5 De les van Charcot Kees van der Velden SAMENVATTING Psychotherapie is een vorm van hulpverlening waarin makkelijk misverstand en verwarring optreedt. Gedemoraliseerde mensen, die behoefte hebben aan een toekomstperspectief, worden te woord gestaan door personen die zich niet voor demoralisering en toekomstperspectief ren, maar voor de behandeling van stoornissen. Aan de hand van enkele voorbeelden wordt getracht aannemelijk te maken dat het voor patiënten leidelijk kan zijn om klachten te aggraveren of desnoods te verzinnen, neer daarmee bereikt kan worden dat therapeuten zich voor hen inzetten. Voor patiënten die er ondanks aggravering niet in slagen de belangstelling van hun behandelaars te wekken, bevat het artikel een lijstje tips en adviezen. Wanneer zij deze opvolgen kan een bevredigender contact met hun laars verwacht worden. In The Discovery of the Unconscious wijdt Ellenberger (1970) een ragraaf aan de Franse neuroloog J. M. Charcot (1835-1893) en diens bemoeienissen met hysterie en hypnose. Charcot verwierf zich bij zijn leven een enorme reputatie. Hij werd geconsulteerd door den. Zijn bijnaam was: ‘Napoleon der Neurosen’. Maar na zijn dood was het met zijn roem snel gedaan. Ellenberger bespreekt de oorzaken van Charcots val en deert dat het vooral zijn methodologische fouten waren die hem de das om deden. Charcot beging de vergissing dat hij de wonderlijke gedragingen van zijn patiënten uitsluitend als de uitingen van hun psychopathologie zag. Hij realiseerde zich niet dat hij en zijn werkers deze patiënten opgedragen hadden zich zo vreemd te gen. Charcots vergissing wordt mooi gei1lustreerd op de prent die op de volgende blz. is afgebeeld. De man rechts onder de drie lampen is Charcot. Hij demonstreert een geval van hysterie. De patiënte voelt zich al duidelijk niet goed. Twee verpleegsters staan klaar om haar op de brancard te kunnen leggen zodra de aanval doorzet. Voor zover de patiënte niet precies K. VAN DER VELDEN (1944) is als therapeut en opleider werkzaam in de ciale) psychiatrie. Hij is eindredacteur van dit tijdschrift.
6 Dth 1 jaargang 7 februari 1987 mocht weten hoe zij haar aanval vorm moet geven, kan zij zich oriënteren op de afbeelding aan de linkerwand, waarop een gangster in een are de cercle is afgebeeld. Intussen informeert cot zijn gehoor – en dus ook zijn patiënte – over de verschijnselen die zij waarnemen en mogelijk ook over de symptomen die dadelijk len volgen. ‘De schilder heeft onwillekeurig Charcots fatale vergissing in beeld gebracht’, schrijft Ellenberger. Hij maakt aannemelijk dat de jonge vrouwen die in Charcots ziekenhuis waren opgenomen er een eer in stelden om door Charcot gedemonstreerd te worden en dus hun best deden om de ziekteverschijnselen zo goed mogelijk te senteren. Bovendien werden zij door medewerkers van Charcot sen de demonstraties nog extra getraind in het opvolgen van tische suggesties. Zes jaar na Charcots dood, vertelt Ellenberger, vonden zich in het ziekenhuis waar Charcot gewerkt had nog enkele vrouwen die tegen een redelijke vergoeding bereid waren een ge hysterische aanval te ontwikkelen. Patiënten die een psychiater, psychotherapeut of een ander soort fessionele hulpverlener bezoeken moeten een antwoord zien te vinden op de vraag wat deze nu eigenlijk van hen verwacht. Dit valt niet mee. Wie dronken binnenkomt en aldus aangeeft dat de ma’s tot een ernstig alcoholprobleem hebben geleid, mag er niet op rekenen dat hem of haar op dat moment een bespreking van de
De les van Charcot 7 vroegkinderlijke ontwikkeling wordt aangeboden. Wie uitvoerig schrijft hoezeer de werkgever tekort is geschoten bij het bieden van nieuwe kansen, vergist zich wanneer hij verwacht dat de hulpverlener deze werkgever op zijn nummer zal zetten. Wie glad geschoren en keurig in het pak om een uitkering gaat vragen, krijgt haar niet, want hij heeft haar kennelijk niet nodig. Wie met een baard van drie dagen hetzelfde verzoek doet wordt evenmin geholpen, want ringen zijn niet bedoeld voor mensen die zielig doen. A. de Swaan en zijn medewerkers onderzochten de spreekuurprocedure van het malige IMP in Amsterdam (De Swaan et al., 1979). Zij wilden een druk krijgen van de inspanningen die·aspirant-patiënten moesten veren om in aanmerking te komen voor psychotherapie. Zij kwamen tot de slbtsom dat dit spreekuur opgevat kan worden als een ‘in hoge mate ondoorgrondelijke opgave’. De patiënt moet maar gissen naar wat de ‘intaker’ wenst te horen. Wie zijn de mensen aan wie het wèl lukt om de psychotherapie te krijgen die zij wensen’? Het zijn de leden van de ‘Kring van vrienden en begunstigers van de psychotherapie’, de mensen die ongeveer