Jaargang 10 (1990)

notitie De Draad van Jenner Kees van der Velden Het schrijven van artikelen en boeken op ons vakgebied vraagt grote inspanningen. De avonden waarop collega’s in het café zitten te zingen, of met rustige therapieën aan huis – ‘En wat voelde u daar toen bij?’ – een zeilboot bijverdienen, zoekt de schrijver in zijn vaak op de zolderverdieping gesitueerde werkkamer, waar het altijd te warm of te koud is, naar woorden. Of een tekst nu goed of slecht wordt, de schrijver is er altijd veel tijd mee kwijt en wat hij eraan verdient is te verwaarlozen. seren, Rino-cursussen geven, leertherapieën doen het zijn veel minder inspannende en veel lucratiever bezigheden. Denk niet dat de schrijvende therapeut bewondering of dankbaarheid van zijn schrijvende collega’s oogst! ‘Verbeeld je maar niks’, denken dezen, ‘wat jij opschrijft weten wij allang. Alleen zijn wij niet zo narcistisch dat we steeds onze naam gedrukt willen zien.’ Ook besprekingen van zijn werk dragen meestal niet aan het respect van de schrijvende therapeut bij. Zelden heeft de recensent het boek gelezen. Vrijwel nooit heeft hij het goed gelezen. Nooit heeft hij het helemaal gelezen. De meeste recensies bestaan uit aanhalingen (zonder de daarbij behorende leestekens) uit de inleiding en de tekst, aangevuld met enkele scherpzinnig ogende opmerkingen over een volslagen willekeurig detail. Men zou denken dat de recensent het als zijn taak ziet om een boek tot zijn recht te laten komen, maar de recensent ziet het als zijn taak om zijn recensie tot haar recht te laten komen. Het is niet goed te begrijpen dat er nog schrijvende therapeuten zijn. Iedere therapeut die een artikel of – nog moeilijker – een boek schrijft moet in wezen als een held gezien worden. Ook het schrijven van minder goede of slechte boeken vraagt meestal een grote inspanning. Niet vaak zal het immers de opzet van de schrijver zijn om een apert slecht boek te maken; meestal is het slechte of mislukte boek toch het beste boek dat door deze auteur gemaakt kon worden. Hulde daarom ook voor de schrijver van het slechte boek! Hoe moet de recensent reageren op het slechte boek? Ik vind: Bedek de mislukking met de mantel der liefde. Zwijg erover. Ga

notitie 271 eraan voorbij. Concentreer je op het mooie dat het leven kan bieden. Maar hoe moet het wanneer het slechte, het mislukte of niet slaagde boek succes heeft? Ik vind: Zeur niet. Schrijf zelf een beter boek en zorg dat dit ook succes heeft. En hoe moet het dan wanneer het succesvolle mislukte boek over directieve therapie gaat? Ja, dan moet er iets aan gedaan worden. Directieve interventies in de acute en de sociale psychiatrie van dr. J.A. Jenner, dat in 1988 bij Van Gorcum verscheen, is zo’n boek. Nadat ik het recensie-exemplaar had gezien leek het mij verstandig om er niet op te reageren, maar toen ik zag dat bij mijn eigen handel Donner in Rotterdam steeds nieuwe stapels van dit werk moesten worden aangedragen – stapels die door de goedwillende maar op dit punt nog te weinig wetende boekverkopers naast en tussen de bekende mooie boeken Directieve therapie werden plaatst – begreep ik dat het negeren niet had geholpen. Lezer, koop dit boek niet! Het deugt niet! Het is niet alleen de schuld van Jenner dat het boek is mislukt. Als de uitgever zich niet de kosten van een corrector had willen besparen had er bijvoorbeeld niet ‘wordt je’ (p. l 8) en ‘houdt je’ (p. 2 l) gestaan, zomin als ‘ik vindt’ (p. 18) en ‘vindt ik’ (p. 89, 94 en 171), de ‘niveau’s’ zouden ‘niveaus’ zijn en om aan te geven dat dit of dat van Harry is zou ‘Harry’s’ zijn geschreven en niet ‘Harries’. Wanneer de uitgever niet ook bezuinigd had op een bureauredacteur zou in ieder geval de ergste beeldspraak geschrapt zijn. Zie bijvoorbeeld de inleiding. De schrijver legt uit dat het omslag van het boek een gestileerde weergave van de hersenen wil zijn, en dat die weergave op een hof lijkt. Het beeld van de doolhof, zo vervolgt hij, is ook geschikt om de moeilijkheden van mensen te symboliseren, en het is eveneens een toepasselijke aanduiding van het therapeutisch proces. De sociale psychiatrie, zo zegt hij ten slotte, houdt zich op vier manieren met deze doolhof bezig. ‘Met welke doolhof?’, vraagt de lezer zich af, ‘met de doolhof van de hersenen, met de doolhof van de heden of met de doolhof van het therapeutisch proces, of houdt de sociale psychiatrie zich op vier manieren met drie doolhoven bezig, of vormen de hersenen, de moeilijkheden en het therapeutisch proces te zamen misschien een heel erg grote doolhof, waarmee de sociale psychiatrie zich op vier manieren bezighoudt, en indien dit zo is, hoe moet ik mij deze doolhof dan voorstellen?’ Overbodige vraag, want deze drie doolhoven komen niet meer ter sprake en de vier manieren blijken niets met de hersenen en weinig met de problemen en de

272 Dth 3 jaargang ro augustus 1990 therapie te maken te hebben. Een pagina verder is er wel weer een nieuwe doolhof (doolhof vier), namelijk de doolhof van de rus waarin Theseus dreigde te verdwalen, hetgeen voorkomen kon worden door zijn geliefde, Ariadne, wier draad hem naar de uitweg leidde. Ook in een behandeling, aldus Jenner, moet een ‘lijn’ zitten; deze ‘lijn’ wordt vervolgens een ‘rode draad’ genoemd. Bepaalde onderdelen van het boek zijn, nog steeds volgens Jenner, bedoeld als ‘leidraad’ enerzijds en anderzijds als hulpmiddelen om de ‘draad’ niet kwijt te raken. Dan: ‘De directieve therapie is een andere lijn.’ Er bevinden zich dus een leidraad en twee draden of lijnen alsook middelen om tenminste één draad of lijn vast te houden in de hof Zo moet ik er wel uit kunnen komen, denkt de lezer, maar dan blijkt dat wij ons inmiddels in doolhof vijf bevinden, ‘de doolhof van methodologische regels, epidemiologische feiten, intuïtie, creativiteit, volharding en ffoxibiliteit.’ Even later blijken we tot onze verrassing in doolhof zes beland, een doolhof waaruit men geen uitweg moet vinden, zoals bij doolhoven gebruikelijk is, maar een doolhof die men moet ‘overwinnen’. De doolhof die men moet overwinnen is ‘het doolhof naar de patiënt’. U begrijpt het? Ik ook niet. Overeenkomsten Het boek wemelt van de taal- en denkfouten. Wanneer de uitgever een bureauredacteur aan het werk gezet zou hebben, zou die zich niet hebben hoeven te vervelen. Voorbeelden te over! -‘Indien de lezer stimuli opdoet voor zijn eigen werk’ (Inleiding). Bedoeld wordt: ‘Indien dit boek de lezer stimuleert’ of ‘Wanneer het lezen van dit boek een stimulans is voor de lezer’. – Het lijden onder de klachten of de situatie ‘mag niet langer duren dan noodzakelijk’ (Inleiding). Hoelang duurt dit noodzakelijk lijden? -‘Vanwege de provocerende werking van uniformen en hun /actor” waardoor de buurt uitloopt’ (p. 24). Moet het dan niet een uitloop-factor zijn? Meer voorbeelden noem ik niet, want dan denkt de lezer, die ten slotte hulpverlener is en begaan met de underdog: ‘Wat sneu voor die meneer Jenner. .. We snappen best wel wat hij bedoelt … Als hij het hart maar op de juiste plaats draagt, als hij maar visie heeft, daar gaat het immers om?’ Draagt Jenner het hart op de juiste plaats? Heeft hij visie? Ik dacht van wel.

