239 Ouders van drugsverslaafden* Nelleke Polderman, Anne Marie Meijer en Roel Hcrmanidcs** SAMENVA TTI”IG In dit artikel wordt een onderzoek bij ouders van slaafden beschreven. Daarin is ten eerste gemeten of er verschil is tussen ouders van drugsverslaafden en de gemiddelde Nederlandse paren wat betreft het vermogen gezamenlijk problemen op te lossen. Ten tweede is gemeten of er verschillen in opvoedingsattitudes zijn tussen ouders mét en ouders zonder drugsverslaafd kind. De gegevens worden vergeleken met resultaten van andere onderzoeken. Bovendien wordt nagegaan wat de resultaten kunnen betekenen voor de therapeutische praktijk. Een opmerkelijke hypothese die uit de onderzoeksresultaten afgeleid kan worden. is dat er in gezinnen met drugsverslaafden een opvoedingsklimaat heerst waarin regulerend en controlerend opgetreden wordt, ook daar waar men zelfstandigheid wil bevorderen. Inleiding Veel drugsverslaafden beginnen wel enthousiast met het volgen van een therapieprogramma, maar laten het alweer spoedig afweten. De twee therapeutische gemeenschappen binnen het Jellinekcentrum, ‘Parkwcg Binnen’ en ‘Parkweg Buiten’, werden ook met dit probleem geconfronteerd en begonnen in 1983 o.m. met de uitbreiding van hun poliklinische activiteiten, met het doel het aantal cliënten dat dig het programma afbreekt te verminderen. * Met dank aan Dries Peters voor de statistische verwerking van de gegevens. ** NELLEKE POLDERMAN is pedagoge en op dit moment werkzaam bij Boddaert Centrum West in Amsterdam. Dit onderzoek is gedaan in het kader van haar doctoraalstudie pedagogiek, afstudeerrichting Gezinsleer. ANNE MARIE MEIJER is psychologe en als universitair docent werkzaam bij de vakgroep Gezinsleer van de subfaculteit Opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. ROEL HERMANIDES, psycholoog, is als groepstherapeut werkzaam bij de therapeutische gemeenschap voor drugsverslaafden ‘Park weg Buiten’, en de polikliniek voor Drugsverslaafden, beide onderdeel van het Jellinekcentrum.
240 Dth 3 jaargang 8 september 1988 Tot deze poliklinische activiteiten behoren groepsgesprekken voor de ouders van aangemelde drugsverslaafden. Deze groepen worden professioneel begeleid. Ook elders heeft men de laatste jaren meer de ouders en evt. dere gezinsleden bij de behandeling betrokken. Dit deed men op grond van de ervaring dat de verslaafden niet zo los van hun gezin van herkomst stonden als meestal werd aangenomen en omdat uit de literatuur (o.m. Stan ton & Todd, 1982) bekend werd dat vloeden een grote rol kunnen spelen in de drugsverslaving van het kind. Hoewel de resultaten van gezinstherapie en oudergroepen als hoopgevend gekwalificeerd kunnen worden (Stanton & Todd, 1982; Kaufman & Kaufmann, 1979; Bentinck et al., 1986; Hermanides & Nabitz, 1986) is tot op heden weinig onderzoek verricht naar de specifieke effecten van de diverse behandelingen. Een probleem bij dit soort onderzoek is o.m. het ontbreken van instrumenten waarmee de beoogde effecten kunnen worden gemeten. In dit artikel wordt een onderzoek beschreven waarin is nagegaan of bepaalde vooronderstellingen gebaseerd op klinische ervaring met ouders van drugsverslaafde kinderen teruggevonden kunnen worden in de uitslagen van de gebruikte meetinstrumenten. Deze stellingen zijn: (r) ouders van drugsverslaafden zijn minder in staat gezamenlijk problemen op te lossen; (2) ouders van drugsverslaafden zijn overbeschermend tegenover hun verslaafde kinderen. Om duidelijk te maken waarom deze vooronderstellingen van belang zijn bij het werken met ouders van drugsverslaafde kinderen, worden in par. 1 de oudergroepen van ‘De Parkwegen’ beschreven. Het onderzoek is o.m. uitgevoerd onder ouders die deelnamen aan die oudergroepen. In par. 2 wordt een samenvatting gegeven van ons zoek. In een discussie wordt nagegaan of onze onderzoeksresultaten overeenkomen met de gegevens uit de literatuur. In par. 3 wordt de opzet van het onderzoek beschreven en par. 4 vormt een weergave van de resultaten. In de discussie (par. 5) worden de resultaten vergeleken met de resultaten van andere zoeken, en tevens wordt gekeken welke betekenis de resultaten voor de therapeutische praktijk kunnen hebben. Hierna volgt de conclusie (par. 6).