op dezelfde wijze over problemen denken als professionele therapeuten. Zij zijn, naar het woord van De Swaan, ‘geprotoprofessionaliseerd’. Zij weten hoe een goede patiënt zich gedraagt en gedragen zich ook zo. Wanneer hun therapeut bij hen informeert naar negatieve lens over hun moeder worden zij niet kwaad, maar zij sommen op op welke momenten en op welke wijzen zij zich door hun moeder in de steek gelaten hebben gevoeld. Wijst de therapeut erop dat zij hun zuster hadden willen doden, dan klinkt hun dat aannemelijk in de oren. Zij lezen artikelen over de onderwerpen waarover therapeuten boeken lezen. Zij weten hoe zij hun behandelaars een plezier kunnen doen op de wijze waarop Charcots patiënten wisten hoe ze hem vreden konden stellen. Het verschil is alleen dat Charcot precies gaf welke gedragingen door hem op prijs gesteld werden, terwijl genen die voor psychotherapie in aanmerking willen komen, zelf maar moeten uitzoeken hoe ze tot de ‘Kring van vrienden en stigers’ denken toe te treden. Zouden beide benaderingen aan een consumententest onderworpen worden, dan zou Charcot op het derdeel ‘gebruikersvriendelijkheid’ belangrijk hoger scoren. Frank wijst erop dat mensen niet zozeer behandeling zoeken vanwege hun psychopathologie, maar omdat zij gedemoraliseerd zijn (zie bijv. Frank, 1974). Hun vechtlust is op. Zij zien geen mogelijkheid meer om hun moeilijkheden zelf te overwinnen. Op het begrip ‘demoralisering’ valt wel wat aan te merken, maar
8 Dth 1 jaargang 7 februari 1987 dat het niet de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis alleen is die mensen naar een professionele hulpverlener doet uitzien, lijkt moeilijk te loochenen. Van alle mensen bij wie een psychiatrische stoornis vastgesteld kan worden, gaat maar een klein gedeelte naar de psychiater (of een van diens soortgenoten). Ik noem een voorbeeld. Volgens Merikangas & Weissman (1986) lijdt 6 tot rn% van de volwassen bevolking aan een of andere soonlijkheidsstoornis. In het gebied dat mijn collega’s en ik geestelijk gezond trachten te houden, wonen ongeveer 250 ooo mensen. Bij ten minste 15 ooo van deze mensen moet dus het karakter niet in orde zijn. Wanneer al deze mensen zouden besluiten om naar het Riagg te gaan om aldaar een wijziging van hun wezen te laten bewerkstelligen, en we nemen aan dat één Riagg-medewerker in staat is om vijftig van deze patiënten te behandelen, dan zou het Riagg ongeveer 300 personen extra in dienst moeten nemen – alleen al voor de lijkheidsstoornissen. Om de angststoornissen adequaat op te kunnen vangen zouden ten minste 500 extra medewerkers in dienst genomen moeten worden … Op deze wijze wordt eventueel op den duur wel het werkloosheidsprobleem in het verzorgingsgebied van het Riagg opgelost, maar niet de psychiatrische problemen van de bevolking. Men meent wel dat de potentiële patiënten zich niet aanmelden omdat zij ‘de weg niet kennen’. Wanneer deze verklaring juist zou zijn, zou de reactie moeten luiden: ‘Gelukkig maar!’ Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het merendeel van de mensen met stoornissen er niet over piekert zich hiervoor te laten handelen zolang ze zich zelf nog enigszins kunnen handhaven. neer iemand in behandeling komt zal dat als regel niet vanwege de stoornis zijn, maar vanwege een omstandigheid die het moeilijk of onmogelijk maakt zich met deze stoornis te handhaven. De vaststelling van Frank dringt niet tot therapeuten door. Zij willen stoornissen en V-codes behandelen en houden vast aan het idee dat dat ook is waarvoor patiënten komen. Zij worden hierin gesteund door hun vaktijdschriften, hun vakboeken en door de docenten van de cursussen die zij niet ophouden te bezoeken. Ook veel van hun vergaderingen zijn aan de behandeling van stoornissen gewijd. Waar komen patiënten wèl voor? Om er beter van te worden, om enig spectief te zien. Men komt om (eindelijk eens) gelijk te krijgen. Zij hopen dat therapeuten iets zullen ondernemen dat hun positie vigt. De alcoholist die met drinken wil stoppen wanneer zijn vrouw hem dreigt te verlaten. is echt veel tevredener over de therapeut die zegt: ‘Ik kan me niet voorstellen dat een vrouw een man als U wer-
