286 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 matische geneeskunde, directieve therapie en hypnotherapie. Op basis van één enkel boek over hypnose uit 1946 besluit hij dat zijn cliënten niet in een hypnotische trance verkeren. Terwijl zijn gesprekken met de geesten van de cliënten prachtige voorbeelden zijn van rapeutische procedures zoals egotoestandtherapie. Ondanks deze gemiste kansen kan ik het boekje aanbevelen, al de bestudering van de cases, aan directief en hypnotherapeuten die hun arsenaal willen vergroten en meer geschikt willen maken voor lochtone cliënten. Bovendien geloven niet alleen allochtonen aan geesten en bovennatuurlijke verschijnselen. Bij religieuze of meer reldse wanen en hallucinaties maken Nederlandse cliënten gebruik van wijdverbreide, zij het niet al te respectabele culturele tradities, zoals bijgeloof, spiritisme, telepathie e.d. Bij de behandeling kan schien meer van die tradities gebruik worden gemaakt. JOLANTHE DE TEMPE PASSEN EN METEN Herbert & David Spiegel: Therapie en trance, praktische passing van hypnose in de geneeskunde. Alphen a/d Rijn, fleu, 1981, 387 blz. Prijs:/ 75,-. Vertaling van Trance and treatment; clinical uses of hypnosis. New York, Basic Books. Herbert en David Spiegel nemen met hun opvattingen en werkwijze een aparte plaats in onder de hypnosebeoefenaren. Dit boek geeft van beide aspecten een duidelijk overzicht. In de hoofdstukken l en 2 wordt algemene informatie gegeven over het verschijnsel trance: de schrijvers distantiëren zich van de de autoritaire opvattingen, als zou het opwekken van trance het volg zijn van de macht van de hypnotiseur. Deze wordt gezien als een facilitator, die helpt om de trancecapaciteiten van een patiënt te ontdekken en te benutten. Gesteld wordt dat deze capaciteiten individueel verschillend, maar intra-individueel stabiel zijn. Om tot een klinisch bruikbare en gestandaardiseerde bepaling van paciteiten te komen ontwikkelden zij het Hypnotisch Inductie Profiel (HIP). Dit wordt gedefinieerd als een objectief registreerbare tische interactie tussen twee personen, die tevens functioneert als een inductietechniek. In hoofdstuk 3 en 4 wordt deze procedure minutieus beschreven. Er zijn drie fenomenen, waarvan de registratie en onderlinge vergelij-
recensies 287 king een kardinale rol spelen bij de interpretatie: (I) Het zgn. oogrolfenomeen. Dit betreft de hoeveelheid oogwit dat zichtbaar blijft tussen de onderzijde van de iris en het onderste ooglid wanneer iemand omhoog kijkend de ogen sluit. In hoofdstuk 7 worden neurofysiologische argumenten aangedragen om lijk te maken dat dit fenomeen een maat zou zijn voor de zgn. gische trancecapaciteit. (2) Het aantal suggesties nodig om handlevitatie op te roepen. Dit is een maat voor de mogelijkheid en bereidheid om van teit gebruik te maken. (3) Een subjectief verschil in beheersing tussen beide handen na het beëindigen van de trance, als maat voor de mogelijkheid en heid om gebruik te maken van posthypnotische suggesties. De bepaling van het HIP maakt volgens de auteurs niet alleen kwantitatieve uitspraken mogelijk, maar ook kwalitatieve. Zo zou een discrepantie tussen een hoge score op het oogrolfenomeen en een lage score op handlevitatie wijzen op een concentratiestoornis, bijv. ten gevolge van een psychose. In hoofdstuk 5 beschrijven de Spiegels hun systeem van drie gorieën, waarin de mensheid wordt ondergebracht naar gelang van de mate van hypnotiseerbaarheid. Er wordt een samenhang dersteld tussen hypnotiseerbaarheid en bepaalde merken, hetgeen leidt tot zgn. Appolonische, Dionysische en seïsche typen. Ter adstructie van deze indeling wordt een beroep daan op Nietszche, de Griekse mythologie en pers, die, zoals uit citaten moet blijken, eigenlijk allang deze indeling gebruiken. De auteurs geven toe dat hun opvattingen speculatief zijn, maar stellen dat tot dusver verricht onderzoek hoopgevend is. De hoofdstukken II en I 2 gaan over de klinische toepassingen van trance. De auteurs zijn voorstanders van kortdurende behandeling door middel van autohypnose. Er worden toepassingen beschreven op het gebied van roken, eetproblemen, concentratiestoornissen, angst, slapeloosheid, fobieën, pijn, astma en andere tische verschijnselen, conversieverschijnselen en diverse blemen. Het aanleren van de autohypnoseprocedure vergt meestal niet meer dan een zitting. De algemene strategie bestaat uit een cognitieve herstructurering van het probleem, gevolgd door een tal specifieke suggesties. Beide stappen zijn in hoge mate diseerd. Ter illustratie van hun stijl geef ik hier de autosuggesties die den gebruikt bij de behandeling van dwangmatig haarplukken: ( I) voor mijn lichaam is haarplukken een belediging; (2) ik heb mijn lichaam nodig om te leven;