notitie 273 ‘Elke vorm van psychiatrie dient sociaal te zijn, wil ze psychiatrie genoemd mogen worden’ (Inleiding), zo stelt hij. Ook al begrijpen we niet wat hiermee bedoeld wordt, het doet sociaal-bewogen aan en moet wel waar wezen. ‘Niemand is in staat niet te communiceren’, zegt Jenner op p. 7. Dit is kras gesteld, maar het getuigt beslist van visie. ‘Het ware wenselijk dat kwalitatieve overwegingen (. . .) gaan valeren over de autonomie en financiële positie van het eigen instituut’ (p. 13). Nou, en of dit wenselijk ware! Eindelijk iemand die het durft te zeggen. ‘Deskundigheid wekt vertrouwen’ (p. 19). Zo is het maar net. Maar het gaat nog verder: ‘Deskundigheid wekt vertrouwen, veiligheid en hoop’ (ook p. 19). Alstublieft. ‘Bedreiging. een dodelijk ongeval onder invloed en dergelijke vind ik nooit te billijken’ (p. 24). Goed dat dit eens hardop gezegd wordt. ‘De omgeving beïnvloedt ons gedrag’ (p. 23). Dacht ik het niet? ‘Met rust, ordening en begrip sta je model’ (p. 19). Zo zie je maar dat je met opwinding, rotzooi maken en grofheid niet ver komt! Inventiviteit kan Jenner niet ontzegd worden. Wat hij verzint om zijn patiënten uit de narigheid te helpen is indrukwekkend. Waar haalt hij het vandaan! Niet uit zijn opleiding. Daar leerde hij wel wat hij moest doen, maar niet hoe, zo schrijft hij. Hij heeft het van zichzelf en van zijn patiënten. Het zijn persoonlijke ervaringen die hij geeft in dit ‘ideeënboek voor de dagelijkse praktijk’. Jennner heeft natuurlijk ook het een en ander uit publikaties van geestverwanten overgenomen. Logisch. In de literatuurlijst, die enzeventig publikaties omvat, komen we bekende namen tegen als Watzlawick (tweemaal) en Haley (eenmaal), maar het meeste heeft Jenner toch van zichzelf geleerd: niet minder dan achtmaal komt hij in zijn lijst voor. (Tweede is Diekstra met drie referenties.) Degenen die de directieve therapie in Nederland ontwikkeld hebben komen in het boek in het geheel niet ter sprake, met uitzondering van onze sympathieke vriend Alfred Lange, die tweemaal genoemd wordt. ‘Geen wonder dat Jenners boek zo goed verkocht wordt’, denkt de lezer nu, ”t mag dan krom zijn opgeschreven, maar het is wel spronkelijk!’ Wie het boek leest ondergaat een eigenaardige sensatie. Hoe krom en verbazingwekkend de zinnen van Jenner ook zijn, ze hebben vaak ook iets veiligs, iets vertrouwds … iets herkenbaars … iets van ger. .. iets van heel dichtbij. Het is net of we zijn woorden al eerder gehoord of gelezen hebben, zij het in een andere vorm …

274 Dth 3 jaargang lO augustus 1990 Bijvoorbeeld: ‘Een paradoxale interventie als de illusie der tieven sluit aan op de denk- en gevoelswereld van mensen in crisis ( . .. ) . Zo’n paradoxale keuze biedt eenzelfde inhoud aan in lende verpakkingen’ (p. 24). Waar zag ik dit eerder? Zoeken. Op p. 290 van Directieve therapie r 1 lees ik (Van der Velden & Van Dyck, 1977): ‘Een mogelijkheid ( … ) is de cliënt te confronteren met twee of meer adviezen van ongeveer dezelfde strekking, waarbij de cliënt zelf kan kiezen aan welk alternatief hij de voorkeur geeft.’ Niet helemaal hetzelfde, Van der Velden & Van Dyck dachten niet ciaal aan mensen in een crisis, maar toch … Op p. 32 van Jenners boek is er weer die schok der herkenning. ‘De tegoedbon is een specifieke judotechniek voor de afsluitingsfase van een behandeling, te gebruiken bij cliënten die hun behandeling niet durven beëindigen hoewel ze daaraan wel toe zijn.’ In Directieve pie I schrijven Van Dyck & Hoogduin (1977. p. 332): ‘Een zeer bruikbare afspraak bestaat eruit een aantal reservezittingen in te stellen. Dit houdt in dat de cliënt een of twee zittingen tegoed houdt, die hij kan gebruiken op het moment dat het hem het beste uitkomt.