De les van Charcot 9 kelijk zou willen verlaten’, dan over de therapeut die opmerkt: ‘Dan heb ik hier een mooi zelfcontroleprogramma voor U’. De agorafobische vrouw die voor gedragstherapie wordt meld, zal het haar behandelaar heus niet kwalijk nemen wanneer ze al bij de kennismaking toezegt voorlopig voor een royale tenvergoeding te zullen zorgen. De paranoïde patiënt hoort liever: ‘Hier bent U gelukkig veilig’ dan: ‘Zou U niet eens wat Impromen tegen die rare gedachten men?’ Maar therapeuten zien dit niet zo. Zij willen het heus wel voor de alcoholist opnemen, zij willen ook wel een taxikostenvergoeding aanvragen en een gevoel van veiligheid geven, maar dan moet de tiënt eerst meegewerkt hebben. Ik bedoel natuurlijk niet dat patiënten per se vergroting van de cundaire ziektewinst beogen. Wat is de ziektewinst van een vrouw die zich met depressiviteit en slapeloosheid aanmeldt nadat haar vriend haar heeft verlaten? Die is er toch niet? Wel kan deze vrouw hopen dat behandeling haar bijv. de volgende voordelen zal brengen: ten eerste dat haar ex-vriend ter ore zal komen dat zij een therapeut zoekt en dat dit tot een vergroting van zijn twijfel over de juistheid van het door hem genomen besluit zal leiden; ten tweede dat zij door psychotherapie in een zodanig aantrekkelijk persoon zal worden transformeerd dat de ex-vriend nog spijt zal krijgen dat hij haar niet op waarde heeft weten te schatten; ten derde dat de therapeut een aanhanger van de systeemtheorie zal zijn, voor wie het onmogelijk is te ‘werken’ wanneer de (ex-)partner niet bij de gesprekken betrokken wordt. Enz. Therapeuten willen dat zij dergelijke verwachtingen spreekt en aansluitend het onredelijke ervan inziet, of zij willen haar haar gevoelens laten doorleven en richtlijnen bieden bij de wijze van afscheid nemen, een en ander in de verwachting dat haar stoornis zal verdwijnen. Zij zeggen niet: ‘Zal ik die vent eens bij mij uitnodigen en kijken of ik hem kan ompraten?’ In het onderstaande schema wordt het misverstand tussen patiënt en therapeut nog eens duidelijk samengevat. Patiënt Doel: Perspectief, erkenning, versterking positie Middel: Vertonen stoornis Therapeut Doel: Bestrijden stoornis Middel: Bieden van perspectief, erkenning, versterking positie
10 Dth 1 jaargang 7 februari 1987 Wie een stoornis vertoont, kan in principe aanspraak maken op de kostbare tijd van een professionele hulpverlener. Is men eenmaal bij de deskundige toegelaten, dan is de eerste stap genomen, maar men is nog niet zover dat deze ook daadwerkelijk iets gaat doen. Hij tert, stelt vragen en begint bemoeilijkende voorwaarden te ren. Hij deelt mee dat eventuele volgende gesprekken eerst over veel weken of maanden gehouden kunnen worden, dat bij deze sprekken die en die familieleden verwacht worden, dat het probleem in een intakevergadering besproken zal worden e.d. Voor de leden van de ‘Kring van vrienden en begunstigers’ is dit een begrijpelijke gang van zaken, maar voor buitenstaanders niet. Dezen denken: gene die hier tegenover mij zit meent abusievelijk dat het met mijn moeilijkheid wel meevalt en dat de oplossing van mijn probleem wel uitstel kan gedogen’. Velen van hen houden het daarom kort, maar er zijn ook patiënten die menen dat de hulpverlener indringender met hun probleem geconfronteerd moet worden. Zij doen het volgende: (1) Zij presenteren VEEL klachten en problemen. (2) Zij presenteren deze klachten en problemen LUID. (3) Zij presenteren deze klachten en problemen v AAK. En, heel anders dan zij verwachtten, is het resultaat dat zij NIET worden geholpen. Waarom gaan deze patiënten toch door met iets dat kennelijk niet helpt? Dat is omdat zij dom zijn, zou het antwoord kunnen luiden. Dit is echter een dom antwoord, want ook heel intelligente mensen kunnen almaar doorgaan met het beproeven van kansloze pogingen om oplossingen te bereiken. Dan is het omdat zij een heidsstoornis hebben, wordt in professionele kringen wel opgemerkt. Dit is een beetje een lui antwoord. Het is omdat deze mensen overspoeld worden door hun emoties, hun ratio heeft geen greep meer op de primitieve driften, wordt weerd. Dit klopt echter niet. De patiënten hebben niet altijd ten, zij hebben alleen altijd klachten als ze bij een hulpverlener zijn. Het antwoord dat ik wil voorstellen is dat deze patiënten niet weten en niet kunnen geloven dat de moderne therapeut niet van VEEL, LUID en v AAK houdt. Zij vinden dat niet logisch. Wie een beetje pijn heeft kreunt zachtjes, zo redeneren zij, en wie veel pijn heeft die brult. In het eerste geval gaat het waarschijnlijk niet om een ernstige ning, maar in het tweede wel. Zij hebben dus een ernstige ning. Het is voor hen ongeloofwaardig dat de moderne therapeut juist bij WEINIG, BESCHAAFD en EENS PER VEER TIEN DAGEN in actie komt. Stel je de gynaecoloog voor die voor patiënten met een schim-
