezig ondanks geruststelling door de arts; de duur van de stoornis bedraagt tenminste zes maanden; — de overtuiging heeft niet de intensiteit van een waan zoals bij een waanstoornis, somatische vorm. De diagnose hypochondrie wordt nogal eens verward met andere somatoforme stoornissen, zoals de somatisaticstoornis, waarbij tal van lichamelijke symptomen optreden die onvoldoende verklaard worden door een lichamelijke ziekte, of de somatoforme pijnstoornis, waarbij preoccupatie met pijn voorop staat. Het verschil met chondrie is dat daarbij geen overtuiging of angst een ernstige ziekte te hebben aanwezig is. Ook wordt hypochondrie nogal eens verward met psychosomatische klachten (binnen de DSM-III-R: psychische factoren die de lichamelijke toestand beïnvloeden). Bij sche klachten is duidelijk sprake van aantoonbare organische thologie, bijvoorbeeld een maagzweer, migraine, waarbij sche factoren aanwezig zijn die deze klachten mede kunnen verklaren, zoals overbelasting of relationele problemen. Preoccupatie met de overtuiging of angst een ernstige ziekte te hebben staat niet op de voorgrond. Opvallend zijn de overeenkomsten tussen hypochondere en sessief-compulsieve klachten: hypochondere patiënten kunnen op een compulsieve manier geruststelling zoeken bij artsen of in hun directe omgeving. Ook op cognitief niveau kunnen ze op een obsessieve manier bezig zijn met hun klachten. Verschillende auteurs drukken met name het compulsieve geruststelling zoeken van de hypochonders (Marks, 1978; Orlemans & Ten Doesschate, 1976; Korrelboom & Kernkamp, 1988). Een groot verschil echter tussen de dwangklachten en de hypochondere klachten is dat de delingen en obsessies cgodystoon zijn terwijl het geruststelling zoeken en de preoccupatie met ernstige ziekten als egosyntoon worden ervaren (vgl. Hoogduin, r986). Uit de literatuur wordt duidelijk dat de hypochondere patiënten volgens uiteenlopende criteria worden onderverdeeld, zoals primair versus secundair (Pilowsky, 1970), chronisch versus acuut, en het onderscheid tussen hypochondrie als syndroom of als heidstrck. Ten slotte zijn er auteurs die hypochondrie niet als een apart beeld zien, maar uitsluitend als een symptàom van een liggend syndroom, met name van de gemaskeerde depressie (Kenyon, 1964).

Hypochondrie 319 Bij een strikt gebruik van de diagnose hypochondrie volgens de DSM-III-R-criteria varieert prevalentie van 3 tot 13’Yo, mede hankelijk van verschillen tussen culturen (zie Kellner, 1985). Therapeutische benaderingen De therapeutische benaderingen bij hypochondrie zijn globaal in drie groepen in te delen, op grond van de invalshoek van waaruit men het klachtenpatroon wil doorbreken. Men kan zich richten op de lichamelijke klachten en deze in het kader van een medische ring aanpakken. Een tweede invalshoek is de gedragsmatige ring van het klachtenpatroon, die over het algemeen op een theoretische basis plaatsvindt. Ten derde is er de cognitieve kant van het klachtenpatroon. waar men zich met een cognitief kader op kan richten. Het medische model Doel van de behandeling binnen dit model is om de patiënt van zijn overtuiging dat hij een ernstige ziekte heeft af te brengen door hem meer inzicht te geven. Kellner (1982) beschrijft de volgende stappen in deze behandelingsstrategie. De eerste stap is een grondig en gebreid lichameiijk onderzoek met een simpele uitleg over de ten. De volgende stap is erop gericht de patiënt meer inzicht in zijn lichamelijke klachten te geven. Hierbij gelden de volgende merken: – Er wordt accurate informatie gegeven: de invloed van emoties op somatische symptomen wordt verklaard en er wordt uitleg gegeven over psychofysiologie en over het feit dat een klein gedeelte van somatische symptomen veroorzaakt wordt door organische ziekten. – Het principe van selectieve perceptie wordt met voorbeeiden en kleine concentratie-oefeningen uitgelegd. Bijvoorbeeld: het zich concentreren op de hartslag bij de angst voor een hartziekte. – De invloed van leerprocessen bij selectieve perceptie wordt gelegd met voorbeelden. – De gebruikte termen en diagnoses van artsen worden verklaard aan de hand van de symptomen van de patiënt. – Alle informatie wordt herhaaldelijk gegeven aangezien patiënten vaak dingen vergeten of selectief onthouden. Resultaten met deze vorm van therapie wijzen op verbetering bij 64°/o van de patiënten. Helaas betreft dit cijfer ongecontroleerde onderzoeken (Kellner, r982; Kenyon, 1964) met onduidelijke criteria