· Zou dit nu zo’n soort verschijnsel zijn dat Van den Berg bestudeerde in zijn Metabletica: het onafhankelijk van elkaar op hetzelfde tijdstip ontstaan van dezelfde of nauw verwante ideeën? (Van den Berg. 1956). Nee, dat is niet waarschijnlijk, want Directieve therapie I verscheen elf jaar voor het boek van Jenner. Op p. 51 van Jenner vinden we weer zo’n bekend aandoende tekst: ‘Zodra de suïcidant binnen gehoorsafstand komt, wordt overgeschakeld op een normaal volume. De vraag: “Bent u een zelfmoordenaar?”, mits tactvol gesteld, kan dit openbreken.’ In Directieve therapie 2 (1980, p. 282) schrijven Hoogduin & Van den Bosch: ‘Het verdient aanbeveling in het gesprek termen als “zelfmoordpoging” of “zelfmoordenaar” te gebruiken. De vraag “Bent u een zelfmoordenaar?” kan veel verduidelijken.’ De lezer is nu waarschijnlijk toch niet geneigd om nog aan bletica te denken en ook niet aan helderziendheid. Hoe men ’tactvol’ de huiveringwekkende vraag ‘Bent u een zelfmoordenaar?’ moet stellen is overigens een raadsel. Wat moet de gewone hulpverlener aanvangen wanneer iemand in wanhoop getracht heeft zich van het leven te beroven? Jenner (p. 51): ‘Hij kan de suïcidepoging her/abelen als een inadequate en gevaarlijke manier om tot rust te komen/om even op adem te komen/om anderen I. De paginanummers waarnaar ik verwijs kloppen niet met die van de eerste druk uit 1977, wel met de tweede oplage van de tweede druk uit 1989. Voor de citaten maakt dit echter geen verschil.

notitie 275 rust te gunnen.’ Zouden Hoogduin & Van den Bosch zich hierover ook hebben uitgelaten? En ja hoor, op p. 283 van Directieve therapie 2 lezen we: ‘Om te voorkomen dat opnieuw het misverstand zou ontstaan als zou de cliënt dood willen zijn, wordt het suïcidale drag geherdefinieerd als behoefte aan rust, aan even van alles af te willen zijn, een “time out”.’ ‘Mensen die bang zijn dat directieven hun spontaniteit zullen men’, schrijft Jenner op p. 33, ‘kan men proberen te helpen door hun slechts het raamwerk van het behandelplan te geven, waarna ze zelf de details invullen zoals waar, wanneer en hoe.’ ‘Een andere mogelijkheid is dat de therapeut de grote lijnen van een advies schetst en met de cliënt onderhandelt over de details’, schrijven Van der Velden & Van Dyck op p. 290 van Directieve therapie 1. Verwantschap, metabletica, helderziendheid – schieten deze woorden niet te kort wanneer we een zo opmerkelijke gelijkenis willen aanduiden? Jenner (p. 33): ‘(. . .) de chronische twijfelaar kan voorgesteld worden te onderzoeken welke oplossing de beste is voor hem door ze achtereenvolgens uit te proberen, de resultaten te registreren en met elkaar te vergelijken.’ Van der Velden & Van Dyck ( 1977, p. 291): ‘Wanneer de cliënt als probleem poneert dat hij niet kan beslissen tussen twee alternatieven, zoals bij zijn gezin blijven of bij zijn din intrekken, en daarbij geen aanstalten maakt om ooit een knoop door te hakken, dan kan het goed zijn om voor te stellen als ment één van beide keuzen in de praktijk uit te proberen.’ Op dat registreren en vergelijken waren Van der Velden & Van Dyck niet gekomen, maar dat zou die vriendin misschien ook niet geaccepteerd hebben. Op p. r 55 en r 56 vertelt Jenner hoe hij bereikt dat patiënten die graag opgenomen willen worden hier na enig heen en weer praten toch maar van afzien. Hij doet dit door de opname juist aan te bevelen. De techniek die hij hiervoor gebruikt noemt hij dan ook ‘opnameaanbevelingstechniek’. ‘Ze (de patiënte) krijgt alle gelegenheid uit te leggen hoe ernstig de situatie is, waarop wordt geconcludeerd dat dit ernstiger is dan het leek. De therapeut legt uit dat de psychiatrische afdeling van het algemeen ziekenhuis niet uitgerust is voor mensen met door hen niet gewenste impulsieve suïcidaliteit, dat permanente zorg en een gesloten afdeling hiervoor wenselijk zijn. Het gesprek gaat geveer als volgt: “Nee dokter dat niet.” “Maar als u de hand aan uzelf slaat.” “Dat doe ik niet.” “Dat wilt u niet, maar u zegt zelf impulsief te zijn en uw man is daarvoor ook bang.” “Dat was een week geleden, dat is nu over (. . . )”.’ Het lijkt wel of Jenner hier als het ware in de praktijk uitvoert wat

276 Dth 3 jaargang 10 augustus 1990 Hoogduin & Van den Bosch in Directieve therapie 2 aanbevelen (p. 280): ‘Kenmerkend voor de paradoxale tactiek is een acceptatie van het opnameverzoek en vervolgens een uitwerking hiervan op een dusdanige wijze dat de nadelen van deze keuze gaan overwegen boven de vermeende voordelen. Dit gebeurt in de vorm van een gedetailleerde uitleg en zelfs aanbeveling van de opname ( … ).’ Jenner laat een therapeutisch afscheidsritueel (p. 91 e.v.) uitvoeren zonder de bedenker van deze procedure (Van der Hart; zie onder andere Van der Hart, l977a en b) al is het maar terloops te noemen. Bij de behandeling van psychosen beveelt Jenner het gebruik van zogenaamde ‘horror’- en ‘mothering’-technieken aan (p. 124 e.v.). Waar lazen wij dit eerder? Juist, in Directieve therapie 2, in het hoofdstuk Directieve interventies bij de ambulante behandeling van psychosen (Hoogduin & Druijf, 1980, p. 150 e.v.). Op p. 92 deelt hij mee dat hij een patiënte adviseerde om een brief met positieve strekking en een brief met een negatieve strekking aan haar overleden wederhelft te schrijven, alsof dit advies zomaar taan in zijn hoofd opkwam. (Over het advies om bij wijze van scheidsritueel brieven te schrijven werd door verschillende auteurs van de directieve denominatie geschreven. Zie o.a. Hoogduin (1980) in Directieve therapie 2). En zo gaat het maar door. Het boek bevat passages die zelfs geheel onbegrijpelijk zijn voor lezers die de boeken Directieve therapie niet kennen. Op p. 30 schrijft Jenner: ‘Directe interventies kunnen gebruikt worden wanneer een patiënt een noodzakelijke stap niet durft te zetten. De “zware last” en “take it or leave it” zijn hiervan voorbeelden.’ Bij ’take it or leave it’ kunnen we ons wel iets voorstellen, maar wat mag een ‘zware last’ zijn? Dit is alleen duidelijk voor wie de discussie van Van der Hart, Lange en Van Dyck in Directieve therapie I over dit begrip las. (Jenner omschrijft de ‘zware last’ als een congruente techniek, die speciaal bij zelfcontroleprogramma’s haar nut heeft bewezen. Nee, ik weet ook niet hoe hij het verzint.) Geeft Jenner misschien helemaal nooit een bron aan, vraagt u zich nu mogelijk af, heeft hij misschien een hekel aan dat gebruik? Nee, dat is het niet. Bij het begrip ‘stemmingsmeter’ bijvoorbeeld, dat blijkens het register zesmaal in het boek voorkomt, wordt tweemaal netjes ‘vgl. Lange, 1985′ vermeld. Anderzijds, bij het begrip judo, dat zevenmaal ter sprake komt, wordt Langes naam in het geheel niet genoemd, terwijl hij toch degene is die zich erop mag beroemen dit begrip in de psychotherapie geïntroduceerd te hebben (zie Lange, 1977). Bij de bespreking van het begrip ’tegoedbon’, dat zoals we