De les van Charcot II melinfectie desnoods wil overwerken, maar die patiënten bij wie ‘alles moet worden weggehaald’ alleen maar als lastig beschouwt! Maar waarom weten deze mensen niet hoe de professionele verlener bejegend wil worden? Antwoord: Zoals de leden van de ‘Kring’ de juiste artikelen in de juiste tijdschriften lezen, zo lezen de niet-leden de verkeerde artikelen in de verkeerde tijdschriften. Het belangrijkste kenmerk van hun lectuur is dat die niet drie tot vijf jaar achterloopt bij de lectuur van hulpverleners – wat vermoedelijk geldt voor de lectuur van de leden van de ‘Kring’-, maar misschien wel dertig jaar. Men zou eenvoudig enkele modes achter kunnen zijn. Dertig jaar geleden was men redelijk modern wanneer men zich, ter verklaring van zijn moeilijkheden, op een ‘liefdeloze jeugd’ kon beroepen. Eventueel wist men een behandelaar tot een poging tot ‘corrective emotional experience’ te bewegen. Nu wordt men maand zich ‘niet als slachtoffer op te stellen’. Levenslang verdriet hebben vanwege een verlies – ’t was dertig jaar geleden een heroïsch gegeven en in de Story is het dat nog. Nu is men het slachtoffer van idealisering van het verleden en durft men de gevoelens van woede jegens hetgeen verloren ging niet onder ogen te zien. Te weinig liefde krijgen van je levenspartner was een verschrikking waarvoor men bij een zenuwarts wel erkenning kon krijgen. Nu moet men deze partner meenemen en communicatie-oefeningen doen of van deze partner weggaan. In het blad Zondagsnieuws staat nooit iets over communicatie-oefeningen en ook de Kasteelroman zwijgt erover. In televisieseries ziet men mensen die het moeilijk hebben schrikkelijk tekeer gaan, tot er een warm, liefderijk persoon op de proppen komt – vaak nog knap om te zien ook -, die met veel tact en geduld de geestelijke wond laat helen. In zo’n film zegt de de persoon nooit: ·woensdag schikt niet, want dan heb ik m’n dag’. Wie angstig en schrikachtig was, moest teveel opwinding en perde spijzen vermijden, maar zo’n persoon moet nu juist wat hem angst aanjaagt koelbloedig onder ogen zien. Een vrouw die bij haar hulpverlener schreeuwt ziet in diens ogen het afgrijzen dat ze zo goed van haar man kent, en zij hoort geen warme stem die zegt: ‘Gooi het er allemaal maar eens uit, meisje .. .’ Voorlichting! Wat is er aan deze cultuurkloof te doen? Ik dacht aan … ting. Voorlichting wordt bij alles en nog wat gegeven, dus waarom
12 Dth 1 jaargang 7 februari 1987 niet bij de consument van geestelijke-gezondheidszorg? Origineel is het idee trouwens niet. Er schijnen al voorlichtende cursussen te zijn voor mensen die een bepaald soort gedragstherapie willen ondergaan. De belangrijkste begrippen worden hierbij uitgelegd en men krijgt een indruk van de inspanningen die men zelf moet leveren om tot een goed resultaat te komen. Meteen een cursus is wat veel ineens. Een introductiefolder zou een zinvol begin kunnen zijn. In deze folder zou de aspirant-patiënt tips kunnen lezen die hem kunnen helpen zijn doel te bereiken. Ik noem er enkele: – Vraag nooit aan het begin van een gesprek om medicijnen. Wacht tot Uw hulpverlener hier zelf over begint of breng het werp aan het eind van het gesprek ter sprake. – Gebruik geen vaktaal. U heeft geen ‘depressie’, U heeft ‘zo’n leeg gevoel van binnen’. U heeft geen ‘hallucinaties’ maar U hoort ‘stemmen’. U denkt misschien Uw hulpverlener te helpen, maar U riteert hem slechts door zijn woorden te gebruiken. – Kom niet te laat als U vindt dat U niets met de gesprekken schiet. Zeg ook niet dat U niets aan de gesprekken heeft. Zeg liever dat U veel aan het vorige gesprek heeft moeten terugdenken. (Het is ook goed dit te zeggen voor U om kalmerende medicijnen vraagt.) – Wanneer U duurzame contacten met een hulpverlener wilt, bijv. om Uw uitkering veilig te stellen of om iemand bij de hand te ben wanneer U angstig bent, probeer dan bij een oudere arts te men. Oudere artsen zijn gewend aan patiënten die slechts matig beteren en nemen hun dit niet kwalijk. – Kleed U niet te goed. Vrouwelijke patiënten moeten hoge ken, glanzende sieraden en feestelijke make-up vermijden. Hoewel U er misschien mee wilt aangeven dat U het gesprek plezierig wilt laten verlopen, is de kans groot dat Uw hulpverlener meent dat U rend’ bent (dat is niet goed) of dat U niet werkelijk een uitkering dig heeft. Ga ook niet uitgesproken sjofel gekleed. Dit zou Uw verlener het idee kunnen geven dat U Uw uitkering erdoorheen jaagt. Het beste is: eenvoudige, nette kleding. Verstelplekken mogen. – Zeg nooit ‘nee’ tegen een voorstel van een therapeut. Zeg dat U tijd nodig heeft om erover na te denken. – Maak in elk gesprek een opmerking als: ‘Zo heb ik het nog nooit gezien’ of ‘Dit heeft niemand mij ooit gezegd’. Overdrijf hierin niet. – Wanneer U Uw hulpverlener op zijn gemak wilt stellen, stel dan geen vragen over zijn privéleven. Vraag alleen ‘Heeft U zelf ren?’ wanneer U foto’s van kinderen op het bureau hebt zien staan. U kunt wel vragen stellen over de zwaarte van het beroep en op de
