Recensies 85 Toen ik zijn boek inkeek, viel mij op dat de bibliografie (58 boeken) een korte samenvatting van elk boek presenteert en de verklarende woordenlijst zeer uitvoerig is. Ik kreeg de indruk dat deze schrijver veel tegelijk wilde doen in zijn boek en dit idee ben ik onder het lezen niet meer kwijt geraakt. De schrijver geeft als argument voor deze uitgave: de tijd is gekomen om een nieuwe therapeutische benadering van relatietherapie als ‘verheldering’ toe te voegen aan de ‘produktievc wanorde’ van alle bestaande pieën. Zijn nieuwe methode noemt Frank Bockus experiiintieel, waaronder hij een benadering verstaat, die poogt de kloof te overbruggen tussen de ke ervaring van de cliënt omtrent zijn problematiek en de onder woorden brachte betekenis ervan. Dit geldt dan niet alleen voor de individuele ners, maar ook voor het hele terrein van interacties waarbinnen het paar oude en nieuwe probleemsituaties herbeleeft en waar de therapeut als een sche regisseur optreedt, informatie verzamelt, patronen ontdekt en ties pleegt om de gewenste verandering van gedrag te bewerkstelligen. Tot zover een interessant boek met aardige verbatimverslagen. Maar nu! De therapeutische interventies haalt Frank Bockus uit alle overige modellen die hij kent, omdat, zoals hij zegt, de relatie tussen twee mensen zo complex is en zo veel verschillende niveaus (van intrapsychisch tot en met tergenerationeel) een rol spelen in het actuele conflict. Deze, door de schrijver genoemde eclectische, integratieve benadering echter, maakt het boek overvol en onoverzichtelijk. Voor een beginneling wordt het dus moeilijk leesbaar; voor de meer ervaren therapeut kan het discussiestof leveren over de poging van de schrijver het experiëntiële proces toe te passen in relatietherapie (in hoofdstuk 5 ook in groepstherapie). De directieve therapeut zal met king tot interventies weinig nieuws tegenkomen. MONIQUE JONGERIUS-JORAS psychiater in het psychiatrisch dagcentrum van het S J P Dercksencentrum, Amsterdam EXPERIMENTELE HYPNOSE: EEN OVERZICHT Fromm, Erika & Shor, Ronald E. (eds.), Hypnosis: Developments in Research and New Perspectives. Aldine Publishing Company, New York, I979· 793 pag.f ± I25,-. Dat na de sinds de eerste editie in I972 reeds klassieke vey’ van Fromm en Shor meer dan r ooo wetenschappelijke publikaties over hypnose zijn verschenen rechtvaardigde een herziene uitgave met een zigde ondertitel: Developments in Research and New Perspectives. Evenals de eerste druk is het een uitstekende verzameling artikelen, waarin op een vuldige en systematische wijze een overzicht wordt gegeven van de zoeksliteratuur over verschillende aspecten van hypnose. Eén hoofdstuk is men te vervallen en r 3 van de 20 hoofdstukken zijn – soms drastisch – om-
86 Dth r jaargang 3 februari 1983 gewerkt. Naast nieuwe referenties is de grootste verandering de toevoeging van een nieuw deel over recente ontwikkelingen in theorievorming en schappelijk onderzoek naar hypnose. In het ongewijzigde deel I, ‘Theoretica! and Historica! Perspectives’, geven Fromm en Shor in vogelvlucht een overzicht van theoretische kwesties, die onderzoekers actief op het gebied van hypnose vanouds hebben verdeeld of verenigd en ook momenteel nog aanleiding geven tot hevige len. Shor geeft bovendien een historisch overzicht van hypnose, waarin hij wijst op twee gevaren, waartussen iedere onderzoeker van hypnose zijn weg moet vinden: het verliezen van het gedisciplineerde scepticisme van de schapper of het verliezen van de zelfverzekerde overredingskracht van de notiseur. Zoals het gehele boek is dit inleidende deel in de eerste plaats doeld voor een lezer, die enigszins is ingevoerd in de theorie en praxis van hypnose. Het toegevoegde deel II, ‘New Theories’, weerspiegelt de groeiende langstelling voor de wetenschappelijke bestudering van cognitieve processen in de hedendaagse psychologie en hypnose. E. R. Hilgard en de beide