Ouders van drugsverslaafden 241 1. De oudergroepen De opzet van de in de inleiding genoemde oudergroepen, verbonden aan ‘De Parkwegen’. is als volgt. Na de intake van een drugsverslaafde voor opname in ‘Parkweg Binnen’ of ‘Parkweg Buiten’ wordt contact opgenomen met de ders. Hun wordt de mogelijkheid geboden de ouderbijeenkomsten bij te wonen. Parallel aan de behandeling van hun kind volgen de ders een in fasen opgebouwd programma. Dit programma is deels ontwikkeld door Clemens Bernardt*. Tijdens de eerste fase, wanneer hun verslaafde kind aan het zg. voorzorgprogramma deelneemt, laten de ouders nog hun oude voedingsattitudes en interactiepatronen zien. De therapeut observeert en probeert een (meestal moeizaam verlopend) proces op gang te brengen, met als doel de houding van de ouders t.o.v. hun kind te veranderen. Hierbij krijgt hij uiteraard een beeld van het zg. actioneel probleemoplossend vermogen van de ouders. De ouders worden voorzien van informatie over druggebruik en den en er wordt een ‘werkrelatie’ met hen opgebouwd. In de tweede fase, als het kind in het klinische programma is opgenomen, wordt met ouders aan de hand van vaste thema’s gebreider gesproken over hun gedrag en houding ten opzichte van hun kind. De aandacht wordt voortdurend op de toekomst gericht, nl. op de fase van ontslag. Dit heeft tot doel de ouders voor te den op momenten van crisis, die meestal optreden als de verslaafde terugvalt in gebruik. In de derde fase, die parallel loopt met de nazorgfase van hun verslaafde kind, wordt een praktische ‘hier-en-nu’-benadering bruikt om het alledaags interactioneel probleemoplossend vermogen te vergroten. Inmiddels is met deze opzet ruim drie jaar ervaring opgedaan en uit onderzoek is reeds gebleken dat de opgenomen drugsverslaafde kinderen van de ouders die aan de oudcrgroepen deelnamen minder vaak binnen de eerste maand de behandeling afbraken dan de rige cliënten (Hermanides & Nabitz, 1986). 2. Samenvatting van de relevante onderzoeksresultaten uit de literatuur Op grond van een literatuuronderzoek naar de karakteristieken van gezinnen met drugsverslaafde kinderen (Polderman & Meijer. 1988) * Clemens Bernardt is als therapeut verbonden aan het Jellinekcentrum en aan het RIAGG-Centrum/oud West (Verslavingsproject) te Amsterdam.
242 Dth 3 jaargang 8 september 1988 kan geconcludeerd worden dat de relatie tussen de ouders van verslaafden in veel gevallen verstoord blijkt te zijn. De sultaten hierover zijn éénduidig. Chcin et al. ( 1964) concludeerden zelfs dat in 97°/o van de ouderlijke relaties warmte en harmonie tussen de ouders ontbrak. De moeders van drugsverslaafden blijken vaker dominant te zijn in de relatie tot de echtgenoot dan de moeders uit de pen. Bovendien is de vader van de drugsverslaafde vaak afwezig of hij neemt een perifere positie in binnen het gezin. Uit hetzelfde literatuuroverzicht blijkt dat met betrekking tot interacties zeer uiteenlopende variabelen zijn onderzocht. Enkele die relevant zijn voor het in dit artikel beschreven onderzoek noemen we hier. Gezinnen van drugsverslaafden scoren laag op de schaal (Kosten, Novak & Kleber, 1984). Volgens Kosten et al. is in deze gezinnen een sterke tendens om een sociaal wenselijke facade op te houden en hun conflicten als minimaal voor te doen. In een melijke verstandhouding worden alle gezinsproblemen aan het gebruik geweten. Bij het maken van een keuze stemmen ‘normale’ gezinnen eerder spontaan met elkaar overeen dan gezinnen met drugsverslaafden (Mcad & Campbell, 1972). Tijdens de opvoeding zijn drugsverslaafden minder discipline gewend dan de respondenten uit de controlegroepen. De percentages drugsverslaafden die verwend of overbeschermd werden tijdens de opvoeding liggen vrij hoog, variërend van 13°/o (Noble & Barnes, 1971) tot 70% (Chein et al., 1964). In vergelijking met de controlegroepen kregen drugsverslaafden minder stimulans vanuit de ouders t.a.v. school- of carrièreplanning. In bovengenoemd artikel wordt nogal wat kritiek geuit op de teit van de diverse onderzoeken. Zo ontbreken er meestal groepen, variabelen zijn niet precies gedefinieerd, vaak zijn alleen de drugsverslaafden ondervraagd en niet de overige gezinsleden. Verder wordt soms niet vermeld of de beschreven situatie er voor of na het ontstaan van de verslaving zo uitzag. Benadrukt dient te worden dat de resultaten van de onderzoeken iets zeggen over de correlaties tussen de gezinskarakteristieken en de drugsverslaving. Ze zeggen in principe niets over oorzakelijke verbanden. Voor een uitgebreider verslag verwijzen wij naar genoemd artikel.