De les van Charcot I 3 antwoorden reageren met: ‘Ik zou dat nooit kunnen’. – Als U meer dan drie klachten heeft, moet U er toch niet meer dan drie noemen. – Ook al was U als kind diep-ongelukkig, noem dit niet zo. U loopt nl. het risico dat Uw hulpverlener U een ·vroege stoornis’ dicht, wat inhoudt dat er met U niets meer te beginnen valt. – Ook al hebben anderen U vreselijke dingen aangedaan, noem ze nooit zonder erbij te vermelden dat U eraan twijfelt of U niet gens’ mede-schuldig bent. Dit vergroot de kans dat U geloofd wordt. Dit vergroot ook de sympathie voor U. – Zeg niet dat Uw klachten U verhinderen te werken. Zeg wel: ‘Hoe ik het doe doe ik het, maar ik zàl werken’. (U hoeft niet lijk te gaan werken.) – Noem geen merknamen van medicijnen, tenzij er nadrukkelijk om gevraagd wordt. Vraag dus niet om Rohypnol als U wilt slapen, want U krijgt Seresta of U gaat met het advies naar huis het met ning en melk te proberen. – Indien U na deze regels in acht genomen te hebben toch niet voldoende geholpen mocht worden, dient U van therapeut te deren. Wanneer dit niet mogelijk is of niet helpt zult U moeten huizen. Let U dan wel goed op dat Uw nieuwe straat in het gebied van een andere Riagg ligt. Wanneer U geestelijk kwetsbaar bent kan het geen kwaad als U eerst bepaalt bij welke Riagg U geholpen zou willen worden; daarna kunt U een woning in het verzorgingsgebied van deze Riagg zoeken. Nagebootste en geïnduceerde stoornissen Hierboven bespraken we de weinig gearticuleerde uitingen van sen die erkenning zoeken maar de juiste toon niet weten te vinden. Deze patiënten worden verondersteld te ‘aggraveren’. Dit wil zeggen: men neemt aan dat zij de zaak erger maken dan hij is. Therapeuten honoreren dit vaak met een diagnose op As n. Er zijn ook patiënten die door klinische manifestaties op As 1 hun doelen weten te bereiken. Zij bootsen psychiatrische stoornissen na, zoals de patiënten van Charcot deden. In het ject (Van der Velden, 1985) zagen wij enkele patiënten die bereid ren traumatische ervaringen te verzinnen en aanpassingsstoornissen na te spelen. Wat zij hiermee wilden bereiken zal niet snel door een vragenlijst aan het licht gebracht worden, maar wij meenden te nen vaststellen: jaloezie op mede-patiënten; behoefte aan prestige – bijv. ernstiger ziek willen zijn dan een familielid -, seksuele opwin-
14 Dth I jaargang 7 februari 1987 ding; het verdrijven van verveling. Kortom, de motieven die U en ik ook zouden kunnen hebben. Hoeveel patiënten met nagebootste stoornissen er zijn, is niet bekend. Men kent alleen de gevallen waarbij de patiënt door de mand viel. Patiënten die met succes een psychiatrische stoornis voorwendden, slaagden er heel goed in hun behandelaars voor zich te interesseren. Zij wisten precies de opmerkingen te maken die hulpverleners graag horen en de moeilijkheden te rapporteren waardoor hulpverleners een mooi gevoel krijgen. Een lijst met adviezen hebben zij niet nodig. Zij kunnen maar één fout maken, en die is: uit hun rol vallen. Bij het geval dat hieronder besproken wordt was het niet eens deze fout die de patiënt de das om deed. Klinische illustratie. De behandeling van een KZ-syndroom Charcot en de Leidse psychiater prof. dr. J. Bastiaans zijn vrij goed vergelijkbaar. Was Charcot de ‘Napoleon der Neurosen’, Bastiaans zou de titel ‘Keizer van het KZ-syndroom’ niet misstaan. Beiden den omringd door een hofhouding en staan in contact met de Groten van hun Tijd. Aan alles wat zij zeggen en doen, wordt een krachtige werking toegeschreven. Wat hun patiënten moeten doen om erkenning te krijgen is: enigermate de ziekte waarin hun dokter gespecialiseerd is vertonen. Charcot schijnt van de vroege ochtend tot de late avond gewerkt te hebben, bij Bastiaans is dit niet anders. Uit het Hollands Dagboek dat hij op 6 april 1985 in NRC/Handelsblad kunnen we wel opmaken dat begrippen als ‘vrij weekend’ en ‘ATV’ voor deze toen achtenzestigjarigc geen betekenis hebben. Tien jaar geleden verscheen bij de Wetenschappelijke uitgeverij BV in Amsterdam het boek ‘Allemaal rottigheid, allemaal ellende’. tel 1: ‘HET KZ-SYNDROOM VAN WILLEM VAN SALLAND’. Ondertitel 2: ‘Aangrijpende verslagen van zes LSD-zittingen, geleid door de Leidse psychiater prof. dr. J. Bastiaans, die samen met een verzetsman het spoor terug volgde naar “toen”.’ En daaronder: ‘Met een inleiding en een slotwoord van prof. dr. J. Bastiaans’. Op de volgende bladzijde staat een aanbeveling, die geschreven werd door Prins Bernhard. Op de daaropvolgende bladzijde lezen wij: ‘OPGEDRAGEN AAN: Willem van Salland en de zijnen bij wijze van excuus’.