teuren Fromm en Shor analyseren de subjectieve ervaringen van personen dens hypnose, waarbij ze een aansluiting zoeken bij uit de psychologie de variabelen, zoals ego-receptiviteit, dissociatie, imaginatie of aandacht. gard geeft een uitermate beknopte en leesbare weergave van zijn tietheorie. Hij herformuleert de oude dissociatietheorie van Janet in termen van hedendaagse informatieverwerkingstheorieën. Aan de hand van zijn ratoriumonderzoekingen naar hypnotische analgesie en doofheid illustreert hij hoe een persoon tijdens hypnose op een gedissocieerd niveau mende informatie verwerkt zonder dat hij hier op een bewust niveau weet van heeft. Vanuit een ego-psychologische achtergrond beschrijft Fromm haar gelijkend onderzoek naar hypnose en andere veranderde den. Naast alle onderlinge verschillen noemt zij ego-receptiviteit/activiteit als een voor veranderde bewustzijnstoestanden cruciale dimensie: in alle derde bewustzijnstoestanden laat het ego meer onbewust en voorbewust riaal in het bewustzijn toe dan bij een wakende toestand. De fenomenologische methode van Shor is naast een meettechniek vooral een theoretisch model van hypnose. Shor is niet geïnteresseerd in hypnotische diepte die geoperationaliseerd wordt als het kunnen opvolgen van test-items met een bepaalde moeilijkheidsgraad, maar in de mate waarin bepaalde liggende psychologische processen zich hierbij ontwikkelen. De volgende drie processen ziet hij als dimensies van hypnotische diepte: trance ofwel het liezen van de ‘generalized reality orientation’, Qiet-bewuste involvering en chaïsche involvering. Deel III, ‘Survey ofBroad Areas’, is het tweede belangrijke gedeelte van het boek. In de tweede druk heeft Barber een minder lang hoofdstuk nodig om zijn afwijkend standpunt op een systematische wijze te presenteren. Het lang dat hij hecht aan interveniërende variabelen als het meedenken met en het zich levendig voorstellen van wat door de hypnotiseur gesuggereerd wordt past binnen het onderzoek dat de laatste jaren is verricht naar cognitieve cessen tijdens hypnose. Zijn strijd tegen het trance-paradigma, waarin trance
Recensies 87 wordt gezien als een unieke bewustzijnstoestand heeft mijns inziens toch wat weg van een anachronistische strijd tegen een stroman. Weinig onderzoekers zullen nog stellen, dat er een fundamenteel onderscheid is tussen het se wakende bewustzijn en een hypnotische toestand. Bowers en Bowers spreken een grote verscheidenheid aan onderzoek naar hypnose en creativiteit. Ze pogen de onderzoeksresultaten te integreren met behulp van hun se, dat creativiteit een regressie ten dienst van het ego is. Creativiteit, hypnose en onwillekeurig ervaren van voorstellingen en fantasieën zijn onderling bonden. Hun hypothese lijkt een vruchtbaar uitgangspunt te bieden voor der meer theoretisch gefundeerd onderzoek naar overeenkomsten en len tussen hypnotiseerbaarheid en creativiteit. Verder in dit deel een hoofdstuk van Evans over hypnose en slaap; een hoofdstuk van Levitt en Chapman over hypnose als een methode om lijke psychologische processen, zoals een emotie of droom, voor doeleinden te repliceren; een hoofdstuk van Sarbin en Slagle over sche veranderingen tijdens hypnose en een hoofdstuk van Cooper over tische amnesie, zoals onderzocht in het laboratorium. Deel III wordt besloten met een moeilijk leesbaar, maar zeer volledig zicht over de rol van imaginatieve processen in hypnose. Na jarenlang risch onderzoek zijn er geen persoonlijkheidskenmerken gevonden, die klaren dat de ene persoon beter te hypnotiseren is dan de andere. Recent derzoek naar de relatie tussen individuele verschillen in imaginatievermogen en hypnotiseerbaarheid bleek vruchtbaarder. Hieruit valt te concluderen dat imaginatieve activiteiten van belang zijn voor hypnose, ook al is deze relatie nog verre van duidelijk. In deel IV, ‘Lines of Individual Research’, beschrijft J. R. Hilgard uitvoerig hoe het