320 Dth 4 jaargang ro november 1990 voor verbetering en zonder follow-up. Goed gecontroleerd onderzoek van deze vorm van therapie ontbreekt. Het leertheoretische model Binnen het leertheoretische model wordt de aandacht met name gericht op de gedragscomponent van het klachtenpatroon. Mensen met hypochondere klachten kunnen bepaalde situaties die met stige ziekten te maken hebben vermijden. zoals ziekenhuizen, of ze vermijden bepaald gedrag dat in hun ogen tot de gevreesde ziekte zou kunnen bijdragen, zoals lichamelijke inspanning. Daarnaast kunnen zij compulsief zoeken naar geruststelling door bijvoorbeeld de huisarts of de directe omgeving. Vanuit de leertheoretische tuur wordt een aantal therapeutische benaderingen bij hypochondere klachten beschreven: ( l) Exposure in vivo wordt vaak als onderdeel van de behandeling genoemd om het vermijdingsgedrag te doorbreken. Uit onderzoek bij angststoornissen is bekend dat graduele exposure in vivo effectief is (Emmelkamp et al., 1989). Deze aanpak bleek in verschillende dies ook bij hypochondrie effectief (Warwick & Marks. 1988: ders, 1988; Orlemans & Ten Doesschate, 1976). Het gedrag kan betrekking hebben op situaties die te maken hebben met ziekte, zoals ziekenhuizen. literatuur over ziekten, tv-programma’s, de geur van een ziekenhuis, het praten over ziekten en dergelijke. Een andere vorm van vermijdingsgedrag is het uit de weg gaan van vermeende risico’s, bijvoorbeeld inspanningen als hardlopen, waarbij de hartslag omhoog gaat en een hartaanval gevreesd wordt. Een gevolg van dit vermijdingsgedrag kan zijn dat mensen dusdanig weinig beweging krijgen dat zich juist door hun slechte conditie klachten ontwikkelen die weer geïnterpreteerd worden als eerste signalen van een ernstige ziekte. Ook kan vermeden worden om alleen te zijn, zodat er altijd hulp is als er iets mocht gebeuren. Van alle situaties en gedrag dat wordt vermeden wordt een hiërarchie opgesteld van makkelijk naar lijk, die één voor één door de patiënt thuis geoefend worden. (2) Een tweede therapeutische interventie is responspreventie. Deze is gericht op het dwangmatige geruststelling zoeken. Dit kan bestaan uit actief geruststelling vragen aan derden, uit het zorgvuldig controleren en onderzoeken van het eigen lichaam en uit het ken van literatuur over ernstige ziekten en bij de symptomen de bijbehorende ziekte zoeken. In de behandeling kan weer een chie van gedragingen opgesteld worden die stap voor stap geoefend worden. De patiënt mag dit gedrag dan niet meer of alleen nog in

Hypochondrie 321 ‘ geringe mate vertonen. Responspreventie is een effectieve lingsmethode gebleken bij dwangklachten (zie Emmelkamp, 1982; Hoogduin, 1986) en wordt in de gerapporteerde case-studies vaak als behandelmethode genoemd. Ook naar de therapeutische interventies die op het leertheoretisch model zijn gebaseerd, zijn geen goed gecontroleerde studies gedaan. Het coinitieve model De cognitieve component bij hypochondrie lijkt overduidelijk. Er is een cognitieve preoccupatie met de overtuiging of angst een ernstige ziekte te hebben. Bij de behandeling kan op verschillende aspecten de nadruk worden gelegd. In de behandelingen van Orlemans & Ten Docsschate (1976) wordt ingegaan op het verkeerd etiketteren van lichamelijke symptomen, op de vicieuse cirkel die van daaruit staat. en op het anticiperen van klachten. Warwick & Salkovskis (1986. 