Ouders van drugsverslaafden 243 3. Opzet van het onderzoek 3.1. Vraagstelling Het vermoeden bestaat dat het probleemoplossend vermogen van de ouders toeneemt evenals de mate van het elkaar ondersteunen in de aanpak van het verslaafde kind naargelang men langer heeft nomen aan de oudergroepen. In het geval van het gezin B. waren de ouders bijv. in staat om, toen zoon Willem na een opname op weg Buiten’ terugviel in het gebruik van heröne, gezamenlijk het besluit te nemen om hun zoon bij zich thuis op te nemen, hem zeer consequent aan te pakken en elkaar daar in te steunen. Dit had tot gevolg dat Willem snel van zijn drugsgebruik afstapte en weer deel ging nemen aan het nazorgprogramma. Vroeger waren deze ouders allerminst in staat tot een gezamenlijke aanpak en hadden ze elkaar bovendien ontkracht (zie ook onderstaand voorbeeld). Om praktische redenen kon de toename van het lossend vermogen nog niet onderzocht worden. Ook is bij de meeste ouderparen een vast patroon gesignaleerd wat betreft de opvoeding, nl. dat één partner zich overbeschermend gedraagt ten aanzien van het verslaafde kind en dat de ander zich autoritair opstelt. Dit gegeven berust uitsluitend op klinische drukken. In de literatuur hebben wij dit patroon niet terug kunnen vinden. Als voorbeeld kunnen wij het bovengenoemde gezin B. aanhalen. De heer B. stopte zijn zoon regelmatig geld toe, probeerde uit bezorgdheid voortdurend op de hoogte te blijven van het doen en laten van zijn zoon (door bijv. vaak langs zijn huis te rijden) en verzweeg negatief gedrag van zijn zoon tegenover zijn echtgenote. Mevrouw B. daarentegen behandelde Willem zeer strikt en had uiteindelijk besloten dat ze Willem niet meer wilde zien zolang hij verslaafd was. Dit onderzoek is ten eerste bedoeld om te meten of er verschil is tussen ouders met een drugsverslaafd kind en de gemiddelde landse paren inzake het interactioneel probleemoplossend vermogen. Ten tweede wordt gemeten of er verschil is tussen ouders met een drugsverslaafd kind en ouders zonder een drugsverslaafd kind inzake opvoedingsattitudes. 3.2. De instrumenten Voor het onderzoek naar het interactioneel probleemoplossend vermogen tussen de ouders is gekozen voor de Interactionele Pro-
244 Dth 3 jaargang 8 september 1988 bleem Oplossings Vragenlijst (IPOV). Het resultaat op deze lijst geeft ook een beeld van de relatie van de paren: hoe beter men zijn blemen kan oplossen, hoc beter de relatie is. De lijst is geconstrueerd en genormeerd door A. Lange (1983). De betrouwbaarheid is .90 voor paren (somscore van beide partners). Voor het meten van de opvoedingsattitudes werd de Amsterdamse versie van de Parental Attitude Research Instrument (A-PARI) bruikt (De Leeuw, 1986). Deze oorspronkelijk door Schaeffer & Bel! (1958) ontwikkelde lijst meet vier factoren: autocratische houding (streng en controlerend), autonomie-bevorderende houding, protectie (beschermend) en zelfbeklag (egocentrisme van de ouders). De betrouwbaarheid (Cronbachs alpha) van de lijst is als volgt: autocratische houding .77, autonomiebevorderend .55, overprotectie .67 en zelfbeklag .57. 