De les van Charcot I 5 Van wie deze opdracht afkomstig is is niet duidelijk. Bastiaans kan de afzender zijn, maar ook auteur Wim Wennekes. Wie het ook is, het excuus is op zijn plaats, want Willem van Salland was geen zetsman’, hij verbleef nimmer in een ander kamp dan dat van de AJC, hij had geen ‘Kz-syndroom’, en niettemin werd hij volgestopt met LSD. Toen werd ontdekt dat Van Salland de oorzaken van zijn lijden uit zijn duim had gezogen, werd het boek ijlings uit de handel genomen. Wie was Willem van Salland? Wat mankeerde hem wel als hij niet door de oorlog ‘getraumatiseerd’ was? Van Salland was een tieus politicus die het aardig ver gebracht had, maar misschien niet ver genoeg. Hij kende genoeg ministers en staatssecretarissen, maar de kans dat hij zich ooit hun collega zou mogen noemen, was ken. Misschien verveelde hij zich wel. Of misschien was hij jaloers op mensen die echt iets vreselijks meegemaakt hadden of moedig waren geweest en deswege werden geëerd. ’t Is ook mogelijk dat hij een beetje saai gevonden werd en dat men hem op verjaardagen over het hoofd zag. Ik zou me kunnen voorstellen dat hij op een dag behoefte had aan een sterk verhaal, bijv. om een meisje voor zich te interesseren. Het is mogelijk dat hij hiermee enig succes had, en dat hij toen, om te komen dat het kind zich zou gaan vervelen, zijn verhaal steeds ker is gaan maken. Of hij begon meteen met een groot verzinsel en wist aansluitend niet meer hoe hij zonder gezichtsverlies op de lingen zijns weegs moest terugkeren. Ik weet het niet. Wel weet ik het nummer en de naam van wat hij vertoonde: 300. 16, dat wil zeggen: Factitious Disorder with Psychological toms (zie DSM-m, APA, 1980). Wie het boek leest in de wetenschap dat hier een aperte fantast aan het woord is, komt tot de conclusie dat het met dat fantaseren eigenlijk nog wel meevalt. Van Salland verzint niet zo gek veel, het meeste wordt hem door Bastiaans in de mond gelegd. En als hij de waarheid spreekt wordt hij door zijn handelaar niet goed begrepen. B.: Je ziet veel meer dan je zeggen kunt? vS.: Jaja … veel meer .” B.: Je vraagt je zèlfs af of je wel recht hebt op zo’n eerste-klas-behandeling. vS.: (er onmiddellijk bovenop springend) Dat vráág ik me inderdáád af, já! B.: Het feit dat ik hier op een zaterdagavond met je ga zitten praten terwijl andere mensen gezellig thuis zitten (” .) (Pag. II 1.)
16 Dth I jaargang 7 februari 1987 Zelfs als Van Salland eerlijk meedeelt dat hij zijn herinneringen maar verzint wordt hij niet geloofd. B.: Maar wát was er nu met die gijzelaars? Want dat is iets wat je duidelijk erg dwarszit. vS.: Ja, dat is ook zo “. Maar ik zit een beetje in de moeilijkheden wat dat betreft”. Verdomd’ Ik weet gewoon niet hoe ik de zaak weer op een lijke manier bij elkaar moet prakkizeren … Echt niet! B.: Zal ik je weer helpen 9 (Pag. 77.) Bastiaans helpt erg veel. B.: Je hebt op een gegeven moment een belangrijke mof neergeschoten. Daarna zijn, zonder dat je dat wist of er iets aan kon doen gijzelaars opgepikt vS.: Jaja … B.: Maar jij handelde in opdracht’ (Pag. 78.) vS.: Jawel, maar “. B.: Ik bedoel: je opdrachtgevers konden wel zoveel willen, maar wat niet kon, kon niet. vS.: Dat is waar, ja “. B.: Toch heb je die opdracht uitgevoerd. (Pag. 78/79.) Het is allemaal nogal vaag: ‘de’ opdrachtgevers, ‘die’ gijzelaars. getwijfeld hoopt Van Salland dat hij het vaag zal kunnen houden – het noemen van namen kan immers tot zijn ontmaskering leiden -, maar Bastiaans vindt dit onbevredigend. Op zeker moment doet Van Salland pet voorkomen of hij onder de invloed van de LSD weer met zijn verzonnen verzetsvrienden samen is (B.: ‘De beelden van de gens en de meiden spoken alsmaar door je hoofd’), en Bastiaans moedigt hem nu aan te vertellen wie zij zijn. In de behandelkamer zijn, behalve Bastiaans en Van Salland, ook auteur Wennekes en de aantrekkelijke verpleegster Anneke aanwezig. B.: Op wie lijkt ze? Aan wie doet ze je denken? vS.: Oh god! (“.) B.: (tot drie keer toe zijn vraag herhalend, steeds strenger): Op wie lijkt ze? vS.: .” B.: Nou? vS.: “. B.: Weet Je het al? vS.: (weer opkijkend): Ja “. Ik weet het . B.: Zeg het eens! (“.) vS.: Op . ” op .” Toos. Jij bent Toos … (Pag. 122/123.)