1987, 1990) dagen de patiënt uit een alternatieve hypothese te toetsen, namelijk dat hij niet lijdt aan een ernstige lichamelijke te, maar aan de angst deze ziekte te hebben, tegenover de hypothese dat hij inderdaad deze ernstige ziekte heeft. Dit toetsen gebeurt aan de hand van de waargenomen lichamelijke symptomen, de resultaten van medisch onderzoek en alle daarmee samenhangende cognities. Ook worden er experimenten gedaan zoals een catic om de hypothese te toetsen. De cognities worden vervolgens opgespoord en gescoord op hun geloofwaardigheid. Vervolgens worden ze uitgedaagd en vervangen door alternatieve, meer sche cognities, volgens de methode zoals die beschreven is door Beek & Emery (1979, 1985). De nadruk ligt hierbij wederom op het dragen van alternatieve verklaringen voor de klachten en het dagen en uitleggen van misinterpretaties van lichamelijke sensaties. Bij cognitieve behandelmethoden voor hypochondrie wordt al ook de gedragscomponent aangepakt, met name het geruststelling zoeken (bijv. Hawton et al., r989; Warwick & Salkovskis, 1990). Naar de effecten van cognitieve therapie bij hypochondrie is welijks onderzoek verricht. De genoemde studies van Orlemans & Ten Doesschate (1976) en Warwick & Salkovskis (1986, 1987) zijn casuïstische beschrijvingen van behandelingen zonder dat het effect van de behandeling duidelijk gerapporteerd wordt. Het ontbreken van onderzoek is opvallend omdat het cognitieve element in het hypochondere klachtenpatroon toch zeer duidelijk aanwezig is en ook gebleken is dat cognitieve therapie bij dwangklachten effectief is (Emmelkamp et al., 1988).

322 Dth 4 jaargang 10 november 1990 De behandeling van mevrouw Alders De therapie van mevrouw Alders bestond uit een combinatie van gedragstherapie en cognitieve therapie. Ook een aantal elementen uit het medische model kwam aan de orde. Het geven van medische informatie over haar symptomen en mogelijke verklaringen daarvoor bleek bij mevrouw Alders overbodig. Zij bleek door zelfstudie zeer goed op de hoogte van alle medische zaken aangaande haar ten. Over psychologische zaken bleek zij minder goed geïnformeerd. De behandeling bestond uit twaalf zittingen. Het opstellen en bespreken van de functionele analyse en de doelstellingen van de behandeling waren hierin essentiëel. De functionele analyse werd op een congruente wijze gepresenteerd en geïllustreerd met voorbeelden uit patiëntes geschiedenis. Dit inzicht in de klachten werkte helderend en ook motiverend voor een psychologische behandeling. Deze motivatie is heel belangrijk aangezien de somatische fixatie van mevrouw Alders, net als bij menig patiënt met hypochondere ten, zeer hardnekkig was. Doel van de behandeling werd om te leren op een constructieve manier met de lichamelijke klachten om te gaan. Na uitleg van de rationale van exposure in vivo en responspreventie werd een chie opgesteld. Hierbij werd benadrukt dat ze niet onmiddellijk de moeilijkste opdracht mocht uitvoeren. Voorbeelden van opdrachten waren: elke dag hardlopçn, volgens een loopschema met oplopende tijdsduur; elke dag minstens een half uur vermoeiend huishoudelijk werk uitvoeren. Voorbeelden van opdrachten waren: geen geruststelling vragen aan echtgenoot. lie, vrienden, huisaïts, specialist; niet het lichaam controleren: geen medische informatie opzoeken; de ontlasting niet meer onderzoeken, niet naar ontlasting kijken. De uitvoering van de exposure-opdrachten ging relatief lijk. Mevrouw Alders had in eerste instantie wel regelmatig spierpijn door haar toegenomen lichamelijke activiteiten. Later merkte ze een duidelijke verbetering van haar conditie. De drachten kosten relatief meer moeite, met name de opdracht om haar ontlasting niet te controleren. In het zesde gesprek werden de lijkste opdrachten van de hiërarchie als huiswerk meegegeven. Enkele dagen later kreeg mevrouw Alders last van diarree, met als gevolg veel angst en bezorgdheid. In het weekend belde ze toen in paniek haar huisarts, maar werd bezocht door een vervanger. Deze de na onderzoek haar eigen idee dat ze waarschijnlijk buikgriep had. Mevrouw Alders geneerde zich enigszins om dit voorval te melden aan de therapeut. Ze had zich niet aan de opdracht gehouden; wel zij zelf wel wist dat het griep was, wilde ze dit toch zeker weten.

