Hypnose en psychoneuro-immunologie bij kinderen IOI immuniteitsdysfunctie te behandelen. Vervolgens worden Engelstalige laboratoriumonderzoeken naar wisselingen in immuniteit bij de mens gepresenteerd. Tot slot worden verdere onderzoeksvragen en blemen in de klinische psychoneuro-immunologie bij kinderen sproken. Bijna dertig jaar heb ik nagedacht over de menselijke heden om zelf immuniteitsprocessen te reguleren. Als jong studente werkte ik in het laboratorium van dr. Robert Good. Hij en zijn collega’s onderzochten of hypnose mogelijk van invloed zou kunnen zijn bij overgevoeligheidsreacties van de huid (delayed type). In die tijd was ik erdoor verbluft dat men zich met zulke onzin bezighield in een wetenschappelijk laboratorium. Ik heb van dr. Good echter veel geleerd, onder meer dat het belangrijk is om aandacht te geven aan experimenten waarin getracht wordt bepaalde autonome chamelijke functies te beïnvloeden. In de loop van de tijd kwam ik een aantal klinische gegevens tegen, die een verband suggereerden tussen psychische fenomenen en het ontstaan van infectueuze of allergische symptomen. niet alleen bij mijzelf, maar ook bij patiënten. Toen ik, aangemoedigd door een collega, met hypnose begon, deed ik dit niet met de bedoeling om het effect van hypnose op het niteitssysteem te onderzoeken. Als kinderarts was ik geïnteresseerd in praktische en bruikbare methoden om het vermogen van kinderen om met pijn en gedragsproblemen om te gaan te verhogen. durige observaties van kinderen die in staat bleken om specifieke autonome responsen zelf te reguleren, leidden tot prospectief troleerde onderzoeken en uiteindelijk tot die speciale aandacht voor het immuniteitssysteem. Over de term ‘psychoneuro-immunologie’ bestaan verschillende opvattingen (Ader, 198 I ). Sommige onderzoekers trokken uit het zorgvuldige onderzoek dat in het laboratorium van Ader bij muizen werd gedaan, voorbarige conclusies voor de behandeling van AIDS. De conditionering van immuniteitssupressie in gecontroleerde menten bij muizen is een rechtvaardiging geworden voor allerlei uitspraken over immunologische responsen bij de mens. Alhoewel Spector ( 1988) ons eraan herinnert dat er al zestig jaar lang in studies melding wordt gemaakt van conditionering van het muniteitssysteem, heeft het boek van Ader dit onderzoeksgebied pas enig aanzien gegeven. Nog niet zo lang geleden heb ik het boek van Ader opnieuw doorgenomen, met name om te zien of hij ergens een definitie geeft van de term ‘psychoneuro-immunologie’. Dit bleek niet het geval. Misschien moeten we ter harte nemen dat wij ook geen precieze definitie of maat hebben voor ‘hypnose’. In de uiteenzetting waarmee Ader begint, zegt hij alleen: ‘Een groeiend bewustzijn van
l 02 Dth 2 jaargang l o mei l 990 een hechte en relatief onverklaarbaar verband tussen het teitssysteem en het centrale zenuwstelsel heeft tot dit boek geleid. Een analyse van dit verband kan mogelijk veel onthullen over het functioneren van het immuniteitssysteem en de hersenen’ (Ader, 1981). Pelletier doet wel een voorstel voor een definitie: immunologie is de studie van de eomplexe relatie tussen bewustzijn (psyche), en het centrale zenuwstelsel (neuro) en de verdediging van het lichaam tegen externe infectie en verstoring van celdeling nologie).’ Hij haast zich hierbij aan te tekenen dat er geen uniforme overeenstemming bestaat over de terminologie (Pelletier & Heizing, 1988). Stressoren en immuniteitsveranderingen De afgelopen tien jaar heeft laboratoriumonderzoek steeds meer de klinische indruk bevestigd dat er een verband is tussen situationele stressoren en vermindering van zowel extracellulaire als re immuun-responsen (Baker et al., 1985; Glaser et al., 1985: Irwin, 1987; Kiecolt-Glaser et aL 1985; Schleifer et al., 1983; Melnechuk, 1988). Glaser en zijn eollega’s onderzochten veertig eerstejaars sche studenten bij wie zij tijdens de examenperiode een toeneming vonden van de antistoffen-titers voor het Epstein-Barr-virus (EB v ). Volgens de auteurs suggereren deze resultaten een mogelijke ring van een latente EB v-infectie, en op grond daarvan een sleehterde immuniteit tegen het latente virus, maar er zouden ook andere verklaringen mogelijk zijn (Kiecolt-Glaser, 1985). In een van onze recente onderzoeken (Rusin, 1988) kwamen andere resultaten naar voren. Bij co-assistenten met wisselende diensten werden nologisehe reacties tijdens stress-volle en minder stress-volle diensten met elkaar vergeleken. We vonden geen eonsistente immunologische veranderingen. Wanneer een verband gevonden wordt tussen volle gebeurtenissen en een verzwakt immuniteitssysteem moet men zich wel afvragen welke (indirecte) invloed veranderingen in dieet, gedrag, slaappatroon en andere onderdelen van de dagelijkse routine op het immuniteitssysteem hebben. In een recent onderzoek bij volwassenen met herpes werden verschillende van deze variabelen gecontroleerd. Bij recidieven bleek een samenhang tussen stressoren en T-celfunctievcranderingen (een verandering in het systeem) (Arno et al., 1988).
Hypnose en psychoneuro-immunologie bij kinderen 103 Klinische aanwijzingen voor willekeurige immunoregulatie Er bestaan talrijke gevalsbeschrijvingen waarin een verband wordt gelegd tussen hypnotherapie en een verbetering van aandoeningen die een gevolg zijn van immuniteitsdysfunctie. Hypnotherapie is succesvol geweest bij de behandeling van wratten, herpes en rende netelroos (Shertzer & Lookingbill, 1987; Sinclair-Gieben & Chalmers, 1959; Smith et al., 1985; Shurman et aL 1972). Bovendien zijn er onderzoeksgegevens die een samenhang aangeven tussen cognities en immuniteitsresponsen. Osler beschreef een astma-aanval bij een patiënt aan wie een kunstroos werd overhandigd. In 1930 rapporteerde Hili over patiënten die hooikoortsaanvallen kregen bij het zien van een schilderij met een hooiveld (Ader, 1981). Een zelfde ervaring had Baumann (1975) met een jongen die allergisch was voor koeien. In trance werd de jongen gesuggereerd dat hij zich in een weiland met koeien bevond, en onmiddellijk begon hij ernstig te piepen. Er zijn een paar gecontroleerde laboratoriumonderzoeken verricht bij normale volwassenen en kinderen. Bij een van de eerste studies op dit gebied werd een samenhang geconstateerd tussen hypnose en het onderdrukken van overgevoeligheidsreactie van de huid (delayed type) (Black, 1963). In enkele onderzoeken met volwassenen vond men een verband tussen zowel extracellulaire als intracellulaire muniteitsresponsen en ontspanning of training in autohypnose (Smith, 1985; Peavey, 1985). Alle onderzoeken die tot nu toe zijn gedaan hadden betrekking op de korte-termijneffecten van regulerende interventies. Van twee van onze recente onderzoeken op dit gebied volgt nu een korte beschrijving. Zelfregulatie van speeksel-immunoglobuline bij kinderen In een prospectief, gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoek op het Mineapolis Children’s Medica! Center hebben we de heid onderzocht of kinderen hun speeksel-immunoglobulines konden veranderen met hypnose (Olness & Culbert, 1989). Vijfenzeventig kinderen (6-1 l) jaar werden ad random toegewezen aan één van drie groepen. De kinderen in groep A leerden zelfhypnose en hun werd gevraagd de immunoglobulines in hun speeksel te verhogen op de manier die hen zelf het beste leek. In groep B leerden de kinderen ook zelfhypnose, maar hun werden specifieke suggesties gegeven
I 04 Dth 2 jaargang 1 o mei 1990 voor het beïnvloeden van de speeksel-immunoglobulines. 1 De ren in groep c kregen geen instructie. Zij kregen tijdens het zoek alleen aandacht. Bij het eerste bezoek van de kinderen werden eerst monsters van het speeksel verzameld. Hierna kreeg ieder kind een videofilm te zien waarin in eenvoudige bewoordingen de werking van het systeem werd uitgelegd. Vervolgens werd de ‘Stanford Children’s Hypnotic Susceptibility Scale (SCHHS )’-test afgenomen. Bij het tweede bezoek werden opnieuw speekselmonsters afgenomen. Hierna kregen de kinderen dertig minuten zelfhypnose of een gesprek. Aan het einde van het experiment werd een derde speekselmonster genomen. Bij alle drie de groepen bevatten de speekselmonsters bij de eerste en de tweede afneming een stabiel niveau van buline A en G. De kinderen in groep B vertoonden tijdens de mentele periode een significante verhoging van immunoglobuline A (p < 0.01). Voor immunoglobuline G traden geen significante deringen op. De SCHHS-scores toonden