De les van Charcot 17 Anneke lijkt niet alleen op Toos, zij is Toos. Twee successen voor Bastiaans: hij heeft antwoord op zijn vraag en de patiënt bewijst dat met het omstreden LSD wel degelijk indringende herbelevingen tot stand gebracht kunnen worden. Toch is Bastiaans nog niet tevreden. Het is niet voldoende dat de LSD zijn werk doet, de patiënt moet ook tekeergaan; het zogenaamde ·zelfverdedigingspantser’ moet ken’ worden. B.: Waar is Toos kapotgegaan? vS.: Ja … waar is Toos kapotgegaan, Jan … ? Ik weet het niet … Toos … Oooonhh, Toos … (Pag. 123.) Het is natuurlijk verstandig van Van Salland om deze niet-bestaande Toos meteen te laten overlijden, maar hij staat nu voor de opgave te voorkomen dat Bastiaans hier weer op door gaat vragen. Dus geeft hij Bastiaans waar deze steeds om vraagt: emotie. B.: Huil maar! ( … ) B.: Toe maar. Laat het maar komen. Een ècht mens moet kunnen huilen! men met jou hebben we nu verdriet. (Pag. 123.) Bastiaans gaat nu voort Van Salland werk uit handen te nemen. Toos is ‘kapotgegaan’, Van Salland huilt. Bastiaans vraagt zich af welk element in deze tragische gebeurtenis Van Salland nu speciaal beroert. Om zijn onzekerheid hierover te verkleinen zou hij dit aan Van Salland kunnen vragen, maar dat doet hij niet. Hij deelt Van Salland mee wat er aan de hand is. B.: Zie je die kelder nog? vS .. Jaaa … Ik zit er weer middenin. Ooohhh … B.: Weet je waarom? vS.: … Nee. B.: Daar werd je geslagen, omdat de moffen dachten dat je ergens schuldig aan was. vS.: Ja … B.: Daarom: op momenten dat je je wérkelijk schuldig voelt, stop je jezelf weer terug in die kelder. Om jezelf te straffen. vS.: Schuldig, ja. B.: Schuldig aan de dood van Toos. Zó voel je dat … En dáárom roep je die nare herinnering aan die kelder weer op. vS.: (weer de kamer inkijkend) Ja? Komt het daardoor? B.: Jazeker’ (Pag. 123i124.)
I 8 Dth I jaargang 7 februari 1987 Jazeker! Op dit punt aangeland bevangt mij de vrees dat ik ervan verdacht zal worden citaten uit hun verband gerukt te hebben, vens te hebben achtergehouden, toevoegingen te hebben bedacht, al was het maar dat uitroepteken achter ‘Jazeker’. Maar alles wat ik teer komt zó uit Wennekes’ boek. Dat U grote moeite zult moeten doen om dit verhaal zelf na te kunnen lezen kan ik ook niet helpen. Het is voor Van Salland natuurlijk niet eenvoudig om steeds maar iets te verzinnen dat zijn behandelaar tevreden stelt. Uit de tekst krijgt men de indruk dat Van Salland het moment waarop hij iets concreets moet zeggen zo lang mogelijk voor zich uit schuift. Dit is een verstandige strategie, want negen van de tien keer blijkt dat tiaans zijn taak overneemt en zelf concreet wordt. Soms is het voor Van Salland echter onmogelijk Bastiaans al het werk te laten doen, en voor wat hij dan verzint past regelrechte bewondering, zeker neer men zich realiseert dat hij vol LSD zit. vS.: (fluisterend vanuit de kussens) Oh god … Jan … Neee! B.: Is het te moeilijk? vS.: (bijna onverstaanbaar fluisterend) Jaaa … oh jaaa … B.: Willem, èrgens zit nog een geheimpje. Kun je ons dat vertellen? vS.: … B.: Willem, hoor je me? vS.: Jawel … B.: Ik vroeg of je misschien nog iets achterhoudt. Een bepaalde herinnering, een bepaalde angst misschien? vS.: … B.: Ben je soms bang dat je – nadat ze je in die kelder zo geslagen hadden – misschien tóch iets verteld hebt? Dus dat ze iets uit je gekregen hebben, der dat je dat zelf besefte? Van Salland kan nu maar één kant op en die kant gaat hij ook op. vS.: Ja … Daar ben ik heel erg bang voor geweest, ja … B.: Maar is het dát of iets anders? vS.: … Dat Van Salland nu even moet nadenken is begrijpelijk. Als hij zegt ‘Ja, dát is het’ is Bastiaans tevreden, maar voor heel korte duur. Daarna volgt immers: ‘Wàt zou je verteld kunnen hebben?’ en: ‘Weet je het niet? Dan doen we er nog wat LSD bij’. Zegt Van Salland: ‘Nee, ’t is iets anders’, dan volgt: ‘Wàt is dat andere, Willem’, waarna alsnog: ‘Weet je het niet? Dan doen we er nog wat LSD bij’. Let op de uitweg die Van Salland na wat vertragen weet te vinden.