288 Dth 3 jaargang 5 augustus 1985 (3) wil ik leven en produktief werk doen om anderen te helpen, dan ben ik mijn lichaam eerbied verschuldigd. Een dergelijke autohypnose-oefening moet om de I à 2 uur worden herhaald. De resultaten van dergelijke procedures blijken bij up-onderzoek beperkt te zijn en bijv. bij fobieën beter dan bij problemen. De toepassing van de methode wordt verdedigd door te wijzen op de relatief geringe tijdsinvestering die nodig is van de kant van de therapeut. Bepaling vooraf van het HIP zou kunnen bijdragen tot een betere selectie van geschikte kandidaten voor deze procedure. Ook bij de indicatiestelling voor het soort suggesties zou het HIP van nut zijn. Zo is het bij een laag hypnotiseerbare patiënt met ten beter om te streven naar het transformeren van het pijngevoel dan naar analgesie. De auteurs stellen zich wat betreft de behandeling zeer tisch op en houden rekening met beperkingen zoals bijv. secundaire ziektewinst. Het in het boek geciteerde gebed van Weldon typeert hun standpunt goed: ‘Geef mij de kracht te veranderen hetgeen anderd kan worden, de moed om te aanvaarden hetgeen niet kan worden veranderd en de wijsheid om beide te onderscheiden.’ De schrijvers hebben met dit boek beoogd een algemene inleiding te geven voor de toepassing van hypnose. Zij vertegenwoordigen ter een uitgesproken richting binnen het hypnosewereldje. Al belijden ze een niet-autoritaire opvatting m.b.t. trance-inductie, hun wijze van werken doet zonder meer autoritair aan en verschilt sterk van de meer permissieve en creatieve Ericksoniaanse stijl. Hun sterke keur voor uniforme en gestandaardiseerde oplossingen in de loop van vaak extreem korte behandelingen zal er ongetwijfeld toe leiden, dat ze alleen effectief zijn voor patiënten die zich erg meegaand en baar gedragen. Het meest controversiële punt is hun onbeperkte vertrouwen in het HIP als meet- en tevens als inductiemethode. De validiteit van het HIP als indicator voor hypnotiseerbaarheid, met name het nomeen’, wordt o.a. door Hilgard aangevochten. Er is ook geen kele reden om te veronderstellen dat het HIP als inductiemethode voor iedereen in dezelfde mate faciliterend werkt, en het is voorbarig om af te zien van elke mogelijkheid tot variatie. Hiermee zijn de beperkingen en zwakke kanten van dit boek delijk aangegeven. De positieve kanten van het werk van de Spiegels mogen dan ook niet onvermeld blijven. Deze liggen voor een rijk deel in hun poging om precies en duidelijk te zijn, zodat klinische research mogelijk is. Zij maken zich niet schuldig aan het len van overdreven resultaten en mogelijkheden en pleiten krachtig voor systematische evaluatie. Hun aanpak is misschien niet altijd erg
recensies 289 geraffineerd, maar wel steeds duidelijk en reproduceerbaar. Dit ste is ook bij hypnotherapie een voordeel. De vertaling is overigens in nauwkeurig en goedlopend Nederlands. Concluderend zou ik dit boek therapeuten aanbevelen die hypnose toepassen, niet als eerste en enige introductie, wel als een duidelijk overzicht van een benadering die zowel verdiensten als zwakke ten heeft. De aanpak van verschillende klachten is duidelijk zet en hoeft niet per se slaafs te worden gevolgd; men kan de velingen van de Spiegels gebruiken als uitgangspunt voor de keling van eigen variaties. MARNIX SMIT psychiater te Lunteren Jay Haley, Ordeal therapy: unusual ways to change behavior. San Francisco & Londen, Jossey-Bass, 1984; 213 blz. Prijs: f: 20.95. Over het ‘benevolent ordeal’, oftewel de ‘zware last’, heeft Haley al in 1963 geschreven in zijn Strategies of psychotherapy. Nu heeft hij er een prachtig boek aan gewijd – naar mijn idee zijn mooiste boek tot dusver – dat zich hier en daar laat lezen als een spannende detective. Volgens Hcrley is de zware last zowel een bepaalde therapeutische techniek als een theoretisch principe, van waaruit de werkzaamheid van uiteenlopende therapieën zich laat verklaren. De techniek houdt in dat aan het blijven houden van de klacht of het symptoom een dermate zware consequentie – meestal een nuttige doch me taak – wordt verbonden, dat de cliënt bij wijze van spreken eieren voor zijn geld kiest en het symptoom opgeeft. Het principe houdt in dat een hele therapie, van wat voor aard dan ook, eveneens op die manier kan werken: de therapie zelf wordt zo’n last, dat de cliënt maar liever zijn klachten opgeeft dan verder onder die last gebukt te gaan. Het boek bevat naast een theoretische introductie twaalf stukken plus een epiloog, die elk uitvoerig een praktijkvoorbeeld – van Erickson, van Haley zelf of een van zijn supervisanten – ven. Elk hoofdstuk is een juweeltje; de spanning wordt steeds gewekt door de manier waarop de therapeut de cliënt motiveert de last op zich te nemen. Meestal gaat het om een ‘blanco check’: de therapeut vertelt de cliënt dat hij een gegarandeerde oplossing voor het bleem heeft, die hij pas aan de cliënt zal meedelen als deze zich bij voorbaat bereid verklaart de oplossing uit te voeren. Verklaart deze