geen verschillen tussen de groepen. Er werd geen verband gevonden tussen de scHss-scores en immunoglobuline-veranderingen. Kinderen en willekeurige veranderingen in de functie van de witte bloedlichaampjes Wij kregen in 1987 fondsen van het 'Institute of Noetic Sciences' om te onderzoeken of kinderen in staat zijn de functie van witte chaampjes willekeurig te veranderen. Vijf kinderen in het 'Children's Medica! Center' in Mineapolis en dertien kinderen in het 'Rainbow Babies en Children's Hospita!' in Cleveland werden onderzocht. Van de vijf kinderen hadden er vier praktische ervaring met zelfhypnose. In een eenmalig onderzoek vertoonden vier van de ervaren kinderen na een keer dertig minuten zelfhypnose een verhoging van lytische activiteit (een bepaalde immuniteitsreactie). Twee uur later, bij de derde bloedproef, werd deze verandering nog steeds gemeten. Dertien onervaren kinderen deden mee in een ander onderzoek naar ke veranderingen van de immuniteit in chemo-luminescentie en adherentie van neutrofiele witte bloedlichaampjes en/of uitscheiding in het speeksel van immunoglobuline A, in samenhang met een korte voorstelling van een ontspannen situatie. Bij zes kinderen bleek het 1. Immunoglobuline A wordt afgescheiden ter bescherming van het oppervlak tegen (bijv.) infecties. Tmmunoglobuline G heeft deze taak vooral intracellulair. Beide eiwitten hechten zich aan bacteriën, waardoor deze voor cellen in dienst van de afweer in het lichaam een gemakkelijke prooi worden. Hypnose en psychoneuro-immunologie bij kinderen 105 IgA in het speeksel en/of de neutrofiele functie verhoogd. Van deze zes kinderen hadden er vier tijdens het experiment een lage vanische huidweerstand (GSR). Bij vijf van de zeven andere kinderen werd weinig verandering of een vermindering in immuniteit gemeten. Hun GSR was evenredig verhoogd of onveranderd. Belangrijk bleek dat de onderzoeker na elke experimentele sessie zijn subjectieve indruk van de responsiviteit van het kind noteerde. Deze subjectieve indrukken, die opgeschreven werden voordat de onderzoekers de uitslag kenden van de laboratoriummetingen, correleerden met anderingen in GSR en neutrofiele witte bloedlichaampjes. Later probeerden we met de eerste zes kinderen in contact te komen. Slechts één van deze kinderen kon worden opgespoord. Dit was een meisje van elf jaar. Zij vertoonde in november 1987 een verhoogde granulocyten-adherentie van 21 tot 30 procent. Bij het herhalingsonderzoek werd een soortgelijke verhoogde adherentie gevonden, namelijk van 25 tot 31 procent. Bij het tweede experiment was de onderzoeker een ander. Dit is een interessant gegeven. We kunnen er geen klinische conclusies aan verbinden, maar het moedigt aan tot verder onderzoek. Discussie Cohn (1985) schreef dat bij de ideale onderzoeksopzet in de choneuro-immunologie ook manipulatie van de hersenen betrokken zou moeten worden, waarbij gevarieerd kan worden in intensiteit en kwaliteit van hormonale of neurotransmitterproduktie, die dan gelijktijdig met een immuniteitsrespons gemeten zouden kunnen worden. Wij werken samen met biomedische ingenieurs, gen en neurowetenschappers. Voor de meesten van hen is een werp als hypnose nieuw. Zij stellen steevast dezelfde vragen en het is voor hen moeilijk te vatten dat we nog geen antwoord hebben op vragen als: Hoe wordt vastgesteld dat het kind in een hypnotische toestand verkeert? Hoe meet je dat kwantitatief? Hoe kun je manipulatie bewijzen? Als je deze toestand niet kunt meten, hoe is hij dan als interventie te gebruiken? Er is veel onderzoek gedaan naar stressoren en reacties op stress - ook geen gemakkelijk meetbare zaken. Objectieve maten voor zelfhypnose zijn er niet. In het geval van hypnotherapie blijken hypnotiseerbaarheidstesten als maat geen correlatie te hebben met de klinische responsiviteit van kinderen. Er is geen bewijs dat hypnose bij kinderen niet voorkomt, wanneer we peuters in hun dagelijkse activiteiten als tv-kijken of fantasiespelletjes bezig zien. Wij geven er de voorkeur aan het proces van zelfregulatie ro6 Dth 2 jaargang ro mei 1990 te verklaren als het gebruik van voorstellingen van ontspannen ties, of een oefening van het voorstellingsvermogen, vaak in natie met