Hypochondrie 323 Het tweede deel van de behandeling bestond uit cognitieve pie volgens het model van Beek. De rationale van cognitieve therapie werd bij mevrouw Alders besproken aan de hand van het hierboven beschreven voorval. Op socratische wijze bespraken de therapeut en mevrouw Alders dat de paniek niet zozeer door de diarree zelf oorzaakt werd maar door het idee een ernstige maag- of wijking te hebben, waarbij ze met name dacht aan maagkanker. Mevrouw Alders begreep de relatie tussen irrationele, catastrofale interpretaties van lichamelijke verschijnselen, de somatisch gerichte stijl van denken en haar paniek. Hierna begon de volgende fase: het vervangen van de irrationele door meer adequate cognities. De thema’s die in de cognitieve pie bij mevrouw Alders aan de orde kwamen waren: (r) haar overtuiging maagkanker te hebben; (2) het idee dat ze multiple sclerose had; (3) het idee dat lichamelijke klachten door een ernstige ziekte veroorzaakt werden. Voorafgaand aan het uitdagen van deze cognities werd de waardigheid van haar cognities gemeten door deze uit te drukken op een schaal van o = geheel niet geloofwaardig, tot roo = zeer waardig. Bij het uitdagen van de cognitie dat ze leed aan multiple sclerose werden alle argumenten die mevrouw Alders daarvoor had op een rij gezet. Wazig zien, trillingen en spierpijn waren voor haar een teken dat ze de ziekte had. Het wazig zien en de trillende handen waren voor haar onverklaarbaar. Bovendien had ze ooit een sie-uitzending gezien waarin iemand wazig zag, trillingen en spierpijn had, welke verschijnselen door multiple sclerose veroorzaakt werden. Verder kon ze geen onderbouwing aandragen voor haar overtuiging. Vervolgens werd uitgezocht of er alternatieve verklaringen waren voor deze klachten. Bij een eerder uitgevoerde exposure-opdracht (iedere dag hardlopen) had ze vooral in het begin regelmatig pijn gehad, wat in de loop van de tijd verminderde. De angst dat spierpijn door multiple sclerose werd veroorzaakt was hierdoor afgenomen. Bij mevrouw Alders leken het wazig zien en de trillingen veroorzaakt te worden door een verhoogde arousal en een lichte mate van hyperventilatie. De uitleg dat de klachten hierdoor oorzaakt konden worden vond mevrouw Alders aannemelijk. Ze was echter nog niet volledig overtuigd. Ze kreeg de opdracht thuis het uitdagen van de cognitie te herhalen, wat in de volgende zitting besproken zou worden. Eventueel zou dan het uitdagen herhaald worden. Op weg naar de volgende zitting moest mevrouw Alders zich haasten om op tijd te komen, aangezien ze opgehouden was door een vriendin die haar opbelde. !n de wachtkamer kreeg ze erg

324 Dth 4 jaargang I o november I 990 last van trillingen, tintelingen en zag ze heel wazig. Ze kwam in paniek binnen: ‘Het is de hele week goed gegaan, maar nu is het toch echt mis’. Na uitgebreid navragen ontdekte mevrouw Alders zelf het verband tussen de klachten en de stress door het haasten. Hierdoor nam de overtuiging multiple sclerose te hebben af. Bij aanvang van de cognitieve therapie was de mate van overtuiging nog 90% terwijl dit nu was afgenomen naar 15°/o. Her resultaat van de behandeling was dat mevrouw Alders zowel op het gedragsmatige als op het cognitieve vlak sterk verbeterde. In een gesprek een maand na de behandeling bleek het nog steeds heel goed te gaan. Er waren weliswaar regelmatig angstige momenten als ze lichamelijke klachten had, maar de angst nam veel minder grote vormen aan. Tevens kon ze de lichamelijke klachten relativeren met de gedachte dat het wel weer zou overgaan. Alle controle en mijdingsgedragingcn waren verdwenen. Dit resultaat kwam ook naar voren in de scores op de afgenomen vragenlijsten: de SCL-90 dell & Ettema, 1986) en Beck’s Depression Index (Beek et aL 1979). In de behandelin·g van mevrouw Alders werd gekozen voor een gedragstherapeutisch-cognitieve