De les van Charcot 19 B.: Willem, we zoeken nu samen naar een hele diepe angst of een soort klemmend gevoel waar je nog niet over hebt durven praten. Wàt kan dat zijn? vS.: … B.: Vertel eens wat je nu voelt? vS.: Tja … iets heel vreemds … U ziet hoe Van Salland weer het initiatief neemt. B.: Wat dan? vS.: Iets wat niet bij mij past, geloof ik. B.: Vertel het maar! Wat past niet bij je? vS.: Ik weet het niet … 0 ja. Daar komt het weer … B.: Nou? vS.: Het is een soort angst voor … voor wat ik dan maar Let nu goed op, lezer! de Derde wereldoorlog zal noemen … Bij deze passage aangekomen moet ik me inhouden om niet te plaudisseren en luidkeels ‘Bravo!’ te roepen. Hoe komt-ie erop, een man van achterin de vijftig met een hoofd vol LSD! Hoe bereikte Van Salland dat hij niet de ene zitting dit en de de dat ging beweren? Door zorgvuldig te registreren wat hij in de ene zitting beweerd had en hiermee rekening te houden bij de ding van de volgende zitting. Men zou verwachten dat dit pas bij Van Sallands ontmaskering in 1976 duidelijk werd, maar het staat gewoon in een in het boek opgenomen dagboekfragment: Enkele uren per dag, maar bij voorkeur niet langer dan drie uur, liefst in de vroege ochtend om de nachtrust niet al te zeer te verstoren, begon ik de band steeds weer opnieuw af te luisteren. Aanvankelijk in zijn geheel, later tisch. Dat wil zeggen: met behulp van de teller op de recorder ging ik na lang ik over bepaalde onderwerpen sprak en waar een eenmaal aangeroerd onderwerp weer elders op de band terugkwam. Met andere woorden, matisch ging ik na op welke momenten tijdens de zitting ik het gehad had over bij voorbeeld de overval op de munitietrein op de Veluwe, of over mijn verblijf in de Euterpestraat. Woord voor woord schreef ik al het gesprokene uit, onderwerp bij onderwerp voegend. Daarna ben ik alles wat ik ven had, gaan nalezen. Een keer, twee keer, tientallen keren.
20 Dth I jaargang 7 februari 1987 Tot slot In deze bijdrage worden eigenlijk twee soorten hulpverleners ven: ten eerste de kantoor- of A Tv-therapeut en ten tweede de matische redder. De verstrekte richtlijnen kunnen nuttig zijn voor de patiënten van de kantoortherapeut, maar bij de redder zijn zij overbodig. Onze hypothese is dat de redder beantwoordt aan de verwachtingen van de dertig jaar achterlopende patiënt. Veel praktisch belang hebben deze overwegingen overigens niet. De doorsnee-patiënt zal eerder bij een kantoortherapeut dan bij een redder terechtkomen. Redders zijn zeldzaam. Zij kunnen niet veel nieuwe patiënten accepteren omdat zij niet kunnen ontslaan. toortherapeuten zijn er daarentegen in overvloed. Zoals gezegd is er al enige ervaring met het instrueren van ten die psychotherapie willen ondergaan. Lorion (1985) beschrijft hoe mensen uit de lagere maatschappelijke klassen door middel van lenspel e.d. vertrouwd gemaakt werden met de procedures van toortherapeuten. Dit resulteerde in betere therapieprestaties van deze patiënten en in betere resultaten. De effecten van dergelijke reidingsprogramma’s zouden wellicht verder vergroot kunnen worden met tips of richtlijnen zoals die in dit artikel werden gepresenteerd. Zonder overdreven waarde te hechten aan deze ideeën, meen ik toch dat toepassing van de richtlijnen met enige goede wil als een soort sociale-vaardigheidstraining gezien kan worden. Indien dit juist is, sluit hetgeen hier naar voren werd gebracht aan bij de modernste trends in de huidige psychotherapie (Garfield, 1986). ABSTRACT Charcot’s lesson – Psychotherapy is vulnerable to confusion and misunderstanding. Demoralized people, in search for perspective in their lives, are treated by persons who are not interested in treating demoralization, but in treating mental disorders. For patients it might be rewarding to exaggerate their complaints or to lieve in having disorders, in order to increase the therapist’s attention. The article contains a list of recommendations for patients with therapists who are not impressed by the way they exaggerate their complaints.
De les van Charcot 21 Referenties APA (American Psychiatrie Association) (1980), Diagnostic and Statistica/ Manual of Mental Disorders. Third Edition. Washington, D.C. Ellenberger, H. F. (1970), The Discovery of the Unconscious. Basic Books, New York. Frank, J. (1974), Persuasion and Healing. Shocken Books, New York. Garfield, S.L. (1986), Toekomstige ontwikkelingen in de psychotherapie. Dth 6 (1), 4-17. Lorion, R. P. (1985), Research on Psychotherapy and Behavior Change with the Disadvantaged. In: S. L. Garfield & A. E. Bergin, Handbook of chotherapy and Behavior Change. Second Edition. John Wiley and Sons, New York. Merikangas, K. R. & M. M. Weissman (1986), Epidemiology of DSM m Axis II Personality Disorders. Psychiatry Update. Annual Review APA, Vol. 5. Washington, D.c. Swaan, A. de (1979), Het spreekuur als opgave. Het Spectrum, Utrecht. Wennekes, W. (1975), Allemaal rottigheid, allemaal ellende. Wetenschappelijke (!) Uitgeverij, Amsterdam.