3.3. Procedure De vragenlijsten werden afgenomen onder 24 ouderparen, waarvan het drugsverslaafde kind àf op de wachtlijst stond voor één van ‘De Parkwegen’ óf reeds opgenomen was in één van ‘De Parkwegen’ óf opgenomen was op de detoxificatie-afdeling van het Jellinekcentrum. De drugsverslaafden hadden gemeen dat ze meestal reeds langer dan vier jaar verslaafd waren. De ouders hadden niet meer dan drie keer deelgenomen aan een bijeenkomst van een oudergroep zoals die in par. 1 beschreven werd. Twee van de 24 ouderparen namen deel aan een oudergroep die aan de detoxificatie-afdeling van het Jellinekcentrum verbonden is. Indien een (ex-)partner, de vader of moeder van de verslaafde. niet meekwam naar de oudergroep, werden hem/haar de lijsten stuurd met het verzoek die zonder overleg met de partner in te len. Als een aan de oudergroep deelnemende ouder op dat moment een vaste partner had en de ex-partner, de vader/moeder van de de, had geen contact meer met het verslaafde kind. dan werden de vragenlijsten afgenomen aan de huidige partner. Vragenlijsten werden niet afgenomen indien een deelnemende ouder alleenstaand was en bovendien de ex-partner geen contact meer met de verslaafde had. Aan alleenstaande ouders waarvan de (ex- )partner overleden was, werden evenmin vragenlijsten afgenomen.
Ouders van drugsverslaafden 245 De ouderparen vulden de vragenlijsten in vóór of na een eenkomst van de oudergroep. 13 van de 48 ouders vulden de lijsten geheel of gedeeltelijk thuis in. 3 .4. Data-verwerking De gegevens zijn geanalyseerd door middel van een berekening van de gemiddelden, de standaardafwijkingen en de correlaties tussen de diverse variabelen. Dit is gedaan met behulp van het ma Pc+. 3.5. De populatie Oudergegevens Van de 24 ouderparen zijn twee paren gescheiden. Zes van de 48 ouders zijn ooit in therapie geweest. Van de moeders zijn 54.2% huisvrouw en 25% heeft een lager beroepsniveau. Van de vaders heeft 50% een lager beroepsniveau, is 4.2% werkloos en 25% sioneerd. De gemiddelde leeftijd van de ouders is 53.8 (sd. 9.16). Gemiddeld hebben de ouders 2.9 kinderen (sd. 1.63). Gegevens van de drugs verslaaf de De hierna volgende gegevens zijn afkomstig uit het registratiesysteem van het Jellinekcentrum. Het betreft zestien manlijke en acht vrouwelijke verslaafden. De gemiddelde leeftijd van de verslaafden is 24,4 (sd 4.15). Van hen wonen er zestien zelfstandig, zeven wonen bij één van de ouders of bij beide ouders en één heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Veertien van hen (58,3%) bezoeken de ouders dagelijks of stens een keer per week. Drie (12.5%) bezoeken de ouders eenmaal per maand of minder. Van de overige zeven (29,2 % ) is de frequentie van het bezoek aan de ouders onbekend. Deze opvallend hoge quentie van het bezoek aan de ouders komt overeen met wat Stanton & Todd (1982) concluderen naar aanleiding van diverse zoeken. Twee van de verslaafden zijn gehuwd en drie gescheiden, de rigen zijn ongehuwd. Allen op één na hebben de Nederlandse nationaliteit. Achttien van de 24 verslaafden gebruiken uitsluitend drugs. De overige zes gebruikten een combinatie van middelen (drugs, alcohol, medicijnen). Allen zijn in ieder geval verslaafd aan heroïne. Achttien gebruiken daarnaast (o.a.) methadon, negentien (o.a.) cocaïne. Vijf verslaafden hebben een familielid dat eveneens aan alcohol, drugs of andere psychotrope stoffen verslaafd is.