benadering. Facetten van de sche benadering zijn echter ook in deze behandeling terug te vinden. Er wordt ook begonnen met grondig lichamelijk onderzoek. Het principe van de selectieve perceptie komt aan de orde en er worden leerprocessen uitgelegd. De overlap tussen de cognitieve therapie en de therapie vanuit het medische model lijkt tamelijk groot. Verder had de huisarts van mevrouw Alders al belangrijk motiverend werk verricht door met haar overeenstemming te bereiken wat nu in tie haar probleem was. Het was nog mooier geweest als de huisarts dit al in een eerder stadium had gedaan, aangezien mevrouw Alders bij het begin van de therapie al een behoorlijke patiëntencarrière achter de rug had. Tot besluit Hypochondrie blijkt om een aantal redenen geen eenvoudig tenpatroon. Ten eerste vanwege de diagnostiek, die vaak niet dig gebeurt en toch van belang is voor het vervolg van de ling. De verschillende uitingsvormen van hypochondrie maken een nauwkeurige inventarisatie van de individuele klachten noodzakelijk, bijvoorbeeld in de vorm van een functionele analyse. Verder is het motiveren van de patiënten lastig omdat ze toch liever een (behandelbare) lichamelijke klacht hebben of absolute zekerheid willen dat er niets ernstigs aan de hand is. Het is dan ook

Hypochondrie 325 belangrijk aan het motiveren van de hypochondere patiënt voor psychotherapie — of zoals Warwick & Salkovskis (1986, 1987, 1990) binnen hun cognitieve model zeggen: tot het toetsen van een tieve hypothese – uitgebreid aandacht te besteden. Het is daarbij belangrijk dat de klachten van de patiënt volledig geaccepteerd en serieus genomen worden en dat alleen de interpretatie van de chamelijke klachten ter discussie gesteld wordt. De therapeut moet nooit de strijd aangaan met de patiënt over de medische kant van de klachten; hij mist daarvoor ook de competentie. De inzet van het contact is de ‘angst’ of ‘bezorgdheid’, niet de lichamelijke klachten. Tevens blijken de behandelingsstrategieën vanuit de verschillende modellen elkaar tegen te spreken. Vanuit het medische model wordt de nadruk gelegd op het geven van uitgebreide en accurate tie, terwijl vanuit het leertheoretischc model dit juist gezien kan worden als passief vermijdingsgedrag, namelijk het krijgen van ruststelling. Salkovskis & Warwick (1986) stellen dat geruststelling geven juist het hele klachtenpatroon in stand houdt. Een groot probleem binnen alle benaderingen is het gebrek aan goed onderzoek naar de effecten van de therapeutische interventies (zie ook Kellner, 1986; Scheij, 1988). Alle beschreven studies zijn of casuïstische rapportages, of single case-studies, of ongecontroleerd onderzoek waarbij de effecten niet of onduidelijk gemeten worden. Met name op het gebied van cognitieve therapie bij hypochondrie is nauwelijks onderzoek verricht. De prognoses voor hypochondere patiënten lijken tot nu toe lijk slecht. Kellner ( r 986) noemt getallen van verbetering van 3 °/o tot 50% bij follow-up (in ongecontroleerd onderzoek). Dit pleit ervoor om in goed gecontroleerd onderzoek de werkzame elementen van therapieën te identificeren om zo meer effectieve therapieën te kun- 1 nen geven. Al enkele malen werden de overeenkomsten tussen chondrie en dwangklachten genoemd. De effecten van therapieën en cognitieve therapieën bij de angststoornissen zijn uitgebreid onderzocht. Gezien de gunstige resultaten lijkt het de moeite waard dat deze therapievormen ook bij hypochondrie verder onderzocht worden. ABSTRACT In this paper different theoretica! models in the treatment of hypochondriasis are revicwcd. Therapeutic interventions from the medica!, behavioural and cognitive model are presented. A major problem with all these models is the lack of good controlled outcome research. The treatment from a behavioural and cognitive perspective is illustrated in a case-study.