notitie 277 zagen ontleend werd aan Van Dyck & Hoogduin, haast Jenner zich wel ‘Jenner, 1984′ te schrijven. Ik heb in deze opsomming echt niet alles genoemd en bovendien heb ik me uit gemakzucht beperkt tot wat Jenner uit Directieve therapie I en 2 overnam. Een haastige vergelijking van zijn tekst met andere publikaties van de directieve-therapiestroming bracht wederom opmerkelijke overeenkomsten aan het licht. Met name het werk van Hoogduin lijkt Jenner menigmaal tot voorbeeld te hebben gediend. Misschien zou het tot voldoening moeten stemmen dat Jenner zo’n trouwe lezer van onze stukken is, maar dat doet het toch niet. De auteurs van Directieve therapie I en 2 besteden als regel zorg aan hun schrijfwerk en het is voor hen helemaal niet prettig om teksten waarop zij hun best hebben gedaan verminkt en uit hun samenhang gerukt terug te vinden. Het lezen van het boek van Jenner is als het na jaren terugzien van een jeugdliefde die enkele tanden blijkt te zijn kwijtgeraakt, aan de drank is, een bioregulator draagt, platen van Lee Towers draait en die een verschrikkelijke jurk aan heeft. Niet alles wat Jenner schrijft is ontleend aan de directieve therapie. Hij heeft het ook over de diagnostiek van depressies en psychosen en over medicamenteuze therapie. Op deze punten zou overschrijven juist weer wel zinvol zijn weest. DSM-III-R (APA, r987) geeft een heldere en weinig omstreden indeling van stemmingsstoornissen en psychosen, die iedereen maar mag overnemen. Jenner gaat hier evenwel zijn eigen weg. Hij presenteert een zelfbedacht schema voor depressies waarin wij de aanbeveling kunnen lezen om bij geremde vitale depressies 3 x 10 mg’ te geven. (Dit is voor de gemiddelde pressieve patiënt natuurlijk veel te weinig; zie bijvoorbeeld Van Praag, 1988.) Hij bepleit een radicaal onderscheid tussen vitale en niet-vitale depressies, hoewel er juist alle reden is om op dit punt een dimensionele benadering voor te staan. Enzovoort. Om welke redenen Jenner van de indeling van de psychosen gens DSM-111-R afwijkt maakt hij niet duidelijk. Hij deelt mee dat zijn eigen indeling ‘voor een praktijkboek als dit volstaat’. Hij verwijst de lezer die er meer van wil weten o.a. naar Gersons’ Acute trie (r986), wat in alle opzichten een geweldig goede tip is.

278 Dth 3 jaargang 1 o augustus 1990 Casuïstiek Jenners boek bevat ruim veertig casuïstische anekdotes, waarin meestal een bepaalde therapeutische ‘zet’, een bepaald thologisch fenomeen of een opvatting wordt gedemonstreerd. Soms tracht hij een meer omvattend beeld van een patiënt en diens weg tot genezing te schetsen. Hieruit ontstaat de indruk dat Jenner een bijzonder gelukkige hand van behandelen heeft. Ook op absurde of misplaatst lijkende ingrepen reageren zijn patiënten consequent positief. Een voorbeeld biedt de op p. 83 e.v. beschreven mevrouw De Swart, 52 jaar oud en gehuwd met een grofbesnaarde domme begaafde’) man. Mevrouw voelt zich schuldig, nietswaardig en dig. Jenner spreekt over een ‘waanachtige beleving van zonde en schuld’. Deze vrouw wordt voorgesteld om aan een weckring om haar pols te trekken (dit komt natuurlijk uit Van der Hart, 1977c, die het van Mastellone, 1974, heeft) wanneer ze een ‘zondige te’ heeft. ‘Aansluitend zal ze steeds dezelfde door haar uitgekozen psalm lezen als ondersteuning’ (en dit komt natuurlijk uit Hoogduin, 1977, maar daar gaat het nu niet om). Nadere mededelingen omtrent de aard van de depressie van vrouw De Swart blijven de lezer onthouden. Is zij psychotisch? Het woord ‘waanachtig’ wijst daarop, maar toepassing van therapie bij een psychotisch-depressieve vrouw zou toch weinig fijngevoelig zijn. Had zij wellicht ‘zondige’ dwanggedachten in het kader van een vitale depressie? In dat geval zou van een behandeling met antidepressiva meer heil verwacht mogen worden dan van een weckring. Was zij een van huis uit