bio-feedback van een fysiologische respons. We realiseren ons dat het niet alleen om visuele, maar ook om reuk-, gehoor- en tastzintuigelijke imaginaties gaat. Verder hoeft de volwassen vatting van ontspanning niet noodzakelijkerwijs op kinderen baar te zijn. Kinderen kunnen in een hypnotische toestand zijn, terwijl ze fantaseren tijdens dansen of in de achtbaan. Iemands tie om bezig te zijn met ontspanningsvoorstellingen of met lingen ter beheersing van fysiologische responsen kun je niet tatief meten. Weerlegt dit echter het bestaan ervan? Moet je ook de mentale voorbereiding van een atleet, bijv. om meer controle te krijgen over een skisprong, ontkennen, omdat je die niet meten kan? De intentie of het voorstellingsvermogen van een artiest of een ponist beheerst uiteindelijk ook de bewegingen van zijn hand die de kwast hanteert of de toetsen beroert. We zien dat reproduceerbare veranderingen in polsfrequentie, EEG of GSR voor het individu samenhangen met zijn/haar subjectieve beleving van de veranderde toestand. Zulke veranderingen variëren van persoon tot persoon. In het verleden hebben we geprobeerd om experimentele successen te laten correleren met veranderingen in specifieke fysiologische responsen op groepsniveau. Er bleken geen samenhangen te zijn, evenmin waren er verbanden met prestaties op hypnotiseerbaarheidstesten. Beginnende beoordelaars van zoeksprotocollen veronderstelden dat, omdat testen als zodanig gekwalificeerd waren, hun afwezigheid in een protocol een gebrek was; in feite kan hun aanwezigheid een negatieve variabele in experimentele procedures betekenen. Mogelijk vinden we nog wel eens een substituut of een analoge maat voor de hypnotische toestand. Momenteel hebben we de gende doelen voor ons laboratoriumonderzoek op het gebied van de cyberfysiologische beheersing bij kinderen. We willen onze kennis uitbreiden over de mate waarin kinderen hun autonome responsen kunnen moduleren en over de mechanismen waarmee ze deze sing kunnen beïnvloeden, we willen meer weten over de genetische en ontwikkelingsfactoren die in verband met deze beheersing een rol spelen, over de biomedische veranderingen die kunnen ontstaan in samenhang met de beheersing, en over omgevingsfactoren die een rol kunnen spelen, waaronder die van de chronobiologie en medicijnen. Ook houden we ons bezig met fysiologische en psychometrische metingen die zouden kunnen dienen als predictoren voor de sing. De onderzoeksstrategieën bestonden uit gecontroleerde zoeken naar enkelvoudige responsen van het autonome zenuwstelsel: Hypnose en psychoneuro-immunologie bij kinderen ro7 beheersing van de perifere lichaamstemperatuur, via de hersenstam opgeroepen auditieve 'evoked potentials', galvanische huidweerstand en electromyografische responsen. Ook werden pijnresponsen ten, met en zonder strategieën voor zelfregulatie, en er waren gen van ademhalingsfuncties met en zonder cyberfysiologische gieën. 2 Ons onderzoek en dat van collega's in de kindergeneeskunde stemt overeen op het punt dat kinderen het beste presteerden neer ze vrij waren om hun eigen voorstellingen te kiezen om de verschillende fysiologische responsen te veranderen. Er zijn nogal wat aanwijzingen voor een fundamentele samenhang van gedrags-, neuro-endocriene en immunologische processen. Er is aangetoond dat elektrostimulatie van bepaalde gebieden in de hersenen van laboratoriumdieren de immunologische reactiviteit verandert. Het omgekeerde is ook waar. Veel van de stoffen die betrokken zijn bij het bi-directionele teem tussen de hersenen en het immuniteitssysteem blijken ropeptiden te zijn. Er bestaat echter nog steeds onenigheid over de mechanismen van de zenuwcelcommunicatie. De vraag is of transmitters buiten de hersensynapsen werken, of dat ze erop werken. Herkenham et al. opperen dat er sprake is van eei:i synaptische communicatie tussen neuropeptiden (Research News, 1988). Zulke kwesties zullen misschien nog tientallen jaren gelost blijven. Van mogelijk belang voor de mens is dat resultaten uit dierexperimenten ondersteuning bieden voor de conditionering van immunosupressie, of verbetering van de immuniteit het gedrag kan beïnvloeden. Dieren kiezen misschien een gedrag dat het beste is in verband met hun immuniteitstoestand van dat moment en hun hoefte tot overleven. Dit suggereert enige 'herkenning' van een anderde toestand van immuniteit, die overeen komt met de herhaalde waarneming dat dieren een dieet kiezen dat gerelateerd is aan hun metabole behoeften. Ader merkte bijvoorbeeld op dat muizen die gevoelig zijn voor LE (lupus erythre-matosis) niet dezelfde aversie voor cyclofosfamide (een stof die immuniteit onderdrukt en dus van belang is bij de behandeling van LE, een auto-immuunziekte) aanleerden als gewone muizen (Ader, Grota & Cohen, 1988). den deze muizen een defect leervermogen? Ze bleken wel in staat een smaakaversie te verkrijgen tegen lithiumchloride, maar ze hadden weinig bezwaar tegen het drinken van een oplossing die schap vertoonde met een middel dat door onderdrukking van het 2. Strategieën om beheersing te verkrijgen over autonome fysiologische processen. 108 Dth 2 jaargang lO mei 1990 immuniteitssysteem hun uiteindelijke overlevingskansen bevorderde. Welke zijn de mechanismen waardoor dieren een gedrag kiezen dat de meeste kans op overleven biedt? Is dit ook van toepassing op menselijk gedrag? Wat zou zulke aangeboren vaardigheden kunnen onderdrukken? We hebben aanwijzingen dat sommige kinderen hetzij verbaal, hetzij in tekeningen kunnen aangeven in welke toestand een tumor of een infectie bij hen verkeert en hoe de betrokken logische functies zijn. Zouden zij misschien ook kiezen voor een bepaalde voeding en een bepaalde slaappatroon, die gebaseerd zijn op percepties over hoe deze factoren het immunologisch functioneren beïnvloed? Zouden zij dit beter kunnen met behulp van therapeutische of bio-feedbacktraining? Zou dit gemakkelijker gaan wanneer verschillende smaken en geuren gekoppeld zouden worden aan specifieke farmacologische behandelingen? We zijn nog ver verwijderd van antwoorden op dergelijke vragen. Problemen Door de jaren heen hebben we vele onderzoeksprotocollen gemaakt. Sommige hiervan waren naïef, andere goed, maar verkeerd begrepen. We zijn gaan inzien dat het conventionele ontwerp van een zoeksprotocol zich niet gemakkelijk leent voor cyberfysiologische interventies. Beoordelingscommissies van protocollen geven er de voorkeur aan dat de interventies voor elk kind constant en gelijk zijn. We weten echter dat intrinsieke gedachtenprocessen, lingsvoorkeuren en leerstijlen verschillen. Met het toepassen van dezelfde begeleiding voor elk individu zijn we zeker van enige lukkingen. In de data-analyses van de Children's Cancer Study Group (ccsG) neemt men aan dat alle kinderen in het onderzoek dezelfde interventie krijgen, namelijk medicatie zoals voorgeschreven in het protocol. Maar de meeste clinici weten dat, afhankelijk van de persoonlijkheid van het kind en de overredingskracht van artsen, verplegers of ouders, sommige medicijnen het spijsverteringskanaal bereiken en andere onder het matras verdwijnen of in de toiletpot. Hetzelfde concept is van toepassing op de training in zelfregulatie. In klinisch opzicht observeren we dat training, die varieert naar gelang het ontwikkelingsstadium, de interesse en de leerstijl van een bepaald kind, resulteert in een meer voorspelbare aanvaarding van de ventie. Bij het verder gaan met deze onderzoeken herkennen we vele additionele variabelen (Kiecolt-Glaser, 1988; Perez & Farrant, 1988). Deze omvatten het al dan niet aanwezig zijn van infectueuze of allergische ziekten, het gebruik van medicatie, het voorkomen van Hypnose en psychoneuro-immunologie bij kinderen 109 recente angst-inducerende gebeurtenissen, eerdere ervaringen in laboratoria, leerstijlen, het tijdstip van de dag en de hoeveelheid slaap. Er is opgemerkt dat er voor veel van deze variabelen niet gecontroleerd wordt bij routine-bloedbepalingen in immunologische onderzoekslaboratoria. Culturele gewoonten en percepties, dingsvariabelen en zelfs weersveranderingen kunnen belangrijke variabelen zijn, niet alleen bij zelfregulatietraining, maar bij allerlei farmacologische interventies. Voorstellingsvermogen en intentie spelen een belangrijke rol bij alle leerprocessen. Toestand-afbankelijk leren (state dependent), dat zo goed beschreven is door Charles Tart (1983), is bijvoorbeeld belangrijk in de vele onderzoeksprotocollen die betrekking hebben op AIDS en gedragsveranderingen. Wanneer we na dit alles vinden dat veranderingen in intentie en/of voorstellingsvermogen alleen maar indirecte effecten hebben op de immunologische functies, dan kan dit toch van klinisch belang zijn. Welke fysiologische processen zijn er betrokken bij de afweer van de patiënt (host defcnce), waar kinderen mogelijk enige beheersing over hebben? Zou een vermindering van depressie of van de negatieve fysiologische responsen ten gevolge van stress, indirecte positieve effecten hebben op de immunologische functies? Misschien heeft een formele training in cyberfysiologische strategieën minder invloed dan andere activiteiten, zoals lachen of lekker dansen. De toekomst Er is een begrijpelijke tendens bij dieronderzoekers op het gebied van de psychoneuro-immunologie om te zeggen dat het veel te vroeg is voor toepassingen bij de mens. Toch is het zinvol om onderzoekers, klinische onderzoekers en de gemengde groep van wetenschappers aan te moedigen om door te gaan met gezamenlijk onderzoek. Ik herinner me dat ik de werking bestudeerde van netransport in de nefrotische nieren van ratten. Daarnaast waren we ook bezig te experimenteren met medicijnen voor nefrotische ren met goede resultaten. Vijfentwintig jaar later zijn de men van dit proteïnetransport nog steeds moeilijk te begrijpen en weten we niet waarvan therapeutische successen en mislukkingen een gevolg zijn. Maar we moeten natuurlijk behandelingen bieden van we vermoeden dat ze klinisch werkzaam zijn bij kinderen met een nefrotisch syndroom. Het is belangrijk te weten of experimenten met hypnose-achtige trainingen überhaupt meetbare veranderingen in immunologische responsen laten zien. Als dat zo is moeten we doorgaan met de I 10 Dth 2 jaargang 10 mei 1990 experimenten en onderzoeken hoeveel, hoe vaak, bij wie en om welke immunologische responsen het gaat. Er is thans een neiging om te werken met virtuose proefpersonen. We hopen door het bestuderen van deze mensen te kunnen bepalen wat het vermogen van de snee mens is met betrekking tot willekeurige beïnvloeding van het immunologische systeem. Ik neig ertoe te denken dat onderzoekers bij grote groepen gewone kinderen het meest effect op zullen leveren, maar pas nadat we het probleem hebben opgelost van het meten van immunologische veranderingen zonder dat allerlei bloedprikken nodig zijn. Zijn dergelijke responsen van klinische betekenis? Is verhoging van de immunologische functie alleen een herstel van de basisfuncties? Is opzettelijke immunosupressie mogelijk en als dat zo is, heeft deze klinische waarde? Dat is de kern van de zaak. We moeten erop letten of, hoe en wanneer immunologische conditionering vroeg in het leven plaatsvindt en of negatieve conditionering wel of niet kan worden teruggedraaid. Tegelijkertijd kan het doorgaan met de experimenten, waarin voor veel variabelen wordt gecontroleerd, aanwijzingen en ideeën geven over de mechanismen en de klinische toepassing bij de mens. In een overzicht aangaande de psychoneuro-immunologie merkt Pelletier op: 'Net zo min als stress en de daarop volgende gische responsen simpelweg gereduceerd kunnen worden tot een monolithische theorie, kunnen we de reikwijdte, subtiliteit en plexiteit van zulke gedragsinterventies niet onderbrengen in het monolithisch concept 'relaxatie-respons" (Pelletier & Heizing, 1988). Hetzelfde zou gezegd kunnen worden over hetgeen bij de lezer kend staat als hypnose of hypnotherapie. Ik ben van mening dat we beginners veel zorgvuldiger moeten vertellen of leren dat hypnose geen gemakkelijk definieerbare toestand is. Tot mijn verbazing merkte ik tijdens een symposium dat sommige wetenschappers weerden te weten wat hypnose was en dat hypnose onderscheiden zou kunnen worden van ander gedrag of andere interventies. tier geeft met zijn volgende bewering een voorbeeld hiervan: 'De gegevens over hypnose wijzen erop dat het autonome zenuwstelsel duidelijk gevoelig is voor bewuste en onbewuste beïnvloeding met effecten op de immunologische functie. Gegevens over hypnose of over een gedragsinterventie kunnen echter onmogelijk laten zien dat er onbewuste beïnvloeding van de autonome zenuwstelselresponsen plaatsvindt, die op hun beurt weer effect hebben op immunologische functie. Dit kan om de volgende redenen niet: tijdens de meeste hypnose-experimenten waarover wordt gerapporteerd, worden de functies van het autonome zenuwstelsel niet gecontroleerd. bewuste Hypnose en psychoneuro-immunologie bij kinderen II 1 en onbewuste beïnvloeding kunnen niet worden gemeten, en het bestaan van de voorgestelde mechanismen voor immunologische veranderingen in samenhang met hypnotherapeutische interventies is niet bewezen. Ik wil nu graag enkele inzichten en feiten inventariseren, die de volgende generatie therapeuten hopelijk tot zijn beschikking zal hebben om mensen te leren wat mogelijk is met willekeurige no-regulatie. Ook hoop ik dat de volgende generatie dan in staat zal zijn resultaten te voorspellen. De realiteit van onze oriëntatie is dat er genetische aanleg bestaat voor uiterlijk, persoonlijkheid, vaardigheden en/of ziekten. Ik hoop dat vooruitgang in de genetica ons in staat zal stellen individuele goede en slechte hoedanigheden te voorspellen. Hopelijk kunnen we dan ook de goede maximaliseren en vinden we interventies voor omgeving, opvoeding en/of voeding die de slechte minimaliseren. Dit zal inhouden: het bepalen van leermechanismen voor individuen, het ontwarren van complexe verwerkingsvaardigheden en handicaps en het al vroeg plannen van een opvoeding voor kinderen, die afgestemd zal zijn op zijn/haar talenten. Ik denk dat we aan het einde van deze eeuw veel meer informatie zullen hebben over welke autonome functies willekeurig beheerst kunnen worden en in welke mate. Wat voor effecten zouden dieetveranderingen op mitters kunnen hebben en hoe zouden zulke veranderingen invloed kunnen hebben op de mogelijkheid tot willekeurige tie? We zullen dan ook veel meer weten over de relaties tussen nome controles op de immunologische functies, over de mate waarin mensen de immunologische functie willekeurig kunnen regelen en over de klinische betekenis hiervan. Hoe zou een preëxistentiële immuniteitstoestand gedrag van mensen kunnen beïnvloeden? Ik hoop dat we tegen die tijd in staat zijn kinderen op jonge leeftijd de mogelijkheden te bieden cyberfysiologische of heden te leren en dat we ons er dan van bewust worden dat deze hoedanigheid deel uitmaakt van onze aangeboren gaven. Misschien kunnen kinderen al jong leren negatieve responsen op stress te winnen. Als er bijvoorbeeld genetische determinanten van vasculaire responsen zijn die op volwassen leeftijd tot essentiële hypertensie leiden, dan kan dit mogelijk bestreden worden door al vroeg regulatie van de bloeddruk toe te passen. Dit zou ook mogelijk kunnen zijn bij kinderen die genetische voorlopers van muunziekten met zich meedragen. Tussen twee haakjes, ik verlang naar de tijd dat we op basis van informatieverwerking, leerstijlen en culturele achtergronden voor bepaalde kinderen de juiste therapeut, trainer en leraar kunnen selecteren. 112 Dth 2 jaargang 10 mei 1990 Deze voordracht wordt opgenomen in een bundel van congresvoordrachten die bij de vu-uitgeverij te Amsterdam zal verschijnen. Titel: Hypnosis, current theory, research and practice, onder redactie van R. van Dijck et al. ABSTRACT In this article laboratory and clinical studies which illustrate changes in immunity following stress are discussed, as well as studies that point at a possible influence of hypnosis in immune-reactions. The limitations and uncertainties of the available data are discussed, especially as regards to children. Important problems are that the hypnotic state cannot be registered objectively and the question whether changes that are found are of clinical importance. Referenties Ader, R. (1981). A historica! account ofconditioned immuno-biologic ponses. In: R. Ader (Ed.), Psychoneuroimmunology (pp. 321). New York: Academie Press. Ader, R. (1981). Psychoneuroimmunology. New York: Academie Press. Ader, R. (1988). Conditioning phenomena and immune function. Ann. NY Acad. Sci. 521, 532-544. Arno, J.N., Edmonds, K., Kumar, M.L. et al. (1988). The role of cal stress and impaired cell-mediate immunity in the recrudescence of herpes lahialis. In Press. Baker, G.H.B" Irani, M.S., Byrom, N.A" Nagvekar, N.M" Wood, R.J" Hobbs, J.R. & Brewerton, O.A. (1985). Stress, cortisol concentrations and lymphocyte subpopulations. Br. Med. Jour" 290, 1393. Baumann, F. (1975). Personal communication. Black, S., Humphrey, J.H. & Niven, J.S. (1963). Inhibition of mantoux reaction by direct suggestion under hypnosis. Br. Med. Jour" 6, 925-929. Cohn, M. (1985). Neural modulation of immunity. In: R. Guillemin (Ed.), Neural modulation of immunity (pp. 243-252). New York: Raven Press. Glaser, R" Rice, J" Sheridan, J.L" Fertel, R" Stout, J., Speicher, C" Pinsky, D" Kotur, M., Post, A" Beek, M. & Kiecolt-Glaser, J. (1987). related immune suppression: Health implications. Brain, )3ehavior, and /mmunity, I, 7-20. Good, R.A. (1981). Forword in: R. Ader (Ed.) Psychoneuroimmunology. New York: Academie Press. Irwin, M" et al. (1987). Life events, depressive symptoms, and immune function. Am. J. Psychiatry, 144, 437-441. Kiecolt-Glaser, J.K" Glaser, R., Strain, E.C. & Stout, J.C. (1985). tion of cellular immunity in medica! students. Jour. Behav. Med., 9, 5-21. Hypnose en psychoneuro-immunologie bij kinderen II 3 Kiecolt-Glaser, J.K., Stephens, R.E., Lipitz, P.D., Speicher, C.E. & Glaser, R. (1985). Distress and DNA repair in human lymphocytes. Jour. Beh. Med., 9, 5-21. Kiecolt-Glaser, J.K. & Glaser, R. (1988). Methodological issues in behavioral immunology research with humans. Brain, Behavior, and lmmunity, 2, 67-78. Mclnechuk, T. (1988). Emotions, brain, immunity and health: A review. In: M. Clynes and J. Panksepp (Eds.), Emotions and psychopatho/ogy. New York: Plenum Press. Meyer, R. & Haggerty, R. (1962). Streptococcal infections in families: tors altering individual susceptibility. J. Pediactrics, 29, 539-549. Olness, K. & Culbert, T. (1989). Self-regulation of salivary immunoglobulin A by children. Pediatrics, 83, 66-71. Peavey, B.S., Lawliss, G.F. & Goven, A. (1985). Biofeedback-assisted tion: Effects on phagocytic capability. Biofeedback SelfRegulation, ro, 33-47· Pelletier, K.R. & Heizing, D.L. (1988). Psychoneuroimmunology: Toward a mindbody model -A critica! review. Advances, 9, 5-21. Perez, M. & Farrant, J. (1988). Immune reactions and mental disorders. Psychol. Îned., I 8, II - 1 3. Research News Eds. (1988). The receptor mismatch Controversy. Science, 239, 142-143. Rusin, W. (1988). Personal communication. Schleifer, S.J., Keiler, S.E., Camerino, M., Thornton, J.C. & Stein, M. (1983). Suppression of lymphocyte and stimulation following bereavement. JAMA, 250, 374-377- Shertzer, C.L., & Lookingbill, D.P. (1987). Effects of relaxation therapy and hypnotizability in chronic urticaria. Arch. Dermatol., 123, 913-916. Sinclair-Gieben, A.H.C. & Chalmers, D. (1959). Treatment of warts by hypnosis. Lancet, 2, 480-482. Smith, G.R., McKenzie, J.N., Marmer, D.J. & Steele, R.W. (1985). chologie modulation of the response of the human immune response to vericella zoster. Arch. Intern. Med., 145, 2no-2112. Spector, N. (1988). Rambunctious remarks and a look to the future. Ann. NY Acad. Science, 521, 323-335. Surman, O.S., Gottlieb, S.K. & Hacket, T.P. (1972). Hypnotic treatment of a child with warts. Am. Jour. Clin. Hypn., 15, 12-14. Tart, C. (1983). States of consciousness. Psychological Processes. El Cerrito, CA.[/fusion_text] [fusion_text columns="" column_min_width="" column_spacing="" rule_style="" rule_size="" rule_color="" hue="" saturation="" lightness="" alpha="" user_select="" awb-switch-editor-focus="" content_alignment_medium="" content_alignment_small="" content_alignment="" hide_on_mobile="small-visibility,medium-visibility,large-visibility" sticky_display="normal,sticky" class="" id="" width_medium="" width_small="" width="" min_width_medium="" min_width_small="" min_width="" max_width_medium="" max_width_small="" max_width="" margin_top="" margin_right="" margin_bottom="" margin_left="" fusion_font_family_text_font="" fusion_font_variant_text_font="" font_size="" line_height="" letter_spacing="" text_transform="" text_color="" animation_type="" animation_direction="left" animation_color="" animation_speed="0.3" animation_delay="0" animation_offset="" logics=""] [wpdm_package id="4042"] [/fusion_text] [/fusion_builder_column][/fusion_builder_row][/fusion_builder_container]