246 Dth 3 jaargang 8 september 1988 4. Resultaten De resultaten met betrekking tot de IPOV en de PARI staan vermeld in de tabellen 1 en 2. Tabel I. Resultaten met betrekking tot de IPOV (Interactionele Probleem Oplossings Vragen/Ijst). totaal moeder totaal vader totaal ouderpaar m = gemiddeld m 61.46 66.08 127.54 sd = standaardafwijking * ‘one-samplet-test’ (Hays, 1973) sd 12.82 9-41 18.88 deciel- score 3 5 4 p-waarde (‘one-sample’ t-toets) eenzijdig* .049 -417 NS .094 NS De correlatie tussen de scores van de moeders en de vaders op de IPOV (tabel 1) is positief (r = -43, p = .036). Bij vergelijking met de normgroep (het gemiddelde van alle landse paren) blijkt de onderzochte groep ouders van den zich wat de IPOV betreft in het 4e deciel te bevinden, d.w.z. dat 30 à 39% van alle Nederlandse paren lager scoort. De moeders van de drugsverslaafden bevinden zich in het 3e deciel (20 à 29% van de Nederlandse paren scoort lager) en de vaders bevinden zich in het 5e deciel (40 à 49% van de Nederlandse paren scoort lager). Op alle schalen van de A-PARI (tabel 2) zijn de scores van de zochte groep significant hoger dan die van de normgroep sample t-test’, Hays 1973). De cijfers voor de normgroep zijn niet gespecificeerd naar sekse, want bij de normering ‘bleek er geen verband te zijn met sekse, leeftijd, het al dan niet uitoefenen van een beroep, burgerlijke staat, aantal kinderen in het gezin, leeftijd van deze kinderen, en het al dan niet gevolgd hebben van een (ouder)cursus. Dit betekent dat met betrekking tot deze categorieën respondenten volstaan kan worden met één enkele normtabel, en er geen aparte tabellen nodig zijn voor mannen en vrouwen, één-ouder- en twee-oudergezinnen, gezinnen met veel of weinig kinderen enzovoort.’ (De Leeuw, 1986).
Ouders van drugsverslaafden 247 Tabel 2. Resultaten met betrekking tot de A-PARI (Amsterdamse versie van de Paren tal Attitude Research Instrument). experimentele groep m sd normgroep m sd score tele groep moeder overprotectie 9.04 3.95 6.56 2.17 88 autocratische houding 13.04 3.33 l 1.44 3.32 67 autonomie bevorderend 5.33 !. 71 4.21 1.33 72 zelfbeklag 9.29 2.96 6.91 2.16 82 vader overprotectie 9.33 3-05 6.56 2.17 88 autocratische houding 14.38 2.86 l 1.44 3.32 76 autonomie bevorden:nd 6.17 1.47 4.21 1.33 90 zelfbeklag 9.71 2.56 6.91 2. 16 91 m = gemiddelde sd = standaardafwijking In tabel 3 staan de significante correlaties tussen de scores op de A-PARI vermeld. Hieruit blijkt met name de schaal autocratische houding veel significante correlaties vertoont met de overige schalen. Bij de normgroep bleken er ook duidelijke correlaties te zijn tussen de schaal autocratische houding en de schalen overprotectie en beklag (resp .. 37 en .-42). Op dit punt komen wij in de discussie nog terug. Tabel 3. Significante correlaties tussen de scores op de A-PARI (tweezijdig getoetst). correlatie p-waarde vrouwen autocrat. houding x overprotectie .6775 .000 autocrat. houding x zelfbeklag .5951 .002 overprotectie x zelfbeklag .5537 .005 mannen autocrat. houding x overprotectic -4898 .015 autocrat. houding x autonomiebev. .5353 .007 autocrat. houding x zelfbeklag .5563 .005 per ou- overprotectie x overprotectie .6890 .000 derpaar zelfbeklag x zelfbeklag -4366 .033 autocrat h. vrouw x overprot. man -4274 .037 overprotectie man x zelfbeklag vrouw .4958 .014
248 Dth 3 jaargang 8 september 1988 5. Discussie In hoeverre komen deze onderzoeksresultaten overeen met de vens die in de literatuur gevonden werden? (Vgl. par. r.2.) De scores op de IPOV zeggen eveneens iets over de kwaliteit van de relatie. De moeders beoordelen in feite de kwaliteit van hun relatie als slechter dan de normgroep, terwijl de vaders deze niet anders dan gemiddeld beoordelen. Als paar scoren zij lager dan gemiddeld schil niet significant). Dit is beter dan wat in de literatuur gevonden wordt. Men dient er rekening mee te houden dat de in ons zoek ondervraagde groep waarschijnlijk niet representatief is. Het betreft hier ten eerste een voor een oudergroep gemotiveerde groep mensen. Ten tweede zijn alleen ouders ondervraagd die nog contact hadden met hun verslaafde kind. Ten derde betreft het alleen ouders waarvan de drugsverslaafde kinderen èn langdurig verslaafd zijn èn iets willen doen aan hun verslaving. Daarom hoeft het o.i. geen verbazing te wekken dat dit gegeven afwijkend is van wat in de literatuur gevonden werd. Uit de