discussie Mishandeling van een methode De notitie van Emmelkamp & Boelens (1987) over Imaginaire frontatie (ic) mist het wetenschappelijke niveau dat men van twee bekende onderzoekers zou verwachten. De auteurs hebben het zich bijzonder gemakkelijk gemaakt. In plaats van zich eerst uitvoerig te verdiepen in de theorie en de praktijk van de IC en vervolgens een weloverwogen oordeel te formuleren, hebben zij niets anders gedaan dan wat feitjes uit hun verband rukken en aanpassen aan hun oordelen. Het meest ergerlijk is echter de vlcrkerige toon waarop zij het resultaat presenteren. Dat zij daarmee therapeuten en cliënten volstrekt onnodig kwetsen, schijnt niet in hun hoofd op te komen. Ondertussen zitten de lezers van Dth opgescheept met een inferieure en kwaadaardige notitie. De kans is groot dat er enig geloof aan wordt gehecht, juist omdat de auteurs bekende onderzoekers zijn en door hun brutale toon suggereren dat zij heel stevig in hun schoenen staan. Wie zich daardoor heeft laten imponeren, adviseer ik alsnog te doen wat de auteurs hebben nagelaten: het lezen van de ding (Burger. Oeloff & Van der Poel. 1985). De onzin van kamp en Boelens zal dan onmiddellijk in het oog springen. Dertien regels van de notitie hebben echter niet betrekking op de oude of de nieuwe re-handleiding, maar op mijn artikel (Burger, 1984) over het effect van IC. Ik wil de lezer niet ook nog dit artikel ter lezing aanbevelen. Bovendien is enige specialistische kennis eist, wil men de selectieve perceptie van de auteurs volledig kennen. Vandaar een korte toelichting. Mijn artikel betreft een onderzoek naar het effect van series sies. Er zijn drie groepen van series, die afkomstig zijn van enigszins verschillende cliëntengroepen. Als meetinstrument heb ik de schaal gebruikt. Het re-effect van de drie groepen van IC-series draagt respectievelijk + 2,38, + 3.50, en + 3.90. Aan de series van twee van de drie groepen kon een follow-up-fase van ongeveer vijf weken worden toegevoegd. In deze fase werken de IC-sessies schien nog door. Het effect van re + follow-up bedraagt lijk + 4.10 en + 4.50. Van de tot nu toe genoemde cijfers vermelden Emmclkamp en Boelens er één: + 2.38. Zij vermelden daarnaast nog één ander cijfer ( + 2.00). Dat is het effect van de non-re-fase. die aan de IC + follow-up-fase van één van de groepen kon worden toegevoegd. Wat de auteurs met dit fer willen aantonen, blijft duister. maar de lezer die zojuist het ene IC-cijfer heeft vernomen zal ongetwijfeld concluderen dat IC het nauwelijks beter doet dan andere methoden. Het ene ic-cijfer stamt echter niet uit de groep waar de non-re-serie van afkomstig is. Bo-
350 Dth 4 jaargang 7 december 1987 vendien dient de non-ic-fase met de IC + follow-up-fase vergeleken te worden: niet voor niets hebben beide fasen een gelijke duur. om: wie de 2.00 voor non-ic vermeldt. moet ook de 4,50 voor IC + follow-up vermelden. Het verschil tussen deze beide cijfers was nelijk de moeite van het verdoezelen waard. De auteurs hanteren echter nog een ander middel om het ic-effect te kleineren. Zij wijzen op het score-bereik van de BAP-schaal (8-40). de gemiddelde score in een BAP-normgroep (ongeveer 20) en de daarddeviatie van dat gemiddelde (ongeveer 5). Op grond van deze gegevens concluderen zij, dat ‘het vrij onzinnig zou zijn om aan ruwe scoreverschillen van twee punten enige betekenis toe te kennen’. Dit is een drogredenering. Een scoreverdeling in een normgroep geeft mers geen informatie over de veranderbaarheid van de scores (zie Burger & Hanewald 1986), en juist deze informatie is onontbeerlijk bij de evaluatie van een therapeutische methode. Hoe groter de anderbaarheid is, hoe groter het therapie-effect moet zijn (in ruwe verschilscores) wil een methode als effectief bestempeld worden. Een klein effect hoeft dus niet te betekenen dat de methode ineffectief is. Evenmin is de suggestie juist, dat een klein effect dan toch in ieder geval nutteloos is. Het effect van een antidepressivum op het gentie-quotiënt van endogeen-depressieve patiënten kan bijvoorbeeld nuttig zijn, ook al is het klein in relatie tot de spreiding van de tiënten in deze patiënten-categorie. Een indicatie voor de vcrandcrbaarheid van BAP-scorcs vormen de gegevens over andere therapieën dan IC. Dergelijke gegevens zijn schaars, maar ik noem in mijn artikel bijvoorbeeld het gemiddelde fect ( + 3,20) van vierenvijftig hele therapieën (inclusief de mislukte). Tegen een dergelijke achtergrond blijken de gevonden IC-effecten paald niet gering te zijn. In ieder geval wettigen zij allerminst de stellige conclusie van Emmelkamp & Boelens. Enige heid zou hen ook hier hebben gesierd. A. W. BURGER Referenties Burger, A.W. (1984), Het effect van Imaginaire Confrontatie gemeten met de BAP. Gedr11gstherapie, 17. 103-114. Burger. A.W .. L. Oeloff & R. A. A. Van der Poel (1985). Praktijk en theorie van Imaginaire Confrontatie. In J. W. G. Orlemans c.a. (red.). Hand/wek voor gedragstherapie, Van Loghum Slaterus. Deventer. Burger A.W. & Hanewald, G. (1986). Versnelde evaluatie van therapie-effect op de BAP-schaal dankzij standaardisering van verschilscores. rapie, 19. 249-261. Emmelkamp. P. & W. Boelens, Imaginaire confrontatie. behandeling of handeling? Dirccricve therapie 7. 176-179.