vermogen om geïnvolveerd te raken in imaginatieve ervaringen draagt tot iemands hypnotiseerbaarheid. Vooral door interviews onderzocht ze hoe haar proefpersonen geïnvolveerd raakten in natuurervaringen, tuur, toneel, dagdromen en avontuurlijke activiteiten. Haar ideeën over de samenhang tussen involvering in imaginatie en hypnotiseerbaarheid, de geboren of aangeleerde achtergronden van imaginatieve involvering en natieve in vol vering als een defensie of coping mechanisme bieden voldoende aanknopingspunten voor verder onderzoek. Ome zet in een uiterst leesbaar hoofdstuk uiteen, dat zijn ma juist bedoeld is om aan te tonen dat hypnose géén simulatie is. Het gedrag van simulatoren weerspiegelt hun eigen verwachtingen over hypnose en de formatie die inherent is aan de experimentele situatie (incl. de suggesties van de hypnotiseur). Ome geeft aan in welke situatie het gebruik van simulatoren als een quasi-controle groep slechts verwarrend zou werken en in welke ties een dergelijke groep essentieel is, zoals bij een experiment, waarbij sprake is van bewuste misleiding van proefpersonen. Verder in dit deel een hoofdstuk van Edmonston over Pavlov’s corticale inhibitietheorie van hypnose; een hoofdstuk van Blum over hypnotische trainingstechnieken om een rige en systematische controle te verkrijgen over het niveau van cognitieve en affectieve arousal en een hoofdstuk van Tart over zijn schalen om hypnotische diepte te meten in termen van de proefpersoon zijn ervaring hoe diep notiseerd hij zichzelf voelt.
88 Dth l jaargang 3 februari 1983 Deel V, ‘Individual Research within Specific Areas’, bestaat uit op zich teressante hoofdstukken, waarin echter in tegenstelling tot de vorige delen geen poging wordt gedaan om onderzoek naar een bepaald hypnotisch meen te verslaan en te integreren. Er wordt betrekkelijk veel ruimte gegeven aan nieuwe, maar nog niet voldoende getoetste hypothesen. Er in opgenomen zijn een hoofdstuk van Field over de humanistische aspecten van hypnotische communicatie; een hoofdstuk van Gruenewald, Fromm en Oberlander over hypnose als adaptieve regressie; een hoofdstuk van Shevrin over conflicten en angstgevoelens, die tijdens hypnose bij proefpersonen in een experimentele tuatie opgeroepen kunnen worden en een hoofdstuk van Maslach, Zimbardo en Marshall over hypnose als een middel om cognitieve controle over sche en lichamelijke functies te bestuderen. In een boek dat zich behalve tot de wetenschappelijke onderzoeker ook tot de praktische clinicus richt, zou deze ruimte wellicht beter besteed kunnen worden aan een overzicht en integratie van het wetenschappelijke onderzoek, dat is verricht naar de klinische toepassingen van hypnose. Dat wel degelijk klinisch onderzoek op dit gebied bestaat blijkt uit het laatste deel VI, pations for Future Research’. Hierin geeft Fromm een overzicht van de naamste wetenschappelijke publikaties over hypnose tussen 1972 en 1978. Haar voorspellingen uit de eerste druk van 1972 dat de meeste lijke publikaties over hypnose betrekking zouden hebben op de klinische passingen ervan bleken zeer accuraat. Evenals in 1972 geeft Fromm in dit deel nieuwe voorspellingen over toekomstige ontwikkelingen in de research naar hypnose. Concluderend: ‘Hypnosis’ is een onmisbaar boek voor iedere onderzoeker actief op het gebied van hypnose. Maar ook voor op medisch of peutisch vlak werkzame hypnotiseurs is dit boek warm aan te bevelen teneinde op de hoogte te blijven van het snel toenemende onderzoek op dit gebied en om therapeutische technieken te kunnen afstemmen op ‘feiten’ in plaats van ‘ficties’. PHILIP SPJNHOVEN psycholoog
