. recenstes MILTON ERICKSON & DE STREEPJESMEESTER J. K. Zeig, (ed.), A Teaching Seminar with Milton H. Erickson. Bruner/Mazel, New York, 1980, 349 blz.; $20.00. Nederlandse vertaling is in voorbereiding; verschijnt dit jaar bij Van Loghum Slaterus, Deventer. In de zomer van 1979 gaf Milton H. Erickson een vijf dagen durend seminar, dat door Jeffrey Zeig in zijn geheel op video werd genomen. Dit materiaal is uitgeschreven en werd het hoofdgerecht van A Teaching Seminar. Het wordt in dit boek vooraf gegaan door een woord vooraf van Richard Van Dijck en een Introductie van Jeffrey Zeig, en wordt gevolgd door een uitgebreide discussie tussen Zeig en Erickson over twee hypnose-inducties, die hij gedurende het seminar uitvoerde. Van Dijck beschrijft enkele van zijn eigen ervaringen, opgedaan in een soortgelijk seminar van de meester; hij beveelt het boek van harte aan, maar geeft het tevens de waarschuwing mee dat Ericksons briljante werk niet geïmiteerd moet worden. Zeig gaat in op Ericksons gebruik van anekdotes, die ook in dit boek rijkelijk aan bod komen. Hij onderscheidt een achttal functies van peutische anekdotes en hij geeft aan in welke fasen van de therapie die van belang kunnen zijn. Zeig maakt ook duidelijk hoe anekdotes op verschillende niveaus tegelijk kunnen functioneren. De schouwing bevat een gedetailleerde analyse van een paar fragmenten uit Ericksons werk. Mits op de voet gevolgd is deze analyse uiterst leerzaam. De kern van het boek, zo’n 260 bladzijden, bestaat dus uit de letterlijk weergegeven tekst van het seminar. De meeste herhalingen en de kleine afdwalingen, die geen spreker kan vermijden zijn gewoon opgenomen alsook de vermelding van tot wie Erickson zich richt. Hand- en lichaamsgebaren worden tussen haakjes vermeld. Wie zo’n seminar heeft bijgewoond zal op deze wijze veel kunnen ontdekken wat hem of haar tijdens het gebeuren ontgaan is. Maar op mij, die niet over een dergelijke ervaring beschikt, werkt de aldus uitgewerkte tekst wat vervreemdend: door z’n overdadigheid is hij vaak moeilijk te volgen. In de vijf dagen die het seminar duurt is Erickson voortdurend aan het woord. De zittingen beginnen gewoonlijk om een uur of
Recensies 179 twaalf en eindigen rond vier uur ’s middags. Erickson vertelt anekdotes en verhaaltjes (hij blijkt hierin onuitputtelijk te zijn) en bespreekt succesvolle behandelingen. De daarbij gebruikte nieken zijn heel leerzaam. Ondertussen toont Erickson zijn kwaamheid als hypnotherapeut door een aantal leden van de groep in trance te brengen en met hen hypnotische verschijnselen te demonstreren. Op vragen die gesteld worden gaat hij uitvoerig in. Hij benadert zijn studenten als zijn patiënten, communiceert met hen op diverse niveaus en laat het aan hen over om er uit te halen wat voor hen van belang is. De groep van elf mensen die het seminar volgt zit naar mijn indruk wel erg aan de voeten van de meester. Hij houdt de deelnemers voortdurend in spanning en hij stimuleert hen bezig te zijn met zichzelf, o.m. door hen met zichzelf en hun eigen gedragingen te confronteren en hen daarover aan het denken te zetten. Dit lijkt goed te passen bij de werkwijze van Erickson: hij is de leraar die doceert, de meester die vertelt en zijn leerlingen met zijn verhalen voortdurend in spanning houdt. Hij confronteert hen met hun eigen gedragingen en biedt hun de gelegenheid daarover mee te denken. Identificatie- en overdrachtsmechanismen bloeien rijkelijk in zo’n seminar. Maar deze karakterisering zou door Erickson nooit gebruikt worden. Dit soort theoretische opmerkingen is hem vreemd. Als hij zich er al sporadisch van bedient, dan is het om aan te geven, dat theoretische overwegingen afbreuk doen aan