onzekere vrouw met een te gering zelfvertrouwen? Zo ja, dan zouden maatregelen ter vergroting van dit zelfvertrouwen voor de hand liggen. We weten dit allemaal niet en moeten dus gelovig aannemen dat mevrouw van de combinatie weckring-psalmboek enorm opknapte. Jenner vermeldt dat de domme echtgenoot regelmatig kwetsende opmerkingen over het uiterlijk van zijn vrouw maakt – in het zonder over haar kapsel – in het bijzijn van anderen. Dit wordt opgelost door meneer voor iedere beledigende opmerking een boete te laten betalen. Van het geld dat op deze wijze gespaard wordt zal mevrouw De Swart naar de kapper gaan. Wanneer de echtgenoot zich heeft weten te beheersen zal mevrouw een ‘lekker toetje’ maken, waarna hij iets aardigs over dit toetje zal zeggen. Men vraagt zich onmiddellijk af hoe meneer De Swart aan het geld voor zijn boetes kwam. We moeten aannemen dat hij dit aan het huishoudgeld onttrok. Er staat althans nergens dat meneer De

notitie 279 Swart zich persoonlijk moest ontzeggen om dit advies uit te voeren (bijvoorbeeld minder shag roken en zo geld uitsparen). Wanneer wij mevrouw De Swart waren geweest zouden wij dit een oneerlijke gang van zaken gevonden hebben en wij zouden absoluut geweigerd hebben om op deze voorwaarden zelfs maar naar ons haar te laten kijken. Of en hoe lang deze mensen dit hebben gedaan wordt niet meld, ook niet of het waanachtig schuldbeleven van mevrouw De Swart, dat eigenlijk al over was, door deze ingreep afnam. Een tweede voorbeeld (p. ro3 en 104). Mevrouw Clemens, 43 jaar, lijdt aan een ontrouwwaan. Zij krijgt het advies haar man nog meer te controleren dan zij al deed; de echtgenoot krijgt de raad zijn vrouw niet langer van zijn onschuld te overtuigen, maar op haar vragen met een standaardantwoord te reageren. Hoewel het paar moeite met dit voorstel heeft, doet het volgens Jenner toch wat hij zegt. De ruzies nemen toe (wat wij ons levendig kunnen voorstellen), de waan neemt af (wat wij ons niet kunnen voorstellen). Anderhalf jaar later gaan de heer en mevrouw Clemens uiteen. ‘Haar waan is dan echter geheel verdwenen’, meldt Jenner. Een echtpaar dat derhalf jaar onafgebroken een ruziebevorderend advies van een therapeut uitvoert moet wel een enorm vertrouwen in de heid van deze therapeut hebben. Wij zullen moeten proberen te aanvaarden dat onze patiënten ermee ophouden als het advies gens toe leidt of ons vragen hoe het aantal woordenwisselingen kan worden verminderd. Ook zullen wij moeten trachten te accepteren dat de wanen van onze patiënten niet ‘geheel verdwijnen’. ’t Is niet anders. Een voorbeeld van crisisinterventie (p. 28). Meneer Boerstra, 56 jaar, zoekt reeds twintig jaar behandeling voor de straatfobie van zijn vrouw. ‘Hij vraagt acuut hulp omdat zij dreigt te decompenseren en vakantie nodig heeft.’ (Ongewone vraag voor iemand met sche agorafobie.) ‘Eerdere behandelingen werden altijd door hem afgebroken nadat enige verbetering was ingetreden.’ Hier wordt van ons gevraagd aan te nemen dat tijdens deze ‘crisisinterventie’, die laten we zeggen een uur geduurd heeft, gedetailleerd is onderzocht welke effectieve en niet effectieve therapieën tegen agorafobie vrouw de afgelopen twintig jaar heeft ondergaan, welke de resultaten van die therapieën waren en om welke redenen die therapieën precies beëindigd werden. Knap werk, zeker omdat we ook moeten men dat Jenner tijdens de crisisinterventie onderzocht heeft of vrouw inderdaad aan agorafobie lijdt, of de eventuele agorafobie al dan niet gepaard gaat met paniekaanvallen en of in de afgelopen twintig jaar de eventuele paniekaanvallen naar behoren behandeld ZIJD.