samenvattingen Haley en jonge psychotici; indrukken over een nieuwe vorm van therapie – Ed Wever, Rieleke Drucker, Frank van Ree, Paul de Rooy & Onkar Srivastava Na een korte uiteenzetting van Haley’s gezinstherapeutische ideeën zoals schreven in ‘Leaving Home (Haley, 1980) worden de toepassing en de baarheid hiervan binnen een psychiatrische kliniek beschreven en treerd door middel van enkele gevalsbeschrijvingen. Wanneer er sprake is van een crisissituatie in het gezin en ontslag op korte termijn mogelijk is, biedt deze benadering volgens de auteurs goede mogelijkheden om zo’n cedure te versnellen. In gevallen waarin ontslag niet snel realiseerbaar blijkt te zijn, kan met de geschetste methode zo’n ontslag toch nog vaak mogelijk den. Het is een typisch voorbeeld van ‘crisisinterventie op de drempel’ die aansluit bij bekende directieve methoden. Tenslotte wordt een aantal kingen met betrekking tot de toepasbaarheid binnen een ’traditioneel’ chiatrisch ziekenhuis besproken. Deze zijn vooral van organisatorische aard, hoewel zeker ook de aard van de problematiek daarbij een rol speelt. Behandeling van een man met psychogene blindheid H.A. Faverey & F. Oyen In dit artikel zijn behandeling, herstel en follow-up beschreven van een rige vrachtwagenchauffeur met hysterische blindheid. Binnen een consistente strategie werd een aantal hoofdzakelijk klachtgerichte technieken gehanteerd. Een sterk accent lag daarbij op de sociale bekrachtiging van cliëntengedrag dat de realisering van het behandelingsdoel naderbij bracht. Zowel aan de peut-cliëntrelatie als aan de benadering van enkele achtergronden van de klacht werd aandacht besteed. Veranderen van behandelingstrategie; enige richtlijnen – Gerda Methorst & El- bert Ploos van Amstel Daar het in de therapeutische praktijk regelmatig voorkomt, dat van een genomen behandelingsstrategie wordt afgeweken, hoe goed deze in eerste stantie ook mocht lijken, hebben beide auteurs enige richtlijnen opgesteld, waarmee de beslissing tot en uitvoering van een verandering van strategie doorzichtiger en makkelijker toepasbaar gemaakt kan worden. In dit artikel worden soorten van strategiewijzigingen beschreven en toegelicht met beelden. De wijze waarop de richtlijnen tot stand kwamen alsmede de nen zelf worden uitvoerig behandeld. In de discussie wordt aandacht schonken aan het nut van deze richtlijnen voor strategiewijzigingen en wordt ingegaan op de voor- en nadelen van diverse soorten van strategiewijzigingen. Tenslotte wijzen de auteurs op het generaliserende effect, dat het hanteren van de richtlijnen kan hebben op het therapeutisch handelen in het algemeen, zoals het systematischer laten verlopen van theurapeutische verrichtingen, het alerter worden op mogelijke valkuilen en het minder vaak nemen van vage, impliciete beslissingen.
90 Dth r jaargang 3 februari 1983 Een metafoor als hulpmiddel voor amnesie – Richard Van Dijck Aan de hand van twee gevalsbeschrijvingen wordt een metafoor geïllustreerd die bedoeld is om amnesie als therapeutische interventie te faciliteren. De passingen waren respectievelijk traumatische jeugdherinneringen die in angstdromen persisteerden en een preoccupatie met mictiedrang. De foor bestaat eruit dat de patiënt zich tijdens hypnose zijn geheugen als een bliotheek voorstelt met op de voorste boekenplanken de gemakkelijk re herinneringen en op de achterste boekenplanken zeer moeilijk ke. In een geleide fantasie wordt de patiënt gestimuleerd om de ‘boeken’ met de hinderlijke herinneringen van de voorste naar de achterste planken te transporteren en de gaten op te vullen met positieve herinneringen. Er wordt betoogd dat het voor de toepassing van deze specifieke hypnotische tie van belang is om vooraf na te gaan of de patiënt in staat is tot gesuggereerde amnesie. Behandeling van een vrouw met een impulsdwang- Rudy Vermote & Walter Vandereycken De impulsdwang bij een jonge vrouw, met name haar sterke angst om haar dochtertje kwaad te berokkenen, werd door de auteurs allereerst teerd als een uiting van problematische agressie-regulatie. Deze misch geïnspireerde hypothese mondde evenwel uit in een interactioneel oriënteerde behandelingsstrategie die opvallend en snel succesvol bleek te zijn.