literatuur blijkt wat gezinsinteracties betreft een tendens tot vergoelijken van conflicten (Kosten et al., 1984), alsmede een minder snel met elkaar overeenstemmen dan ‘normale’ gezinnen (Mead en Campbell, 1972). De paarscore op de IPOV is niet significant lager dan gemiddeld. Weerspreekt dit de onderzoekresultaten uit de tuur? Of zijn mensen die in principe alleen voor hun kind naar de oudergroep komen (en niet voor zichzelf) eerder geneigd op dit soort vragen te scoren volgens dat wat sociaal wenselijk is? Volgens ten et al. is in deze gezinnen een sterke tendens een sociaal wenselijke façade op te houden. Een andere mogelijkheid kan zijn dat de den klinische observaties niet overeenstemmen met de ervaring van de ouders (Friedman et al., 1987). Zo kan het probleemoplossend vermogen voor klinici gering lijken doordat door de aard van de problematiek er nauwelijks of geen eer valt te behalen aan (pogingen tot) probleemoplossen. Alvorens de resultaten van de PARI met betrekking tot attitudes te bespreken, willen wc hier eerst kort ingaan op de relatie tussen attitude en gedrag. Volgens Wilke & Kok (1985) – die zich baseren op Ajzen (Zanna et al., 1982) – laten globale gedragingen zich redelijk voorspellen door globale attitudematen en specifieke gedragingen door specifieke attitudematen. Als voorbeeld noemen zij het deelnemen aan religieuze activiteiten. Deze meer algemene vorm van gedrag kan beter voorspeld worden door een globale maat waarin gevraagd wordt hoe religieus men is dan door een
Ouders van drugsverslaafden 249 specifieke attitude, bv. de houding ten opzichte van ‘bidden voor en na de maaltijd’. Verder zou deze samenhang ook groter zijn wanneer er sprake is van directe ervaring met het attitude-object. Op grond hiervan menen we dat we, zij het ook voorzichtig, banden kunnen leggen tussen onze bevindingen op de PARI en de in de literatuur gevonden resultaten, die vooral berusten op teerd opvoedingsgedrag. Wat opvalt is dat beide ouders hoog tot zeer hoog scoren op alle vier de opvoedingsattitudes. Met betrekking tot overprotectie ligt dit in de lijn van onze verwachtingen. Tevens is dit in overeenstemming met de gevonden resultaten in de literatuur. De ouders ondersteunen elkaar op dit punt ook duidelijk (zie tabel 3). Wat betreft de autocratische houding scoren beide ouders eveneens hoog. Zoals uit tabel 3 blijkt vertoont de schaal autocratische ding met name bij de vaders opvallend vaak een significante tie met de overige attitudes. Maar ook bij de moeders is een vallend hoge correlatie te zien tussen autocratische houding en de attitudeschalen overprotectie en zelfbeklag. Bij de normgroep bleek de schaal autocratische houding, zoals in par. 4 gesteld, duidelijke correlaties te vertonen met de schalen overprotectie en zelfbeklag, doch in veel geringere mate. De bij de ouders van verslaafde ren gevonden hoge scores zouden erop kunnen wijzen dat deze ders, gezien de drugsverslavingsproblematiek waar ze mee te maken hebben, zich autocratisch opstellen of denken te moeten opstellen. In de literatuur (Polderman & Meijer, 1988) zien we dat veel ouders van drugsverslaafden zich weliswaar autocratisch opstellen, maar dit niet waarmaken door middel van daadwerkelijk gedrag. De correlatie met zelfbeklag kan inderdaad betekenen dat de ouders hun autocratische houding niet koppelen aan consequenties en daardoor reden hebben zichzelf te beklagen. Met betrekking tot de autonomiebevorderende houding zien we ook dat de ouders opvallend hoog scoren. Dit is echter in tegenspraak met de in de literatuur gevonden resultaten. Daaruit blijkt juist dat ouders van drugsverslaafden hun kinderen minder stimuleren dan ‘normaal’ t.a.v. school- en carrièreplanning. Op dit punt komen we later nog terug. De hoge score op zelfbeklag hangt ongetwijfeld samen met de problemen waarmee deze ouders te maken hebben. De ouders tonen hier ook een significante correlatie per paar. De bij de moeders gevonden significante correlatie met overprotectie kan verwijzen naar een soort ‘stank-voor-dank’-effect bij de moeders. Interessant is om deze attitude te vergelijken met het door Emmel-