280 Dth 3 jaargang I o augustus 1990 ‘De klachten lijken functioneel bepaald en camoufleren mogelijk zijn contactproblemen’, concludeert Jenner. ‘Op de vraag hoe hij de tijd denkt te gebruiken die vrijkomt als de klachten van zijn vrouw zijn verdwenen, beperkt het antwoord zich tot “weer genieten”.’ Wat een zelfvertrouwen spreekt uit deze vraag! ‘Als de klachten zijn verdwenen’ … En u en ik maar aantobben met onze agorafobische patiënten en apetrots zijn wanneer er een aangeeft voor misschien wel vijftig procent verbeterd te zijn! Dan volgt een opmerking uit een absoluut meesterschap spreekt: ‘De timing van de ling wordt afgestemd op de snelheid waarmee hij de sociale leegte opvult.’ Jenner kan zelfs het tempo waarin zijn patiënten genezen bepalen! Dit is nog niet alles. Ook op Jenners medicamenteuze therapieën rust een uitzonderlijke zegen. Hij beschrijft op p. 89 en 90 een enzestigjarige man, die, zo reconstrueer ik de gegevens, aan een depressie in engere zin lijdt, met vitale en psychotische kenmerken. Deze man krijgt antidepressieve medicatie en zie: Twee weken later werkt patiënt alweer volop.’ Waarom komen zulke dingen bij ons in Rotterdam nooit eens voor? We moeten vaststellen dat Jenner over een unieke genezende straling beschikt en dat deze uitstraling verantwoordelijk is voor zijn uitzonderlijke resultaten. Wij moeten ons erbij neerleggen dat wij uitstraling niet kunnen aanleren. Uit didactisch oogpunt is het dus onjuist om Jenners werk in opleidingen en cursussen te gebruiken. Slotsom Waarom zoveel aandacht voor een boek dat kennelijk niet de moeite waard is? Dit is niet alleen vanwege Jenners slordigheid en zijn ken met andermans veren. Belangrijker is dat het boek de directieve therapie schaadt. De directieve therapeut volgens Jenner haalt zijn neus op voor diagnostiek en onderwerpt degene die hulp zoekt aan een regime van onbekookte ingevingen. Het is niet in te zien hoe dit in het belang van patiënten en cliënten zou kunnen zijn.

notitie 28 r Referenties APA (1987). DSM-JIJ-R. Diagnostic and Statistica/ Manual o{Mental orders, Third Edition, Revised. American Psychiatrie Association. ton, oc: American Psychiatrie Association. Berg, J. H. van den (1956). Metabletica. Nijkerk: Callenbach. Dyck, R. Van (1977). De zware last en communicatietheorie. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie I. Deventer: Van Loghum Slaterus. Dyck, R. Van & Hoogduin, K. (1977). Het voorkomen van uitzichtloze therapeutische relaties. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie I. Deventer: Van Loghum Slaterus. Gersons, B.P.R. (1986). Acute psychiatrie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hart, 0. van der (1977). De last is te zwaar. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie !. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hart, 0. van der (1977a). Relaties en rituelen. In: Velden, K. van der (red.). Directieve therapie !. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hart, 0. van der (1977b). Therapeutische rituelen: twee voorbeelden. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie I. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hart, 0. van der (1977c). Een directieve (nazorg)groep. In: Velden. K. van der (red.), Directieve therapie 1. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hoogduin, K. (1977). Strenge religieuze opvattingen en directieve therapie. In: Velden, K. van der (red.). Directieve therapie I. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hoogduin, K. (1980). De drie brieven. In: Velden, K. van der (red.), ve therapie 2. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hoogduin, K. & Bosch, R. van den (1980). Het vermijden van opname. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie 2. Deventer: Van Loghum Slaterus. Hoogduin, K. & Druijf, T. (1980). Directieve interventies bij de ambulante behandeling van psychosen. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie 2. Deventer: Van Loghum Slaterus. Jenner, J. A. (1990). Directieve interventies in de acute en de sociale trie. Assen: Van Gorcum. Lange, A. (1977). De zware last en enkele beschouwingen over theorie. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie 1. Deventer: Van Loghum Slaterus. Lange, A. (1977). Judo, oftewel het niet trekken aan cliënten. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie !. Deventer: Van Loghum Slaterus. Mastellone, M. (1974). Aversion therapy: A new use for the old rubber band. J. Beh. Ther. & Exp. Psychiat. 5 (3/4): 311-312. Praag, H.M. van (1988). Psychofarmaca. Assen: Van Gorcum. Velden, K. van der & Dyck, R. Van (1977), Motiveringstechnieken. In: Velden, K. van der (red.), Directieve therapie 1. Deventer: Van Loghum Slaterus.