326 Dth 4 jaargang ro november r990 Referenties American Psychiatrie Association (1987). Diagnostic and statistica/ manua/ of mental disorders (3rd revised edition). Washington DC Author. Arrindell, W. A., & Ettema, J. H. M. (1986). SCL-90. Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger. Beek. A. T” & Emery, G. (1985). Anxiety disorders and phohias: A cognitive perspective. New York: Basic Books. Beek, A. T., Rush. A. J., Shaw, B. F. & Emery, G. (1979). Cognitive therapy of depression. Chichestcr: John Wiley & Sons. Emmelkamp, P. M. G. (1982). Phohic and ohsessive-compulsive disorders: Theory. research and practice. New York: Plenum. Emmelkamp, P. M.G., Bouman, T. K. & Scholing, H.A. (1989). Angst, fóhiëen en dirnng. Deventer: Van Loghum Slaterus. Emmclkamp, P. M. G., Visser, S. & Hoekstra, R. J. (1988). Cognitive py vs. exposure in vivo in the treatment of obscssivc-compulsives. Cognitfre Therapy and Research. r2. 103-144. Grol R. (1983). Huisarts en somalischefixatie. Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema. Hawton, K” Salkovskis, P. M” Kirk. J. & Clarc, D. M. (1989). Cognitive behaviour therapyfor psychiatrie problems. Oxford: Oxford University Press. Hoogduin, C.A. L. (1986). De ambulante behandeling van dwangneurosen. Deventer: Van Loghum Slaterus. Kellner, R. (1982). Psychotherapeutic strategies in hypochondriasis: A clinical study. American Journal of Psvclwtherapy, 26, 146-157. Kellner, R. (1985). Functional somatic symptoms and hypochondriasis. Archive.1· of Gene ral Psychiatry. 42, 821-833. Kellncr. R. ( 1986). Somati::ation and hypochondriasis. New York: Praeger Publishcrs. Kenyon, F. E. (1964). Hypochondriasis: A clinical study. British Journal of Psvchiatry, 1 /0, 478-488. Korrclboom. K. & Kernkamp, B. (1988). Angst voor ernstige ziektes en de rol van de arts. Meramedica, 67. 385-396. Marks. 1. M. (1978). Living ivilhfear. New York: McGraw.-Hill Book Co. Orlcmans, J. W. & Doesschatc, R. J. A. ten (1976). Hartziekte-fobie: een gedragstherapeutisch werkmodel voor behandeling. Huisarts en schap, r9, 323-337. Pilowsky. 1. (1970). Primary and seconàary hypochondriasis. Acta trica Scandinavia, 46, 273-285. Reinders, M. (1988). De behandeling van een patiënt met hypochondrische klachten. Gedragstherapie, 2 r, 45-55. Salkovskis. P. M. & Warwick. M. C. (1986). Morbid preoccupations, health anxiety and reassurance: A cognitive-behavioural approach to driasis. Behavioura! Research and Therapy, 24, 597-602. Scheij, S. (1988). Hypochondrie: een literatuurstudie over etiologie. diagnose en behandeling. Doctoraalscriptie Groningen: Sectie Klinische Psychologie. Rijksuniversiteit.

Hypochondrie 327 Warwick, H.M. C. & Marks, 1. M. (1988). Behavioural treatment ofillness, phobia and hypochondriasis. British Journal of Psychiatry. 152, 239-241. Warwick, H.M. C. & Salkovskis, P. M. (1987). Hypochondriasis. In: Scott, Williams & Beek (Eds.), CognitivP therapy: A clinical casebook. London: Croom Helm Publishers. Warwick, H.M. C. & Salkovskis, P. M. (1990). Hypochondriasis. ral Research and Therapy, 28, I05-117.