250 Dth 3 jaargang 8 september 1988 kamp & Heeres (1988) gevonden gevoel van door hun ouders worpen (‘rejected’) te zijn van drugsverslaafden. Een hoge mate van zelfbeklag door ouders zal kinderen niet het gevoel geven dat hun bestaan een vreugde voor hun ouders is. Terugkomend op het bij de vraagstelling (par. 3.1) genoemde troon in de oudergroepen, nl. dat één partner zich overbeschermend gedraagt ten aanzien van het verslaafde kind en de andere zich ritair opstelt, zien we een ondersteuning hiervan in de correlatie tussen overprotectie bij de mannen en autocratische houding bij de vrouwen. Indien men op grond van deze significante correlaties het dingsklimaat zou willen schetsen, kan men dit – samengevat — wegend regulerend, controlerend en klagend noemen. In de therapeutische gezinsaanpak van Stanton & Todd is het herstel van de hiërarchie tussen ouders en kind en het stellen van duidelijke grenzen door de ouders één van de wezenlijke kenmerken. Een autocratische houding is hierin op zijn plaats. Men kan zich afvragen waarin ouders van verslaafde kinderen dan in hun opvoeding te kort schieten. Als eerste oorzaak van het niet effectief reageren op de verslaving kan het ontkrachten van elkaar genoemd worden. Als een andere oorzaak veronderstellen we een regulerend en controlerend optreden, ook daar waar men zaken aan het kind over moet laten, bijv. met betrekking tot het leren van autonoom gedrag. We vermoeden dat met name de vaders van drugsverslaafde kinderen, gezien de positieve samenhang tussen autocratische en autonomiebevorderende houding hierin te rend zijn. Zij scoren ook hoger op de betreffende schalen dan de moeders. Overigens dient men voorzichtig te zijn met het generaliseren van deze resultaten naar het totaal van de groep drugsverslaafden, omdat het hier om een, zoals reeds vermeld, selecte groep gaat. Bovendien kan men niet spreken van een homogene groep als het om slaafden gaat. Wij verwijzen hiervoor naar het literatuuroverzicht van Polderman & Meijer ( 1988). Indien bovengenoemde vooronderstellingen juist zijn, wat verder onderzoek moet uitmaken, zou in een aanpak volgens het bekende ‘Leaving-Home’-model van Haley (1982) ouders niet alleen geleerd moeten worden samen één lijn te trekken in de aanpak van hun verslaafde kind, doch ook de ouders geleerd moeten worden flexibel
Ouders van drugsverslaafden 251 te zijn in hun opvoedingsgedrag, met name waar dit het bevorderende gedrag en het consequenties stellen aan gedrag betreft. Het komt ons minder flexibel voor als men bijv. enerzijds stimuleert dat het kind zelfstandig gaat wonen en anderzijds vervolgens gelijks langs zijn/haar huis rijdt om te controleren wat hij/zij doet. 6. Conclusie Terugkomend op onze eerste vraagstelling (is er verschil tussen ouders met een drugvcrslaafd kind en de gemiddelde Nederlandse paren inzake het interactioneel probleemoplossend vermogen) nen wij concluderen dat ouders van drugsverslaafden gezamenlijk lager scoren dan gemiddeld wat betreft het vermogen interactioneel problemen op te lossen. De vaders scoren gemiddeld en de moeders significant lager dan gemiddeld. Wat betreft de tweede vraagstelling (is er verschil inzake dingsattitudes), zowel de vaders als de moeders scoren significant hoger dan de normgroep op alle vier de opvoedingsattitudeschalen, nl. op zowel een autocratische houding, als een derende houding, als een overprotectieve houding, als op zelfbeklag. In dit verband zou de hypothese gesteld kunnen worden, gezien de opvallende correlaties op de A-PARI dat er een opvoedingsklimaat heerst waarin regulerend en controlerend opgetreden wordt, ook daar waar het bevorderen van zelfstandig gedrag op zijn plaats is. ABSTRACT Parents of drug addicts – This article describes a study of rents of drug addicts. In this study (1) parents of a drug addicted child are compared with average Dutch couples in their ability to resolve problems together and ( 2) parents of a drug addicted child are compared with parents without a drug addicted child in their parental attitudes. The results are compared with results from other studies. One remarkablc hypothesis concluded from the results is that parents are regulating and controlling, also the moment they are trying to stimulate autonomous vior. Referenties Bentinck, A., Duintjer F” Post, L. van der & Weeren, P. van (1986). therapie met verslaafden. Tijdschrifi voor Psychotherapie, 12, 32-42. Chein, 1., Gerard, D.L.. Lee, R.S” Rosenfeld, E. (1964). The Road to H. New York: Basic Books. Emmelkamp, P. M.G. & Heeres, H. (1988). Drug Addiction and Parental Rearing Style: A Controlled Study. The International Journal of the tions, 23 (2), 207-216.