het unieke van de mens. ‘And all the rules of Gestalt therapy, psychoanalysis and transactional analysis … many theorists write them down in books as if every person was like every other person. And so far as l’ve found in 50 years, every person is a different individual. I always meet every person as an individual, emphasizing his or her own individual qualities’ (p. 220 ). Een karakteristieke uitspraak, die m.i. in strijd lijkt te zijn met het feit dat aan Ericksons werk wel degelijk een theorie en een methodiek ten grondslag liggen, zij het dat hij deze zelden teerd heeft. We zien bij hem bijv. dat hij een positief idee had over het onbewuste van de mens; hij schreef het sterke creatieve krachten toe, die steeds klaar liggen om geactiveerd te worden. Het valt in de vele gevalsbeschrijvingen op, dat als Erickson eenmaal iemand in behandeling heeft genomen, geen moeite hem te veel is om zijn doel te bereiken. Geen benadering is hem te gek, als die de oplossing kan bewerkstelligen. Erickson blijkt veel warmte voor zijn patiënten te koesteren, maar hij uit de warmte niet altijd in vriendelijkheid. Als hij het nodig vindt, treedt hij hard, zo niet bruusk op.
180 Dth 2 jaargang 2 mei 1982 A Teaching Seminar biedt erg boeiende stof, die bij de lezer veel associaties oproept en, m.n. waar de eigen-wijsheid van een meester aan bod komt, ook irritaties. Tijdens het lezen van dit boek drong zich een associatie onweerstaanbaar aan mij op, die ik graag melden wil: een anekdote van Jan Ligthart, die ik jaren geleden heb gelezen. ‘Er was eens een streepjesmeester. Die had in zijn kast een klein schrijfboekje met een potlood. Als er nu eens een jongen erg lastig en ondeugend was, nam hij hem mede naar de kast. Daar schreef hij den naam van den overtreder in het boekje. En dan zei hij niets anders dan: “Pas op, dat het geen driemaal wordt.” Dat middel scheen verbazend te helpen. De jongens kwamen z6 onder den indruk van dat ene streepje achter hun naam, in dat kleine boekje in de kast, dat ze wel zorgden geen tweede streepje te krijgen. En nog nooit had er een, ook al was hij bij andere meesters een doodgestrafte deugniet geweest, een derde streepje bekomen. De gang naar de kast was als een gang naar het schavot. Een collega hoorde van dat prachtige succes. Ook hij had wel eens lastige jongens, heel vaak zelfs. En dit nu te kunnen bedwingen met een enkel potloodstreepje, dat leek hem bijzonder gemakkelijk. Hij schafte zich ook een klein opschrijfboekje aan, legde dit met een potlood in de kast, en nam bij de eerste gelegenheid de beste een bengel mee naar de kast. Daar schreef hij den naam van den treder in het boekje. En daarbij zei hij ook niets anders dan: “Pas op dat het geen driemaal wordt.’ Maar het werd al spoedig tweemaal en driemaal en vijfmaal en tienmaal en twintigmaal. Er kwam een hele rij namen in het boekje en achter iedere naam zag het zwart van de streepjes! ’t Werd een wedstrijd onder de jongens wie de meeste streepjes halen zou. En de gang naar de kast was als een gang naar een eretribune, waar de gouden medaille werd uitgereikt. Toen werd deze collega heel verstoord op den streepjes-meester. Hij vond, dat die vent een praatjesmaker en een kwakzalver was. Zo’n streepje achter den naam, dat was klinkklare onzin. ’t Was bespottelijk, dat hij er nog een ogenblik aan geloofd had. Een kind kon wel begrijpen, dat zulke schooiers niets om een streepje geven zouden, om een streepje in een boekje. Op hun donder moesten ze hebben. En hij liet het overvolle boekje liggen en gaf die schooiers op hun donder. En dat doet hij nog tot op den huidige dag. Evenwel zonder dat het helpt. Want de slagen zijn in zijn hand even loos als de streepjes.’