252 Dth 3 jaargang 8 september 1988 Friedman, A.S., Utada, A., Morrissey, M. R. (1987). Families of Adolescent Drug Abusers Are ‘Rigid’: Are These Families Either ‘Disengaged’ or -Enmeshed’, or Bath? Family Process, 26, 131-148. Gimpel, M. & de Jong, R. (1981). De voorgeschiedenis van problematisch druggebruik. Doctoraal werkstuk. Universiteit van Amsterdam. Haley, J. (1982). Weg van Thuis. De behandeling van problematische tuaties. Meppel: Infopers. Oorspronkelijke uitgave: Lcaving Home. New York: Me Graw Hili Book Company, 1980. Hays, W. L. ( 1973). Statistics for the social sciences. New Y ark: Holt, hart & Winston. Hermanides, R. & Nabitz, U. (1986). Reducing Dropout Rates, A Treatment Evaluation Studv in the Jel/inekcentrum. Ongepubliceerd. Kaufman, E. & Kaufmann, P. (Eds.) (1979). Family Therapy of Drug and Alcohol Abuse. New York: Gardner Press. Kosten, T. R” Novak, P., Kleber, H. D. (1984). Perceived Marital and Family Environment of Opiate Addicts. American Journal of Drug and Alcohol Abuse. 10 (4), 491-501. Lange, A. (1983). Interactionele Probleem Oplossings Vragenlijst IPOV. Deventer: Van Loghum Slatcrus. Leeuw. E. D. de (1986). Normering van de Amsterdamse versie van de Parental Attitude Research Instrument (A-PARI). Universiteit van Amsterdam. Mead, D. E” Campbell, S. S. (1972). Decision-Making and Interaction by Families with and without A Drug-Abusing Child. Family Process, 11, 487-498. Minuchin, S., Rosman, B.L. (1983). Psychosomatische ziekten in het gezin: de behandeling van anorexia nervosa. Deventer, Van Loghum Slaterus. spronkelijke uitgave: Psychosomatic Families: anorexia nervosa in context. Cambridge: Harvard University Press. 1978. Noble, P. & Barnes, G.G. (1971). Drug Taking in Adolescent Girls: Factors Associates With the Progression to Narcotic Use: British Medica! Journal, 2. 620-623. Polderman, N. & Meijer, A. M. (1987). Gezinnen met drugsverslaafden. Aangeboden ter publikatic. Rosenberg, C. M. (1971). The Young Addict and His Family. British Journal of Psychiatry. II8, 469-479. Schaefer. E. S. & Bel!. R. Q. (1958). Devclopment of a Parental Attitude Research Instrument. Child Development. 29, 334-361. Stanton, M. D. & Todd, T. C. and Associates (1982). The Farnily Therapy of Drug Abuse and Addict ion. New York: The Guilford Press. Sullivan, N. D. & Flcshman, R. P. (1976). Paternal Deprivation in Male Heroin Addicts. Drug Forum. 5 ( 1 ). 75-79. Wilke, H.A. M. & Kok, G. J. (1985). Attitudeverandering en voorlichting. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 40, 63-70. Zanna. M. P., Higgings, E. T. & Herman, C. P. (Eds.) (1982). Consistency in social behavior: the Ontario Symposium, Vol. 2. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum.